| |
19
Jan slenterde langzaam naar huis. Met zware benen van trage moedeloosheid, en de kop gebogen onder versuffend gedenk. Een doffe bitsheid strakte om zijn gemelijk op elkaar gebeten lippen en staalglansde hard in zijn ogen. Niks, niks, de hele boel was niks, 'n miserabel gesjouw, 'n rotzooi 't hele leven! Hij hoefde zich waarachtig niet te haasten. Het kon niet schelen, al deed ie er de hele dag over eer ie thuis was, spotte het bitter op in zijn gedachten. Hij kon nou ook wandelen en rentenieren. Verdomme ja, rentenieren! En met de hele familie verrekken van armoede. Daar liep hij nou te ‘niksnutsen!’ Maar wie zijn schuld was het? De zijne niet. Hij wilde toch wel werken, hoe meer, hoe liever. Daar was hij nooit bang voor geweest. Hij had altijd kunnen aanpakken, had nooit achteraan gestaan. Had het zwaarste werk uitgezocht om maar te kunnen verdienen. Nou liep ie z'n eigen in de weg. Of ie al naar huis ging, wat moest ie dáár aanvangen? Wat rondlopen weer, in en uit, en zure gezichten zien, en gezanik aanhoren, dat er geen brood meer was en de kinderen zeurend schreiden om een boterham. Sakkerju, kon hij 't helpen? Dat er nergens werk te krijgen was? Had ie er niet genoeg om geschooid? Vroeger zochten ze hém. Nou baatte het nog niet, als ie zich ging presenteren. Als vaste arbeider had hij niet klaar kunnen komen. Bij deze en gene een enkele dag, in erge drukte, dat was alles. Toen had hij wat anders geprakkezeerd. Wit zand
| |
| |
gegraven en verkocht tegen vijftien cent een hele kar, in 't dorp bij de lui, die daarmee de vloer bestrooiden. Maar met een kar vol kwamen ze een jaar toe en de meesten gingen zelf nog graven. Hadden óók tijd genoeg, zoals hij. Daarna had ie hei gemaaid, voor strooisel op de stallen. Nu had ie er nog 'n kar of drie liggen en was de boeren af geweest om ze te verkopen. Van de ene deur naar de andere. 't Was overal mis geweest. Nou verdomde hij het toch ook om nog langer te gaan bedelen. Allemaal hadden ze nog genoeg in voorraad. Maar eer 't morgenvroeg was, zouden die boerenbeesten ze tóch wel gehaald hebben, dat wist hij. Zo deden ze dat altijd. 's Nachts d'r op uit en de afgemaaide hei gaan stelen. Als hij er toch een betrapte, sloeg ie hem de kop in.
Wat moest ie nou aanvangen? Hij kwam weer met lege handen thuis. Allemaal gelijk zouden ze de schuld op hém gooien, net als altijd. En als 't gekijf uit was, dan bleef 't zuur kijken. Wilde Mien dan ook maar meegaan naar een andere plaats. Maar daar zat 'r moeder tussen, die maakte haar de kop nog voort heel gek met 'r gemier. Daar had ie al wat van moeten uitstaan. De hele dag opstokerij tegen hém. En de Rooie stookte dat vuurtje. Dat begreep hij wel, bliksems goed, al hield hij zich van de domme. En al praatte die vent hem nog zo mooi in z'n gezicht. Ze moesten hém niks wijs maken, hoor. Wat ie zag, dat zág ie. En wat ie gehoord had, dat vergat ie niet. Dat Mien nou zelf wel zag dat ze maar met de Rooie had moeten trouwen. Waarom had ze met 'r kwaje gekke kop met alle geweld die doodarme vent willen hebben, die niks anders kon dan de hut vol kinderen brengen en er nog geen droog brood voor te vreten had? 't Beetje pensioen mee helpen opmaken en zuipen, dát kon ie. Hij wist heel goed, dat zijn schoonmoeder en zijn vrouw nu zo praatten. Zij waren 't met elkaar heel eens. Mien liet zich overhalen.
