Uit gewoonte spoort hij van tijd tot tijd aan: ‘Juu!’ ‘Hot!’ ‘Allee dan, verdomme!’ Zonder 't zelf te weten, en zonder dat 't paard zijn stappen versnelt. En dommelt dan weer voort, de kop steunend op zijn arm en zijn geest vrij latend gaan in een warrig-suf gedenk. Wat heeft hij een zieke kop. En een dorst brandt hem in zijn lijf, dat 't niet is uit te houden. Zo'n droge mond, dat de tong hem vastplakt. Bah! wat is ie d'r toch misselijk van. Dat heeft ie nou altijd 's maandagsmorgens, als ie zondags laat thuis komt. 's Avonds weet ie er niks van, al drinkt ie dertig glazen bier, maar daags daarna! Had ie nog maar een paar uur kunnen slapen. Langer dan een uur heeft ie zeker niet op bed gelegen. Godsjezis, wat is ie 'r toch ellendig aan toe! Had ie maar heel koud water, hij kon wel tien glazen uit. Maar waar dat te krijgen? Eens proberen bij Van der Poorten, of er een emmer in de put hangt. Dan drijft hij zijn paard aan om zo gauw mogelijk daar te zijn.
Met verwondering ziet hij Van der Poorten in de deur staan. Een ruk aan het leidsel houdt het paard stil. Van de kar afspringend roept hij al: ‘Goeiemorgen! Zeg, ik verrek van de dorst. Ik kom eens drinken!’
‘Ah zo, dat is goed! Zeker zat geweest, gisteren? Ik zal u een goeie klare geven. Dat is het beste middel voor een zieke kop.’
‘Sakkerloot ja, hebt ge wat in de fles? 't Ergste is dat ik zo vroeg naar de hei moet. Verdomme, kerel, ik heb zo'n slaap! Maar dat gij zo vroeg wakker bent, wat is dat?’
‘Ja, moeten is dwang. Ik heb vannacht al wat gehad!’
‘Wat? Toch geen ongeluk?’
‘Ja, kom maar eens kijken.’
Van der Poorten volgend, vraagt hij verbaasd:
‘Wat is dat, in de kamer? Is er ingebroken?’
‘Zeker!’
‘Hu!’ schrikt hij terug in de deur.
Een ogenblik staat hij onbeweeglijk, alsof een plotselinge kou zijn leden met één tocht had verstijfd.
Zijn verstarde blikken hangen onafgewend op de massa vóór hem, die daar ligt met het gelaat voorover in een zwart afplekkende bloedplas, in de schemering.
Hij hoort het druk geredeneer van Van der Poorten over inbreken, dreigementen, allemaal vermoorden, die smeerlap uit Pruisen, zelfverdediging en niks-maken van de politie, zonder dat de woorden tot zijn begrip dóórdringen.
Dan, opeens, als Van der Poorten voor hem staat met de fles en een glaasje, voelt hij een ontnuchtering gaan door zijn kop. En hik loopt ijlings de deur uit, met één sprong de kar op, terwijl hij nog hoort het spottend naroepen:
‘Dat is de eerste niet in mijn leven!’