| |
| |
| |
21
Een week of acht later kwam Jan terug, heel onverwacht, op een zaterdagavond.
Terwijl hij in Pruisen werkte, was zijn woede al gauw weggeslonken tot een gevoel van wrok, dat nog wel nagemelijkte in hem tegen Mien en zijn schoonmoeder, maar al 't gebeurde toch als nou niet zo heel erg begon voor te stellen in zijn herinneren. 't Was toch niet zo verschrikkelijk geweest. Eigenlijk niet waard, dat hij erom vandoor gegaan was. In ieder huishouden kwam wel eens wat voor. Als dat uit was, moest het ook maar weer vergeten zijn.
In zijn denken somde hij voorbeelden op, waar 't niet goed ging tussen man en vrouw. Dáár en dáár was 't nog wel erger dan bij hem. Hij kende mannen, die iedere zondagavond de boel kort en klein sloegen thuis, en de vrouw afranselden nog erbij. Dat weten voelde hij als een verzachting, een verontschuldiging voor eigen doen. Eén keer had hij zich zelf vergeten, dat was waar. Maar anders had hij ook nooit wat gezegd. Zich alles laten welgevallen. In d'r kwaadheid hadden ze hem buiten gestoten, nou ja, maar dat zou wel niet zo erg gemeend geweest zijn. Hij had toch beter gedaan, als hij maar stilletjes thuis was gebleven. Vrouw en kinderen te hebben en dan alleen te gaan sjouwen in de vreemde, 't liet zich toch niet goed doen. Dat had hij zó niet gedacht. 't Was niet meer als toen hij nog ongetrouwd was, dat ondervond hij wel. Als men er eenmaal aan gewend was een eigen huis te hebben, kon men er zich toch niet goed meer in schikken, zo maar weer een vrijgezellenleven te beginnen. 't Viel hem aan alle kanten tegen, waar hij vroeger nog niet aan gedacht had.
Hij had dat eerst wel gemeend, toen 't thuis niet meer was uit te houden, en de Rooie hem die avond zo woedend had gemaakt. Hij had nog wel eens willen meedoen in Pruisen, maar 't ging hem niet meer zo af. Gaf er ook niets meer om. De Rooie zou nu wel dag op dag bij de Van der Poortens zijn. Bij Marie en Mien. Wat een gezwets zou 't geven in het dorp, over hem en zijn vrouw. Als Mien zich toch niet van die vent afhield!
De Rooie en Marie waren van alles de schuld. Mien was altijd goed voor hem geweest. Was een heel goede vrouw. Maar dat stoken en aanhitsen! Hij had zelf ook wel een beetje anders kunnen zijn, dat moest hij toegeven. Dat drinken had hij moeten laten. Maar dat dagelijks gezeur in huis! Altijd en altijd datzelfde gezanik, dat hij niets verdiende. Wie kón dat nou op de duur verdragen? Nee, dat introuwen was al een domme streek geweest. Toen kwam 't, dat hij geen werk meer kon krijgen. Dat had hem ook al hels gemaakt, dikwijls. En naar de herbergen gedreven. Dat zuipen had hij niet moeten doen. 't Was voor Mien ook erg, dat hij niks verdiende. Er moest toch gegeten wor- | |
| |
den. En dat geklaag aanhoren van haar moeder, altijd, dat ze nu in de armoe zat en van vaders pensioen moest leven, omdat ze met hém getrouwd was, en dat alles heel anders zou geweest zijn, als ze de Rooie had genomen, dat moest Mien toch ook wel gaan vervelen en haar kwaad maken.
Was hij die dag maar niet met die vent gaan drinken, dan zou 't zover niet zijn gekomen. Hij had zich laten ophitsen door die Rooie met zijn mooie praatjes. Die misschien maar alleen de ruzie tussen hem en Mien nog erger wilde maken. 't Kon best zijn, dat die smeerlap er nou over ging lachen en kletsen, hoe fijn hij 'm dat geleverd had, en dat Mien nou...
