het plofferig-dof neerzakt, terwijl hees-grollende geluiden, opbrommend uit de keel, in aanvlagende drift, de Rooie tegenschorren.
‘Laat me nondeju zitten! Blijf van me af!’
‘Hola! Niet vallen, kerel!’
Jan blijft op de vloer liggen, met de kop steunend op zijn gestrekte arm, in stijve onbeweeglijkheid. Woorden zonder samenhang van dronkemansgedroom, kreunen uit zijn borst op en sterven weg in een dof gereutel.
‘We zuipen zolang tot het op is... Mina, Mina... ik heb tweehonderd Mark... mijn vrouw... allemaal gelogen... sakkerrrdomme! Hebt ge mij nog niet lang genoeg gekoeieneerd? Kom maar op...
De Rooie lacht spottend tegen Drieka.
‘Wat een kerel, hé? Ik heb zeker tien glazen bier meer uit dan hij. Waarom zuipt hij dan als hij het niet verdragen kan? Daar ligt hij nou als een varken. Ik liet me toch nog eerder villen dan dat ik daar zo moest gaan vallen.’
En met minachting, omdat Jan niet zoveel bier uit kan als hij, schopt hij ruw tegen de ineengezakte lichaammassa.
‘Hei, hier niet gaan liggen slapen! Word eens wakker Jan! Potverdikkese kerel, sta op!’
Alleen een zacht uitrochelend gegrol doft even op.
De Rooie slaat nu zijn armen om het zakkerig meezeulende lijf heen, onder de oksels door, en tilt het met ruwe krachtsinspanning omhoog, zodat de benen schravelend naslepen, en duwt het dan met een smak op een stoel neer.
Jan opent zijn ogen, die glazerig starend voor zich uitzien en dan wezenloos-sufferig naar Drieka en van haar naar de Rooie dwalen, die opeens in hel opklaterend spotgelach uitbarst.
Met hikkende zeurstem zegt hij:
‘Drieka... een... een glas bier! Staat daar de hele avond te vrijen...’
‘Ik vrij niet, Jan. Ik heb geen vrijer.’
‘Zullen wij dan eens samen vrijen?’
‘Een getrouwde kerel! Ge hebt immers een vrouw! Daar zult ge toch wel genoeg aan hebben.’
‘Jan wil eens verandering hebben! Het spreekwoord is: verandering van spijs doet eten. Is het niet zo, Jan?’ valt de Rooie in.
In kwade mokking bromt Jan enige onverstaanbare woorden en vraagt dan opnieuw om bier.
‘Ge hebt bier genoeg gehad, Jan! Ge moest nou maar naar huis gaan,’ raadt de meid wijspratend aan.
‘Ik verdom het! Haal me maar een glas bier,’ zeurt hij dwingend.
‘Nee Jan, bier krijgt ge geen meer!’
Zijn vuist bonkt op de tafel neer, hij móet bier hebben, en anders maar koffie.