‘Hou je mond maar,’ kortaft hij, en wendt zich om, doorgaande met zijn onderzoek. Een gevoel van walging doorhuivert hem en een donkere gloed van diepe verachting overtrekt zijn ogen.
‘Nee, dat moet ik u nou eens vertellen, meneer de dokter, wat we van die vent al gehad hebben! Ik zeg, gelukkig, dat hij naar de eeuwigheid is. Maar de mensen zullen wel weer beginnen te schandalen dat wij de schuld zijn! De brieven die hij ons geschreven heeft!’
‘Zwijg jij, dadelijk kun je mij vertellen,’ duwt de wachtmeester tegen haar geratel met schelle kijfstem in, met een kalm strenge toning in zijn stem. En gaat dan voort met Van der Poorten te ondervragen, die met druk geredeneer van wijde woorden-omhaal en heftig gebaar telkens maar wil uitleggen, dat Jan een vent van niks was. Hij was altijd een bandiet geweest. Iedereen weet, wat voor een sloerie zijn moeder is en hoe die 'm gekregen heeft. En als jongen was ie al een grote deugniet, heeft geen opvoeding gehad.
Dan doft hij zich met de vuist op de borst, zwetsend:
‘Ik heb de koning gediend. Medaille van trouwe dienst, twaalf jaren in de Oost!’
Aanhoudend moet de wachtmeester onderbreken: ‘Dáár hebben we nou niets mee nodig.’
Hem weer met strengheid terugtrekkend tot de gestelde vraag.
Dan antwoordt hij, herhalend: ‘Zelfverdediging, zelfverdediging, wachtmeester. De vrouw heeft de brieven bewaard.’
Met intrekken van de schouders en de armen zwaaiend omhoog:
‘Ja, wat moest ik doen, dat vraag ik u, wachtmeester, als daar zo'n bezopen vent, die tot alles in staat is, een vent van niks, dat heeft hij bewezen, aan het huis staat te duveljagen en te donderen dat hij ons allemaal vermoordt, en dan door het raam inbreekt... Wat zoudt ge dan doen? 't Was me lang genoeg. Daar ging ik zitten in de hoek, zó...’
En cynisch pakt hij de bijl, neerhurkend in de hoek, om te wijzen, hoe 't was gebeurd.
Tussen de twee marechaussee's in komt Van der Poorten naar buiten de weg op naar het dorp. De wachtmeester geeft hem de bijl:
‘Daar, draag jij dat maar zelf.’
Onder 't nog-altijd-door druk spreken, ál maar herhalend, zwaait hij de bijl over zijn schouder, onbewogen.
Als hij voorbijgaat langs het volk, dat zich nieuwsgierig bijeentroept voor het huis, begint hij tot de menigte:
‘Zelfverdediging! Zelfverdediging! Ze maken me niks. De brieven zullen het wel uitwijzen. Die hebben ze meegenomen!’
Een grote troep is hen op de hielen gevolgd en staat nu voor het raadhuis, waar Van der Poorten is binnengebracht. Mannen en vrouwen.