Bij het klooster nam zijn denken een andere richting. Woedend schoten de gedachten door zijn kop. Dát was van alles de schuld. Toen 't klaar was, hadden ze het in de lucht moeten laten springen. Het klooster alleen had die armoede in het dorp gebracht, niemand anders. Daar lag het nou, zo schoon als hij in de stad geen huis had gezien. Met grote tuinen en wandelplaatsen, en vijvers met goudvisies. Er rondom heen vergingen de mensen van gebrek. Geen stukje grond, of 't klooster kocht 't aan. Gewoon álles moesten die zusters ook hebben. Fijn smoezen konden ze, hoor. Ze bedonderden de hele boel met 'r gewiekste bek. Als 't zo voortging, kochten ze het hele dorp weg. Geld hadden ze genoeg. En dikwijls kregen ze goeie stukken grond ook nog voor een appel en een ei.
‘Toe zeg, dat moest je nou ons verkopen, dát komt het klooster nog juist te kort. Ja ja, dat doe je wel, je hebt er immers verdienste van, hè, en je weet wel, dat het klooster niet veel missen kan.’
Lummels, die zich door zo'n fijn smoel lieten bedotten. En van de raad
| |
| |
kregen zij alles wat ze maar vroegen. Niemand in 't dorp verdiende er nog wat aan. Alles kregen ze van andere plaatsen, in 't groot. De Rooie en zijn vader waren nou ook opeens brave, christelijke mensen geworden. Er werd niets dan lof over hen gesproken. Sinds de wethouder een stuk grond voor een prikje aan de zusters had verkocht. Hem kon 't geen kwaad, die had toch geld genoeg. 't Was een streek van die kerel geweest om de boel te bedriegen. Daar moest hij nou armoede voor gaan lijden en alle dagen geruzie en zure gezichten in huis hebben. Als hij zo dadelijk thuis kwam, zou 't gedonder wel weer beginnen, een gezanik van de andere wereld. Mien opspelen, hem overladen met verwijtingen, dat hij te lui was, dat ie keek. Dat het 'm te veel was, ergens om werk te gaan vragen. Rondlopen en lanteren deed ie liever. Ze moesten hem zeker komen nalopen, o ja. Waar moesten ze nou van eten, want dát zou ie zeker toch wel willen hebben? Zij moest het zeker maar van d'r hart afsnijden, ook voor de kinderen. Zuipen, dat kon ie wel.
En dan maar janken. En Marie door 't huis lopen, met een ophitsend spotgezicht. Nou en dan zo'n enkel woord er tussen gooiend, zo met zonder-erg-doening, om Mien nog gekker te maken. ‘Was de tijd maar weer om, dat we het pensioen konden halen. Gelukkig dat wij er nog zijn, anders was 't nog veel erger. Dat is gemakkelijk geld.’
Dat hij een opmaker was, dat moest ie dan maar slikken, de hele dag door. Dat ie van hén moest leven, en zij 't daardoor krap hadden. Wilde hij dan nondeju niet weg, ergens anders heen, naar Pruisen? Hij was er toch van 't begin af tegen geweest daar in te trouwen. Een hondsjong, meer was ie er niet! Allemaal zaten ze hem op de kop te hakken. Hij kon er hels van worden. 't Gemeenste was nog, dat Mien durfde te zeggen: als ze met de Rooie getrouwd was, dan zou 't niet zo gegaan zijn. Die had een kwaje naam, maar 't was ook niet allemaal zo erg, als er wel verteld werd.
Ze maakten 'm gek met 'r gedonder. Joegen hem zelf naar de herberg toe. Daar had ie ten minste een ogenblik rust. Dat was toch beter, dan dat ie bleef tot ie 't niet meer verdragen kon en in z'n woede misschien ongelukken maakte. Als 't nog niet haast uit was, dan verdomde hij het, dan ging ie er tussen uit, zou wel terecht komen. 't Was 'm nu haast lang genoeg.
Hij tastte met duim en wijsvinger in zijn vestjeszakken, dóórzoekend de hoekjes van de voering, ofschoon hij zeker wist, dat er niets in zat. Haalde alleen wat grijs-blauwig pluis te voorschijn, afschaafsel van de stof, dat zanderig hard aanvoelde tussen zijn over elkaar wrijvende vingers. Gooide het met een vloek weg.
