23
Bedenkelijk hoofdschuddend las de Rooie nog eens de brief over, die Mien 's morgens had gekregen.
Enkele regels luidop, terwijl zijn ogen loerden naar Van der Poorten, Marie en Mien, die aan de tafel zaten, de beide vrouwen met het schreigezicht naar hem toegewend.
't Zou nu niet lang meer duren. Binnenkort zou Jan komen op een nacht, de ganse boel in brand steken en hen allemaal kapot maken.
‘God, God!’ jammerden de vrouwen huilend.
Ja, 't zag er erg uit, meende de Rooie, terwijl zijn wenkbrauwen ineen-fronsten. Zo'n kerel was tot alles in staat. Hij geloofde zeker, dat ie't doen zou, zover kende hij hem wel. Maar in ieder geval, báng hoefden zij toch niet te zijn, ieder was baas in zijn eigen huis. Hij had nog eens gevraagd aan lui van de politie, die de wet kenden en die hadden hem gezegd, zijn eigen leven en goed mag men gerust verdedigen, gerust. Als Jan kwam met kwade bedoelingen of dreigementen, dan had Van der Poorten groot gelijk, dat hij hem de deur uitsmeet. En al sloeg hij hem d'r neer, dan kon niemand hem daar wat over maken. Wat bliksem, men hoefde zich toch niet zomaar te laten vermoorden! In zijn eigen huis! Als het hém te doen stond, hij schoot 'r dóór, dat wist ie wel, en zonder lang te prakkezeren. Van der Poorten zou zich toch niet op straat laten jagen en vrouw en kinderen laten mishandelen? In de oost had hij er toch wel anders voorgezeten, tegen die wilden.
‘Laat hem maar eens komen,’ woedde Van der Poorten heftig op. ‘Als hij wil, sla ik hem tegen de grond met één slag. En ze maken me niks!’
‘Ja maar, als hij onverwachts aan komt zetten en als ge niks in huis hebt, dan kunt ge nog niet veel doen tegen zo'n jonge sterke kerel. Ik durf geen nacht meer naar bed te gaan,’ deed Marie angstig snikkend.
Van der Poorten zou wel zorgen, dat ie wat in huis had, dreigde hij. Dat Jan lelijk op de koffie zou komen. Hij sloeg hem de hersens in, als hij zich nog eens durfde te laten zien. Hij had wel zin, om zijn oud handwerk nog eens op te vatten. Dat was nog eens een baantje geweest. Wie meende, dat hij versleten was, had het lelijk mis. En hij klompkloste, nog nadriftend in zichzelf, naar buiten, en keerde dadelijk weer terug met een bijl waarmee hij kachelhout hakte. Ze zwaaiend boven zijn hoofd, schamperde hij kwaad, dat ie die neven zijn bed zou zetten. Dat was een goeie engelbewaarder.
Even ontmoetten de blikken van de Rooie en die van Marie elkaar. Elkander snel toesprekend, dat alles goed ging. Vlug begrijpend, antwoordden beiden tegelijk met een kort knikje, zonder dat de anderen iets hadden gemerkt.
Toen zuchtte Marie: waren we toch maar van die vent af, 't zou een groot gemak zijn voor allemaal, als ie gelukkig naar de eeuwigheid