Hij had er bar spijt van, dat hij zich zó door die vent had laten beetnemen. Die was hem toch nog te glad geweest, met zijn fijn gesmoes. Daar kon hij zich nu verdomd kwaad over maken. Hij schaamde zich erover, kon zich zó voor de kop slaan. Verdomde stommerik die hij was geweest. Als hij nu alles nog eens goed ging overdenken, wat er was geweest met Mien, was het dan wel zo erg? Nee, dat mocht hij niet zeggen. Hij had alles zeker wel erger opgenomen dan 't was. Er was eigenlijk niks gebeurd van betekenis. Ruzie in huis, dat gebeurde overal wel eens. Als je zo hoorde van andere plaatsen. 't Kon best allemaal weer goed worden. Mien zou dat zeker ook veel liever hebben. Wat een verdriet was zo'n leven nu voor haar.
En voor de kinderen zou 't ook heel anders zijn. Als hij maar weer naar huis ging. Hij zou dan eens goed oppassen.
Langzaam ging zo zijn bitterheid over in een gevoel van spijt en in zijn denken zette zich al dieper de mening vast, dat hij verkeerd gedaan had. Een heel gekke streek had hij uitgehaald met er tussen uit te gaan, waarover iedereen lachen zou. Dom, dat hij zó geweest was. Hij zou teruggaan. En alles moest weer gewoon zijn.
Marie en Mien keken vreemd op, toen hij binnenkwam. Zagen hem aan met half-bange ogen, alsof zij een verschijning voor zich hadden, en zonder te antwoorden op zijn drukke, vrolijk-doende groet.
Hij hield zich, of hij niets merkte van de schrik, die even over haar gezichten gleed, en van de blikken, waarmee zij elkander zwijgend iets toespraken, wat hij niet verstond. Hij dwong zich niet toe te geven aan zijn opvlijmend spijtgevoel van teleurstelling, dat vooral Mien geen enkel teken van blijzijn gaf, maar stug voor zich keek, met op elkaar gebeten lippen. Ging aan tafel zitten en begon te praten, alsof er nooit iets tussen hen gebeurd was, en hij slechts een paar uren was weggeweest. Hij wilde gewoon doen om te laten zien, dat hij alles vergeten en vergeven had, vertrouwende, dat 't bij haar ook zo zou zijn.
Onder zijn vlug maar dóórspreken gingen zijn ogen van de harde blikken der beide vrouwen het vertrek rond en bleven hangen aan de deur
| |
| |
van het kastje. Wit rechthoekte het paneel af tegen de oude bruinrode verf. Dát was nieuw. Zou hij? Hij meende toch, dat hij alleen maar een paar borden had stuk gegooid. Zou hij zich zó woest aangesteld hebben?
Die gedachten spijtten beschamend in hem op. Had hij dan gedaan als een dolleman, als een kwaje gek? Kon dat niet begrijpen. Dan moest hij toch wel verschrikkelijk woedend zijn geweest.
Eigenlijk wist hij zelf niet precies, wat er gebeurd was. Daarvoor had hij te veel gedronken. Maar dat kastje...
Verlichtend dook de mogelijkheid in zijn pijnlijk zelfbeschuldigend denken omhoog, dat iemand per ongeluk tegen het deurtje gestoten zou hebben. Kon altijd wel eens gebeuren. Die avond had er zeker niets mee te maken.
Hij dwong zich, alles nog eens heel juist te zien voorvallen van toen, van 't begin tot het einde, zonder iets te vergeten. Hunkerend naar zekerheid, dat het toch werkelijk niet zo erg was geweest.
Onbewust verviel hij een ogenblik in een nadenkend zwijgen. Was met zijn gedachten weg, op die avond met de Rooie. Hoe laat was hij naar huis gegaan? 't Moest wel niet vroeg meer geweest zijn. Hij herinnerde zich nog goed, dat hij kwaad was geweest over het eten, na die praatjes, dat Mien en Marie de boel opsnoepten.
Maar hoe strak hij zijn geest spande om zich zuiver te herinneren, hij kon het niet verder brengen dan tot een vage dooreenwarreling van gebeuren, waaruit hij niet recht kon wijs worden, nu hij hier zat, in diezelfde kamer.