Beide handen gleden schuivend onder langs de rand van 't vest, of er misschien niets tussen voering en stof was gekomen. Had ie nog maar een paar centen. Dan ging ie nog niet naar huis, kon dat gezeur en
| |
| |
gekijf nog lang genoeg aanhoren. De dorst brandde hem ook genoeg in zijn lijf. Kon hij maar ergens wat lenen, maar daar hoefde hij niet om te komen. Thuis ook niet, vader Hansen sloot alles weg, tot een halve cent toe, en telde wel driemaal op één dag na. Kijk, daar kwam 'r ook nog een aanlanteren, uit de hei. Had ook tijd genoeg zeker. Nou, hij was niet alleen in 't dorp. Armoedzaaiers genoeg tegenwoordig, allemaal renteniers, ha, ha! De een keek nog zwarter en magerder dan de ander, verrekten allemaal van de honger. Hij kon toch nog es licht proberen, op de pof, of ie niet een potje los kon krijgen. Net doen of ie bij vergeet geen geld in de zak had. Eerst heel gewoon willen betalen, dan opeens, doorvoelend de zakken, verbaasd hoe 't mogelijk was: daar heb ik sakkerju geen geld bij me, dat begrijp ik niet, ik meende toch. Als ie dan maar zorgde dat ie echt deed, met z'n gezicht en met z'n toon van spreken, dan merkten ze niks, en moesten wel zeggen: nou, dat is niet erg. We zullen er u de deurwaarder niet voor sturen, of zo iets. Met een gekke slag d'r doorheen kon ie dan alles weer goed maken. Kwam over een paar dagen wel terecht, moesten 't maar aanschrijven onder de klompen. Ze wisten 'm immers wonen. Zo maar doen, dan kreeg ie tóch wat. Kon ie maar vast afspoelen, wat ze thuis weer voor 'm in 't vet hadden. Potverdikke, de Rooie, die daar aan kwam luieren! Hij liet zich villen, als 't niet waar was. Wat kwam die nou uit de hei? Zeker weer thuis geweest, zo'n smeerlap! Weer smoezen over hém. Hij verdomde 't toch dat ie 'm aankeek, wou met die vent niks meer te pakken hebben. Nou bleef dat mispunt staan, voor 't café van Rutten. Had hém zeker gezien. Een andere kant uitkijken, doen of ie 'm niet zag, dat schoelje. Meende die nou nog, dat hij niet begreep, dat het 'm alleen om Mien te doen was? Marie en Mien moest ie allebei hebben, zoals ie ging zwetsen. Achter alle meiden en wijven trok ie heen. Waar zou ie
die draaimolenmeid nou weer hebben zitten, waar ie d'r mee tussenuit geweest was? Kon die meiden niet begrijpen. Daar had je nou die van de pachter van z'n vaders boerderij. Die had al drie kinderen van 'm en méénde toch nog maar altijd, dat ie met 'r trouwen zou en liet zich iedere keer weer wat wijs maken. Ze wisten toch wel, dat ie in de café's d'r over ging lachen. 'n Legioen jongen maakte hij, zei ie. Zo gemeen kon ie zwetsen. Verleden zondag hadden ze hem afgeluisterd, toen ie de dienstmeid van z'n huis bij d'r ouders afgehaald had. In 't straatje tussen de heggen had ie 'r gepakt en gezegd:
‘Hier moet ge eraan! 't Is een goed plekje. Hier heb ik er al meer gehad!’
En die meid liet hem maar begaan. Bij allemaal kreeg ie 't klaar, al wisten zij ook, dat ie dán weer een andere nam.
Die vent bleef daar nog maar staan. Wachtte zeker, tot hij bij hem was. Wat voor smoesjes zou ie nou weer hebben?
| |
| |
Wat riep ie? Van bier?
Eer hij zich bedacht had, vloog 't hem uit de mond:
‘Wat is 't er?’
‘Of ge een glas bier mee komt drinken! Ge zult ook wel dorst hebben, net zo goed als ik!’
Even tegenstribbelend schreeuwde Jan terug:
‘Ik heb geen tijd!’
‘Geen tijd? Kunt ge begrijpen. Ge zult het werk toch wel afkunnen voordat het avond is. Het zal niet gaan lopen!’
Een schampering van d'r alles van weten lag in z'n woorden.
Overleggend denken flitste Jan door z'n kop. D'r was niks aan gelegen, als ie die vent 'n paar glazen bier afzette. Eigenlijk hoe meer hoe beter. Die moest nou niet menen, dat hij ze allemaal te slim was. Eens goed zuipen en hém laten betalen en dan 'm links laten liggen en 'm eens laten voelen, dat hij 'm in de smiezen had, dat ie Jan niks wijs moest maken.
