Dat gelóófde Marie wel, gevleid, maar als ze kwam zonder centen... Ja, ze had tegen Mien gezegd, er was geen koffie meer en geen rijst, en zout moest er zijn en van alles. Toen zei Mien, dat ze nú maar gauw moest gaan. Nu had ze nog net even de tijd. 's Avonds was er aan alle kanten veel te doen, de kinderen naar bed helpen en zo. Ja, 't was overal 't zelfde, waar kleine kinderen waren. 't Was in de regel niet vroeg meer, als ze tot rust kwam en wat kon zitten. Dáár, zei ze dikwijls tegen Mien, ik ben echt blij, dat 'k weer eens een ogenblik van de been afkom. Wie 't niet ondervonden heeft, weet niet wat 'n werk zo'n kinderen meebrengen.
Ja, ja, vrouw Hendriks wist er alles van. Druk praatte zij, uit gewoonte het gehoorde nog eens herhalend om het gesprek vlottend te houden, met haar gedachten bij het afwegen en meten.
‘Twee pond koffie, vrouw Van der Poorten?’
‘Ja, net als altijd. We wonen zo ver van het dorp af. Anders moeten we maar aan het lopen blijven.’
Ja, ze was dat net aan 't vertellen. Nu waren ze met twee vrouwen de hele dag in de weer, en aanpakken hoor, en toch nooit gedaan. Dan was 't dit, en dan was 't dat. En al de spullen opmaken, die versleten waren of stuk.
En dan hadden zij tegenwoordig nog niet te klagen. Ze hadden de kost goed, goddank. Als er niets opgemaakt werd in huis, dan konden vrouwen wat doen. Zolang als Van der Poorten nog maar bijverdiende. Zij had altijd alles goed bijeen gehouden, dat wist vrouw Hendriks wel. Zij kwam van geen opmakers heen. Dat was maar gelukkig ook, nu ze zo waren komen te zitten. Ze kon Mien toch ook niet aan 'r lot overlaten met 'r bloedjes van kinderen.
't Was anders een zware last, hoofdschudde vrouw Hendriks meewarigend, terwijl zij een zak suiker dicht maakte.
Ja, dat zei vrouw Hendriks goed. Maar zij was gezond en men moest maar nemen wat God gaf, dan had men er nog verdiensten van deed zij vroom, met neergeslagenheid van blikken. Men moest zijn kruisjes maar dragen. Mien zat er toch al erg voor, en wát zou ze anders beginnen. En 't vierde kind was op weg. 't Zou er over een maand of wat weer om te doen zijn.
‘Maar, wat ge daar toch zegt!’ verbaasde vrouw Hendriks, nú 't werk een ogenblik vergetend van verrassing door heel onverwacht nieuws. ‘Is er een besteld bij Mien? Wie zou nou zo wat gedacht hebben? Nou zeg ik toch niks meer. Mien nog wat jongs! Maar dat is toch wat te zeggen. Ge moet toch wat meemaken in uw leven, mens!’
Een zucht naar alles-weten lag op haar gezicht. Daar stond ze dan toch van te kijken. Moest er even bij gaan zitten. Jonges, jonges.
Ze liet zich neervallen op het petroleumvat achter het kleine toonbankje, in een praathouding van alle tijd voorhanden. De toonbank was met