En zijn ogen dwaalden weer naar dat geschaafd-witte paneel, dat tergend waar opvlekte om zijn zelf-vrijspraak te loochenen. 't Was vreemd, in Pruisen had hij alles anders gedacht en weer teruggezien. Toen werd alles lichter, nu weer zwaarder...
Marie volgde zijn weifelende blik. En aansluitend bij zijn eigen denken bitste zij hem schamperend toe:
‘Ja, het is gemaakt! Nou kunt ge weer beginnen!’
Met een licht opschrikken ontwaakte hij, gemelijk, dat hij zijn gedachten zo had laten lezen van zijn gezicht. Om zijn verlegenheid te verbergen, deed hij verbaasd, met vaste stem luid vragend:
‘Wat?’
‘Ge hoeft u zó niet te houden,’ snibbigde Mien hem nu ook tegen, kort. Toen hij zag, hoe beider ogen op hem aantoornden, en hij vergeefs naar een zachter glans van vergeven zocht, en op een aanmoedigend woordje wachtte, dat niet gesproken werd, bonsde de zekerheid op hem neer, dat hij niet welkom was. Zij zouden liever gehad hebben, dat hij maar was weggebleven. Dat ze van hem afwaren, voor goed. Hij kwam als ongenode gast, die ze liefst op de rug zagen en die ze met plezier drie kruisjes nagaven. Hadden zeker gehoopt, hem nooit terug te zien.
| |
| |
Dat smartte vlijmscheutend door zijn borst. Geen ogenblik was de gedachte dááraan bij hem opgekomen. Hij had nooit anders gemeend, dan dat vooral Mien diep ongelukkig zou geweest zijn gedurende zijn afwezigheid. Als hij haar zag, was 't altijd geweest, klagend haar leed, of stilschreiend om hém, niet wetend, wat te beginnen in het leven. En zeker was hij al veeleer terug gegaan, als hij dadelijk alles verstandiger overdacht had. En ook had hij zich wel wat geschaamd.
Des te erger viel de teleurstellende werkelijkheid nu op hem neer.
Het klaar-begrijpen opeens maakte hem ellendig klein. Wat wás hij nu voor Mien? Nog niet zoveel, dat zij hem gaarne zag terugkomen. Ze zou er blij om geweest zijn, als hij maar was weggebleven. Hij was voor haar een last, stond haar in de weg. Ze was nog harder voor hém dan voor een wildvreemde. Hij kromp ineen als een hond die betrapt wordt op stelen en dan vriendelijk wil doen, maar een schop krijgt. Al wat hij gedacht en zich voorgenomen had, zonk weg. Verdriet schokte op in zijn borst, en 't begon hem te wringen van kwaadheid, dat hij daar niets aan doen kon. Daar zo zat als een kwajongen, die kijven kreeg over een domme streek.
Hij vóórvoelde wel, dat alles, wat hij nog had menen te zeggen, nu niets meer zou uithalen. Dat zeker weten doorbeefde zijn stem, toen hij tóch begon, haperend, met deemoedig smeken: alles moest nu maar uit zijn, vergeten en vergeven. Dat was toch heel anders voor haar en ook voor de kinderen.
‘Daar geeft ge wat om. Dat hebt ge wel bewezen,’ snauwde Mien ertussen.
Ja, hij wist wel, hij had er ook neven gedaan, maar dat zou niet meer gebeuren in het vervolg, dat beloofde hij. Als zij dan ook maar wat beter waren voor hém.
‘Ik? Ik heb u nooit wat te kort gedaan, dat moet ge niet zeggen. Ge hebt mij niks te verwijten. Daar hoeft ge niet mee aan te komen.’
Mien zat hardop snikkend te huilen. En vinnigde hem de woorden toe, kwaad, terzijl zij even de handen weg deed van haar ogen en hem haar toorn-gezicht met de van drift flikkerende blikken toewendde. Heel haar houding stond naar uitvallend kijven, oningehouden maar dóórslaan, waar niet meer tussen te komen was, zonder nadenken wát te zeggen als de stroom van verwijten eenmaal losbrak.