‘Ja of nee?’
‘Nou, vooruit dan maar. Ik geef er anders niet veel om. Ik heb al een paar glazen bier gedronken,’ loog ie, groot-doende.
Spottend loer-blikte de Rooie hem aan. Hij voelde die verdomde ogen in dat satansgezicht wel. En woede borrelde even in hem op. Moest dat rooie serpent hem voor de gek houden? Omdat hij geen werk had? En in de hele hut geen cent was te vinden? Hij begréép wel, wat die spottende lachtrek om dat smoel betekende. Dat die vent álles wist, van Marie en Mien zelf had gehoord. Hij hád ook niks, geen rooie duit, maar die Rooie had toch meer dan genoeg aan z'n eigen. Met z'n geld bebliksemde die alles, die smeerlap, dat beest. Hij zou zich stiekem houden en d'r van profiteren - en dan denken: barst maar! Zó leep was dat mirakel toch niet, dat ie dát snapte, hè? Daarvoor moest je wat meer van de wereld gezien hebben dan domme dorpskneuters. Als hij hem zó te pakken had gehad, dan kon hij lachen en voor de gek houden en de Rooie op z'n neus kijken.
Onder druk gewoon-praten ging Jan met de Rooie binnen, die vlot trakteerde. De glazen moesten nog eens volgehaald worden. Nog eens uitgedronken. Allee, niet laten verschalen! Vooruit verdomme, zuip uit. 't Komt op een paar niet aan. We zijn niet elke dag samen!
De drank roeste de twee drinkers naar de kop. Vooral Jan, die 't overlegd zich fijn houden gauw vergeten was, toen de biersmaak hem beheerste, en hij gulzig leegzwolg de grote glazen tot de rand vol, met lange slok-teugen van de golvend-zwellende keel. Dat hij telkens even moest nahijgen, als hij 't glas met een smak neerzette. Terwijl het bier afdruppelde langs zijn kin, op zijn vest, en de schuimblaasjes wegkraalden om zijn mond.
Dan kommandeerde de Rooie kortaf, met onverschillig-toning in zijn
| |
| |
stem, maar met een geheime spotflikkering in zijn ogen, die vals loerden: ‘Haal vol!’ Jan weigerde niet meer. Schoof al van zelf bij. Met brede omhaal van woorden en zeurend herhalen zat hij te redeneren. Zijn ogen lagen klein-geknepen in zijn gezicht, flauw waterig, niet meer onder de macht van zijn willen. De bewegingen van zijn kop, plotseling met een ruk achterover van kun je begrijpen, of schuin terzij over de schouder van ja hoe 't nou precies zit, deden gewichtig, diepnádenkend. Druk gebaarden daarbij de armen...
Ze moesten hém niks wijsmaken. Hij wist er alles van. Die hém verneuken wou, moest vroeg opstaan, daar bleef ie borg voor. Hij wist, waar Abram de mosterd haalde. Was niet van vandaag of gisteren, hoor! Had meer van de wereld gezien als 'n boer en 'n koe. Hij zei niet véél, maar als 't er op aan kwam, dan stond ie z'n man. Hij had geleerd waar hij moest gaan staan. In Pruisen wou een opzichter hém ook eens wat vóórmaken. 't Was 'm nog te dom geweest, hij verstónd zijn werk, zo goed als de beste, daar durfde hij gerust voor uit te komen. Hoefde voor niemand achter te blijven. Dit en dat was niet goed geweest, hij moest dat zó doen, wilde die vent hebben. Maar hij had 'm kort en goed gezegd, doodeenvoudig, waar 't op stond. Was meinen Sie wohl? had hij gezegd.
Toen was die kerel begonnen met een grote mond van verdammter lump. Maar hij had 'm een voorgoed de waarheid onder de neus geduwd en hij had niks meer te missen gehad, niks meer af te keuren. Zó moesten ze aangepakt worden. Maar dat moest men kúnnen. Wie dat niét kon, was 'n sul, daar deden ze mee wat ze wouen.
't Was 'm nog te dom af! Potverdomme nee, met hém niet, maar hij kon wérken, onder dienst ook. De sergeant zei eens tegen 'm, hij moest 't geweer eens voor hem poetsen. Hij had niks gezegd, deed of ie 't niet hoorde en liet 't geweer liggen, waar 't lag. Toen ie terug kwam, begon ie te donderen, God-dit-en-dat, waarom 't geweer niet gepoetst was, of ie 't niet gehoord had? Hij zei, verdommes goed, sergeant. Maar hij deed 't niet. Of ie 't dan verdomde? Nee, hij verdomde 't niet, maar hij deed 't niet. De sergeant zou 'm wel krijgen, pesten dat ie geen raad wist en 'm d'r eens lelijk bijlappen. Maar niks hoor. Als ie recht had, zweeg hij niet. 't Was hem nog te dom af. Hij was een arme duivel, dat wist ie ook wel, maar dat raakte niemand. Werken kón ie, en aanpakken wou ie óók. Ze gingen genoeg over hém schimpen, en over z'n schoonmoeder en z'n vrouw. Was ie iemand wat schuldig? Dan moesten ze 't maar zeggen. Hij kwam er voor uit, dat ie niks had, maar die kale grootdoeners in 't dorp hadden nog minder als niks. Hij snapte verdommes goed, waarom er geen werk was. De Rooie zou 't ook wel weten, anders moest ie het z'n vader maar eens vragen, die was toch bij de raad. Kerels van niks waren het, smoesjesmakers, en voor d'r eigen beurs goed. Een schelmentroep allemaal bijeen! Ze moesten hém
| |
| |
niks op de mouw binden. Die hém verneuken kon, moest er nog komen.
‘Wie wil u dan verneuken? Zeg het, potverdikke, rechtuit!’ viel de Rooie uit, en daverde zijn vuist neer op de tafel.
‘Dat weet ge zelf wel. Dat hoeft ge niet te vragen. Ge begrijpt me bliksems goed!’ driftte Jan op.
Zwijgend schouderschokte de Rooie hem de minachting van zijn neergetrokken mondhoeken toe. Dwong zichzelf tot niet toegeven aan zijn opborrelende kwaadheid, toen Jan voortging met een zanikende stem uit te razen, wat er al lang omgewoeld had in zijn bitter gedenk. Hij wist wel, begreep d'r alles van. 't Was 'm nog te dom. Hij was ook geen uil, kon niet alles zeggen en stilwijgen, waarom Marie zó tegen hém was en Mien ophitste. Als d'r geen smoesjesmakers bij hem aan huis kwamen, zou hij zoveel ongenoegen niet hebben. Hij was nu van alles de schuld. Mien had met een ánder moeten trouwen. Die ánder, dát was 't! Hij was te veel, waren hém liever kwijt dan rijk... hij hoorde genoeg, wát er van zijn vrouw gepraat werd... dát was verdomd gelogen... maar die ander zou 't wel willen, dat 't wáár was, deed er zich moeite genoeg voor.
Een grove lach van de Rooie daverde op, dat zijn hele lijf schudde.
Jan moest d'r maar goed op passen, want dat vrouwvolk was de duivel te slim af. Dat hield maar vol, dat alles gelogen was, met een heel onschuldig gezicht. En ze waren zo gek, dat ze rammelden.
‘Wie, nondeju, zeg op!’ woedde Jan.
‘Wie? Dat heeft er niks mee te maken. Ik noem geen namen.’
‘Ge wilt zeggen mijn vrouw?’
‘Daar moet ge maar naar raden. Maar wat ik zeg is de waarheid. Ze zijn allemaal hetzelfde.’
‘Gij bent ook een hond,’ stoof Jan op.
‘Ik neem wat ik krijgen kan! Wat kan me dat verdommen?’
Spottend tergend klonken de woorden van de Rooie hem tegen. Hitsten zijn woede aan, door 't bedekte van 't met halve woorden zeggen, waarvan iedereen maken kon wat ie wou.
Wat méénde de Rooie dan? Hij moest het maar ronduit zeggen. Hoefde niet te denken, ik zwijg het, omdat Jan 't niet graag hoort. Dat kwam er niet op aan.
Maar de Rooie spotte met gewichtig-doening in stem en gezicht:
‘Ieder moet z'n eigen weetje weten. Ik weet het mijne, een ander het zijne.’
‘Dat spreekt! Dat spreekt!’ deed Jan instemmend. ‘Maar ik moet weten wat mijn vrouw doet, is het waar of niet. Dat zult ge toch moeten bekennen.’
‘Ik zeg maar: wat men niet weet daar heeft men geen leed van.’