Nee, nee, deed hij sussend, dat bedoelde hij ook niet. Maar hij had vroeger toch nooit wat gezegd, had zich alles laten welgevallen, altijd, niet gemopperd, was met alles kontent geweest.
‘Wat denkt ge wel? Ge hebt ook nooit wat te mopperen gehad. Meent ge misschien nog, dat ge u wat moest laten welgevallen? Waarom komt ge dan weer terug?’ beet Marie hem tegen, op haar tenen getrapt.
Nou, dan zou dan wel zo zijn. In ieder geval, 't deed er ook niets meer toe. Maar dat hij toen geen werk had kunnen vinden, daar hadden zij
| |
| |
dikwijls over gezanikt en hém van alles de schuld gegeven. Dat was hem hard gevallen, vooral dat altijd verwijten, dat hij te lui was en andere dingen ook.
‘Wat dan? Zeg maar op! Niet met zo'n halve woorden!’
Och nee, hij wou er liever maar niet meer aan denken, aan al die praatjes. Alles moest weer goed worden, geen oude koeien uit de sloot halen. 't Zou misschien ook wel niet allemaal wáár geweest zijn. Die avond, ja, daar had hij erge spijt van, gruwelijk het land over gehad, dag op dag. Hij had zich door die Rooie laten ophitsen.
‘Kunt ge begrijpen! Die zal zich laten ophitsen! 'n Mooie!’
Schamperend snibbigden beide vrouwen tegelijk de woorden uit.
Even pijnlijk verrast, alsof hem een onverwachte steek opeens door-vlijmde de borst, dat ze allebei zo gauw vuur vatten, toen hij de Rooie noemde, ging hij door.
Ja, 't was wáár, anders mocht hij doodvallen, en het berouwde hem nu genoeg. Die vent had hem hels gemaakt met zijn valse praatjes. Hij begreep zelf niet hoe hij zo dom had kunnen zijn, met die kerel te gaan drinken en zijn geklets zo grif te geloven. Of 't was gekomen, omdat het hem zo tegengevallen was in het dorp met hei verkopen? Toen had hij wel wat opgespeeld, die avond, maar anders was er toch nooit...
‘Wat? Opgespeeld? Alles kort en klein geslagen, dat hebt ge! Vader heeft maar kunnen zorgen dat het weer gemaakt werd. En wie moet dat betalen, zeg? Wie geeft het geld?’
Stil nou maar, dat was gewéést. Hij had ook wat bijeengespaard, dertig mark...
Met een smekende blik legde hij het geld neer op de tafel. Gretig schoot Marie er op aan en griste het snelscharrend weg, in haar zak.
Toen, minachtend:
‘Nog niet het derde part van wat ge vernield hebt!’
‘Ho, ho!’
Hij voelde de lust in zich opkruipen om nu ook een kwaadspottend antwoord te geven. Dat de hele rommel in huis nog geen negentig mark waard was. Maar ofschoon de woorden hem prikkelden in de keel, hield hij zich in. Hij wilde nou bedaard blijven, wát ze ook bitsten. Zou daar het verst mee komen. 't Best was, nu maar over iets anders te beginnen.
En hij trachtte een gewoon praatje te houden, over alledaagse dingen. Of nog alles op 't oude was in 't dorp? Onder de hand niets nieuws was gebeurd? En hoe ging het met de verdiensten?
Dát viel verkeerd uit. De vrouwen namen die vraag op, als bedoeld voor háár.
Zo'n kerel, driftte Marie, daar kon men nou aan horen, wat voor 'n man hij was. Eerst niks verdienen en tóch zuipen. Dan vrouw en kin- | |
| |
deren alleen laten zitten, zonder er zich wat van aan te trekken. Zeker zelf mooi weer gaan spelen. Hoe 't met de verdienste was? Dat moest hij nog net vragen! Daar gaf hij ook wat om! Als hij meende, haar voor de gek te komen houden, was hij niet op de goede plaats. Kreeg dan de wind van voren, dáár kon hij op rekenen. Hij dacht zeker, dat ze hém nodig hadden? Nee, gelukkig hadden zij 't nou beter gehad, dan toen hij thuis was. Als hij dát maar wist. Nú werd er van vaders pensioen niks meer opgemaakt. Zij maakten niks op, maar die geen schuld hadden, kregen de slechte naam. Zij konden hem missen.
Toen kookte de woede fel op in zijn borst, en een ogenblik gaf hij toe aan zijn gevoel.
‘Klets! Dat is te gek. Hoe komt ge dan aan het geld?’
Dat ging 'm niks aan! Vroegen zij hém dan wat? Maar zij hádden het, en béter dan toen hij er voor moest zorgen. En zij kregen het eerlijk, zo eerlijk als hij durfde denken. Verder had hij er zich niet mee te bemoeien. Hij had zeker weer praatjes gehoord in 't dorp. Lui, die zelf genoeg hadden aan 'r eigen, hadden hem zeker weer willen ophitsen. En hij geloofde dat dan dadelijk! Maar als hij daarmee voor de dag wou komen, om ruzie te maken, dan moest hij maar liever gaan, op staande voet. Hij zou 't ook wel niet allemaal zeggen, wat hij uitvoerde in Pruisen. Zij zouden zich nou 'ns niks van dat kwaadspreken aantrekken. De mensen in 't dorp gunden hun 't licht in de ogen nog niet. Zo'n lelijk volk was het. Nou 't hun goed ging, gingen ze allerlei kwaads prakkezeren, omdat ze dát niet lijden konden. Niks als afgunst was 't, dat hele geklets. Zij pasten goed op en dáárom hadden ze de kost. En vader moest er ook hard voor werken op zijn oude dag, van 's morgens vroeg tot 's avonds. Dat was schand voor de schoonzoon, maar mensen die zorg hebben, pakken aan, als 't moet, al valt het ook nog zo hard. Kinderen kunnen de ouders wat op de hals halen.
‘Wie spreekt daar van?’ gemelijkte Jan terug. ‘Heb ik daar mijn mond over opengedaan? Er is immers geen mens die daar wat van zegt. Ik heb in het dorp niemand gesproken vandaag, tenminste niet van betekenis. Ge weert u eer ge geslagen wordt.’
‘O, ik dacht anders...’
‘Ik dacht! Ik dacht! Ik mag ook geen woord zeggen, of ge neemt het verkeerd op. Wie begint de ruzie, zeg? Ik niet!’
‘Ik zeker? Nou hoor toch eens, Mien! Maar mijn hemelse vader! Nou zou ik het nog gedaan hebben! Zo'n verdomde dwarskop! Heb ik nou één woord te veel gezegd? Mien, spreek eens op! Geen kwaad woord heeft hij van mij gehad. Ik zeg niks dan de waarheid, en alles in het goede! Waarom bent ge niet gebleven, waar ge waart, akelige vent!’
Marie hijgde de woorden uit, tussen haar opschokkende woedesnikken door, met hoogschreeuwende huilstem.
Kopschuddend lachte Jan even over haar gekdoen, met korte ongedul- | |
| |
dige lachjes, terwijl zijn ogen Mien toespraken: ‘Wat vang je daar nou mee aan?’
Maar toen hij geen instemming vond, haalde hij de schouders op, kortaffend:
‘Ik zal maar zwijgen. Willen we maar koffie gaan drinken. Ik heb lang niks meer gehad.’
Hij koffie drinken? Wat meende hij wel? De boel weer komen opmaken? Hij moest maar gebleven zijn, waar hij was. Nou hadden zij vrede gehad in huis en goed de kost. Moest hij nu weer alles komen bederven? Twist en tweedracht brengen, nu alles zo goed was, rust in huis en zegen. Nu zou hij er weer een duivelshuis van maken, met zijn zuipen en vechten. Nooit, nooit zou dat gebeuren, hij eruit of zij!
Groot-misbarend voer Marie uit.
‘Mijn marken dan maar terug,’ keef Jan.
Mien flitste er nu en dan een kwaad woord tussen, met snibbig-spitse stem, al even hard huilend als haar moeder.