Toen wijs:
| |
| |
‘Het is maar goed dat de waarheid niet altijd bekend is. Ieder kan dan nog geloven wat hij het liefste wil, Jan.’
't Was Jan, of telkens, als de Rooie zo iets zei, wat werd weggenomen van zijn gevoel voor Mien. Allerlei gedachten onverschilligden in hem op. Wat kon 't hém verdommen!
Dan weer, of ieder woord als een gloeiende droppel viel in de wrok, die al lang stil in hem gewoed had tegen zijn vrouw. Hij voelde een schroeiing in zijn borst. Drinken moest hij, méér bier hebben!
In de nevel van zijn roes warde het gedenk door zijn kop. Een ogenblik zonk zijn druk gepraat weg in een doffe zwijging...
Mien en de Rooie. Als ze met de Rooie getrouwd was zou 't beter zijn. Nou begréép ie het, toen ie met Mien gelopen had, vóór het trouwen, op een zondagavond op de hei. Ze had de Rooie altijd gewild. Hij was er te veel. Hij liep hen in de weg.
‘Allee, Jan, kom! Nou gaan we naar het dorp een pot vatten. We zijn niet alle dagen samen. En ik moet nog eens met u praten,’ schudde de Rooie hem wakker.
Toen zwadderden ze de weg over, naar het dorp. Onder half fluisterend geredeneer van de Rooie.
Hij had toch medelijden met Jan. Zij waren immers altijd goeie vrienden geweest. Hij wist wel, dat Jan wat tegen hém had gehad, al lang. Ja, ja, dat was wél waar - op Jans bezwerende ontkenning -, hij had 't immers zelf gemerkt, en iedereen zag 't wel, maar hij had 't altijd goed met hem gemeend, altijd, anders mocht ie daar niet gezond lopen. Jan gelóófde dat niet, maar 't was de waarheid, hij had hem altijd willen helpen, ook om werk te krijgen. Toen in 't klooster had 't 'm maar één woord gekost, dat z'n vader d'r voor gezorgd had bij de burgemeester, die had daar veel te zeggen. Maar ie had gedacht, voor mijn part dan, loop met je kwaje kop naar de bliksem, toen Jan zich van anderen wat op de mouw liet binden tegen hém. 't Had hem altijd gespeten, dat Jan zó was geweest, verdomd als 't niet waar was. Iedereen zou kwaad geworden zijn op Jan, maar hij niet, daarvoor hield hij te veel van 'm. Hij had nooit kunnen vergeten, dat ze samen zo'n dikke kameraden geweest waren, vroeger. Onder dienst was 't al begonnen, maar Jan z'n vader had hen allebei te pakken gehad. Daar kon hij geen erg in hebben. Jan had ook nooit met Mien moeten trouwen, dat was stom van 'm geweest. En dikwijls was hij duivels geworden, als ie zag, hoe Jan zich door de Van der Poorten's liet behandelen, al ging 't hém niks aan. Maar van een goeie kameraad kon ie dat niet verdragen, zó was hij nu eenmaal. Hij had in z'n eigen gezegd, verdomde sul, dat ie zich zo wat allemaal laat zeggen van z'n vrouw en 'r moeder. Als hij zo'n vrouw had, hij schopte ze vierkant de deur uit, met 'r moeder d'r bij. Jan liet zich wat wijsmaken. Als ie alles wist, was ie dan nog zo'n onnozele hals? De appel valt niet ver van de boom. Meer wou ie nu maar niet
| |
| |
zeggen. Als Jan thuis was, was 't klagen over armoede, maar zo gauw ie de deur uit was, stond de tafel vol en de fles er bij. Ze lustten 'm hoor! Jan moest maar eens naar de winkels gaan. Hij noemde geen namen. Jan kon immers overal genoeg verdienen. Als hij in Jan z'n plaats was, zou ie 't verdommen, zo'n leven te hebben en anderen de boel te laten opmaken. Wat dan? Jan moest het zelf weten. Ieder moest zijn eigen weetje weten. Later zou hij de schuld krijgen, dat hij Jan opgestookt had. Daar dankte hij voor. Jan was oud genoeg. Maar wat hij doen zou, wou ie wel zeggen, ronduit: hij ging d'r tussenuit. Ieder was z'n eigen 't naast zou ie denken. Hij zou dat gedonderjaag gauw moe zijn. De wereld was groot genoeg. Hij was d'r ook al eens vandoor geweest, Jan wist dat wel. Het volk kletste dan, dat hij met een meid op sjouw was, een partij leugens waren gauw bijeen gevonden. Dan ging ie de grote werken na. Wie poten aan z'n lijf heeft, kan overal terecht komen. Meende hij nou nog, dat Mien 'm zou missen? Godvergeefmese ezel! Meer wou hij d'r niet van zeggen.