Hij moest maar gaan, de deur maar uit, opmaker, vent van niks!
Vloekend liep Jan de straat op, zich met alle kracht beheersend om zijn wild-wringende woede te bedwingen. Hij hoorde zich nog naschreeuwen: Hij moest maar weer gaan, waar hij vandaan kwam!
Sommige lui uit het dorp hadden Jan zien voorbijgaan, toen hij weer vertrok naar Pruisen. Hij had een sombere staring in zijn ogen, en groette niemand. Zijn mond stond gesloten van op elkaar gebeten lippen, en zijn kop zwaarde voorover op de borst. Zijn moeder liep naast hem, met vlugge pasjes om zijn grote stappen bij te houden. Oud vrouwtje al, met mager-smal rimpelgezichtje van zorg en verdriet. Een paar grote tranen parelden in haar ogen, terwijl zij opzij zag naar Jan, haar jongen, die toch zo goed was geweest altijd, voor háár, en al zoveel had moeten verdragen in zijn leven, en dan ook nog zo ongelukkig aangekomen was bij die Van der Poortens, dat gemeen volk. Jan had een goed hart, maar dat volk was slecht, heel slecht. Wát moest hij d'r nu gaan zwerven, hij arm kind?
Troostend streelden haar blikken zijn gestalte, die gedrukt ging onder zijn droefheid. En zachtjes welden enige snikken uit haar borst omhoog. Zij was 't zo gewoon in stilte zich uit te treuren, zich overgevend aan haar schreiensdrang onder 't werk. Toen trachtte zij hem wat op te beuren, met slechts enkele woordjes, doortrild van wening:
Jan moest maar dikwijls naar huis komen. Moeder was er toch nog altijd?
Meer zei ze niet. Jan begreep haar immers tóch wel?
Die Jan hadden zien weggaan, praatten er druk over, gewichtig doend om elkaar te overtreffen in wát zij gezien hadden.
| |
| |
Wat zág hij er uit! 't Was dezelfde Jan niet meer, als toen hij aan het klooster werkte. Ja, 't kon gek lopen in de wereld. Een mens moest nog al wat ondervinden om aan zijn eind te raken. Met Jan en de Van der Poortens, daar zou nog wat van komen, daar hadden ze het laatste nog niet van gezien. Zijn geld hadden ze gehouden. Nou hield Mien zich met de Rooie op. De werken zouden het gauw genoeg uitwijzen. Hij lag er alle dagen. Niemand hoefde te vragen, wáárom. Daar was de Rooie voor bekend. Van Marie had ie zeker wel genoeg.
Van tijd tot tijd kwam Jan naar huis. Zelden ging hij naar zijn vrouw. En als hij er geweest was, zwadderde hij gewoonlijk een paar dagen de herbergen rond, heftig opspelend over de Van der Poortens, of met een zeurige stem klagend, dat alles nog wel goed zou worden, als Marie er maar niet was. Tot hij op de duur verviel in een suf zitten-te-drinken, 't ene glas over 't andere, en in een café in slaap viel. Waar hij dan gehaald werd door zijn moeder. Gewillig ging hij mee, op haar zacht smeken. Zijn wankelend lichaam leunde op haar arm. En heen en weer strompelend, meegesleurd door zijn waggelende gang, sukkelde zij, tenger oud moedertje, met hem naar huis. Terwijl hij hikkend uitschreide zijn verdriet. In dronkemans-aandoening telkens herhalend: ‘Moeder! Moeder!’
Och, 't was toch zo'n goed schaap van een jongen.
Soms ook zwaaide hij door het dorp met de Rooie die hem overal trakteerde en druk met hem fluister-praatte. Bezwerend noemde de een de ander dan ‘zijn beste kameraad, altijd geweest’. Elkander in de herinnering brengend van toen en van toen.
Jan ging niet meer naar de herbergen om plezier te maken. Hij werd er heen gedwongen door zijn drankzucht, die zijn verstand versufte. Dat maakte het de Rooie gemakkelijk om weer ‘zijn goeie vriend’ te worden.
Zo verliepen een paar jaren.
|
|