Laat in de avond wankelde Jan naar huis, scharrelbeende de ongelijke heiweg over, brommend en vloekend in zich zelf.
Hij zwaaide van de ene kant van de weg naar de andere, en struikelde vaak over de diepe karsporen, zodat hij languit neerviel. Steunend op de handen, half opgericht en dan weer eens machteloos neerschietend, met de kop op de grond, krabbelde hij overeind. En sjokte verder, op zijn slappe benen vooruit, in een balancerend schokdrafje.
Marie en Mien zaten hem te wachten. Mien met een behuild gelaat. Er zou zeker een ongeluk gebeurd zijn. Zij kon 't niet langer meer uithouden in huis. De angst lag op haar als lood. Zij wist geen raad meer. Er wás een ongeluk gebeurd, dat was zeker, 't moest wel. Zij ging kijken, 't huis viel óp haar. Zij ging de kinderen wakker maken. Hoor, wat was dát weer?
Bij ieder geluid sprong zij verschrikt op. Hardop snikte zij de onrust uit. God, God, wat was zij toch ongelukkig! Dadelijk zouden ze hem wel dood thuis brengen. Dan zat zij er te kijken. Ja, moeder moest maar zeggen dat ze gek was. 't Zou wel waar zijn, maar zij kon d'r ook niks aan doen.
Ja, gék was ze, deed haar moeder hard, dat ze over die vent zo ongerust was. Zij hoefde zich zo bang niet te maken, hij zou in geen zeven sloten tegelijk lopen. Zatlappen en nuchtere kalveren kregen nooit ongelukken, want hij was immers heel zeker weer aan 't zuipen.
‘Waarvan? Hij heeft geen cent!’
‘Ha, die zuipen willen doen het toch. Op de pof! Er was immers niks aan die vent, dat zag Mien zelf toch ook wel. Geen brood in huis, geen kruimel, en dan toch lopen te zwadderen, de herbergen af, en schuld maken. God wist, hoeveel zuipcenten ie nog overal had te betalen. Op
| |
| |
een goeie dag zouden zij de rekeningen wel krijgen en moeten zien, dat ze d'r weer uit kwamen. Want hij verdiende immers niks, daar was ie te lui voor. Zuipen kón ie, dat was 't ook allemaal. Maar zijn drank nog niet eens betalen. Dat moest ie nog van vaders pensioen doen. Mien hoefde over zo'n niksnutser toch niet ongerust te zijn. Dat 'm een ongeluk overkwam, daar lag ook wat aan gelegen! Zo'n lap, zo'n opmaker!’ Minachtende haat klonk in haar woorden. ‘Straks zou ie d'r wel bezopen aan komen vallen. Zo zat als 'n beest. Daar konden zij nu voor op blijven zitten, de halve nacht, als alle andere mensen al lang in de rust waren. Wat gaf ie er om, of zijn vrouw in de angst zat? Nog niet zoveel! Die gaf nergens om, als hij maar zuipen kon. Zij hadden al wat nachten voor hem op moeten blijven, tot ie zat en wel d'r aan kwam zetten. Al stierven zij allemaal van de honger, dan zou hij nog zuipen, 't dak boven de kop zou ie ervoor verkopen.’
Zwaar strompelende passen naderden de deur.
Met een schreeuw vloog Mien op van haar stoel. Ook haar moeder verbleekte, door de bang uitgestoten kreet. Adem-ingehouden stil luisterden ze. En hoorden zijn praten-in-zichzelf en vloeken.
‘Hoort ge nou wel?’
‘God! God!’
Met een zucht zakte Mien weer op haar plaats terug, zonder te antwoorden op de uitroep van haar moeder.
Bonzend vloog de deur wijd open en Jan viel binnen, wankelend tegen de muur, en op de eerste de beste stoel néér, dat die kraakte van de plof. Een ogenblik bleef hij daar onbeweeglijk zitten, de kop zwaar vooroverhellend op de borst, waaruit enige bromgeluiden opstegen.
Toen dwaalden zijn waterig-flauwe blikken wezenloos over de vrouwen heen.
Konden ze verdomme dan nog geen goeienavond zeggen? Hé. Was dát nog te veel? Dan moesten ze maar spreken. Hoefden 'm niet zo aan te zitten gapen. Hier was ie! Vooruit dan maar, sakkerrr... ju!
‘Hou de smoel toch, zatlap!’ raasde Mien hem dadelijk opdriftend tegen.
‘Voor jou niet! Voor jou niet!’
Woedend sprong hij op.
Voor geen mens zweeg ie, voor niemand. Hij wist waar ie gaan staan moest. Hij kon in de hele wereld terecht komen. Hém kenden ze wel!
‘Een mooie! Wat hebt ge weer verdiend, vandaag?’
Dat raakte haar niet. Hij wist z'n eigen weetje. Hij had zich nou lang genoeg op de kop laten zitten, was altijd maar de goeie geweest. Nou was 't uit. Zou nou ook eens van zich afspreken. Ze moesten hém niks wijsmaken, dat was hem nog te dom. Hij kon verdienen zoveel als ie wilde.
‘Nog geen droog brood voor de kinderen!’ schamperde Marie. ‘Hebt
| |
| |
ge wel betaald wat ge gezopen hebt? Of moet ik dat doen als de maand om is? Van het pensioen?’
‘Droog brood! Ik krijg droog brood. Maar de anderen zitten te snoepen en te vreten. En klare te zuipen!’
‘Dat liegt ge!’ bitste Mien ertussen.
‘Nee, ge moet me niks wijs maken. Ge hoort wel, dat ik het weet. Jan hoeft niks te hebben. Voor Jan is alles te veel, hé? Als Jan maar werkt en verdient en het geld thuisbrengt, hé, om al het lekker eten en drinken te betalen in de winkels, waar ik niks van zie, hé?’
‘Dat liegt ge! Dat is gelogen zatlap!’
Al langer hoe meer optoornend krijsten Marie en Mien hem de woorden tegen.
Maar Jan sloeg zijn woede op de vrouwen neer in zijn verwijtingen, door de tegenspraak nog meer geprikkeld. De kinderen begonnen bang te schreien en riepen om moeder. Van der Poorten kwam half aangekleed in de kamer. Jan raasde en schold door. De kwaadheid beefde over zijn hele lijf. Al de bittere gedachten, die rondgewoeld hadden in zijn kop, braken los en stortten hagelend over hun hoofden.
Hij had het altijd gedaan. Hij was te lui, maakte alles op, maar nou wist ie, wie de opmakers waren. Hij liet zich niet langer meer voor de gek houden. Dat verdomde hij, sakkerju! Hij had dikwijls genoeg honger geleden zonder wat te zeggen. Nou moesten ze maar eens voor de dag komen met de lekkere brokjes. Of was dat te goed voor hem, hé? Vooruit, voor de dag er mee, of hij zou eens zien, wat 'm te doen stond. Hij was te véél in huis.
En opeens schoot hij vooruit, met een uitgeprangde vloek naar het kleine kastje, waarin de eetwaren en 't bordengerei opgeborgen werden. Rukte het deurtje open, en toen hij niets zag, slingerde hij de borden en kopjes over de vloer tot scherven. Daar verdomme! Daar! Daar!
Van der Poorten greep hem bij de arm, sussend: ‘Stil toch Jan, stil toch! Bedaar nou eens! Hoor nou eens hier!’
Maar met de kracht van zijn ontketende woede slingerde hij de oude man van zich af.
De beide vrouwen huil-schreeuwden met scherpkrijsende stemmen: ‘Zo'n smeerlap! Zo'n gemene vent! God! God!’
Het bloed schoot hem over de ogen, en roodachtig schuim bruiste op in de hoeken van zijn mond. Een hees-loeiend geluid steeg op uit zijn keel.
Hij gemeen? Hij? Neen, zij waren gemeen! Sletten van wijven, allebei meiden van de Rooie! Hoeren!
Toen gierden ze furiënd op hem aan. Van der Poorten, nu ook kwaad, schoot eveneens toe. Zij trokken en worstelden naar de deur, onder gevloek en hijgend geschreeuw en stootten hem buiten, de weg op, waar hij bonzend neerviel.
|
|