Peel omnibus
(1969)–H.H.J. Maas– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
aannemer had haar wel enige namen opgegeven van goeie werkers, maar zulke mensen letten niet op godsdienstigheid en op de familie, of daar soms wat aan los is. Een klooster moet overal om denken. Een hele boel anderen hadden zich ook nog aangemeld. Ja, zij gaf een goed loon, meer dan de boeren. Zij had de beste arbeiders dan ook maar voor 't nemen gehad. Gelukkig had zij veel steun van de burgemeester en van de geestelijken uit 't dorp. De aannemer had in 't bijzonder Jan Hansen aanbevolen. Maar zij was wát blij, dat zij eerst inlichtingen gevraagd had. Wie zou nu ook zó iets denken, op zo'n eenvoudig boerendorpje! Hij zag er anders als een heel flinke werkman uit. Een die wist waar hij staan moest. En flink kon praten. Men kon toch maar niet te voorzichtig zijn. Toen hij zo kranig antwoordde en zo beleefd, heel anders dan de meeste boerenarbeiders, had zij al op het punt gestaan die maar vast aan te nemen. Zo'n werkman was ook nogal licht te gebruiken voor allerlei andere zaken, waarvoor wat meer slimheid nodig is. Dat was altijd gemakkelijk. En 't vorderde geen hogere uitgaven. Op 't laatste ogenblik had zij echter toch maar besloten met zeker-beloven nog wat te wachten. Toen hij aandrong omdat hij getrouwd was en niet lang zonder vast werk kon blijven, had ze wel half en half moéten toezeggen, bang, dat hij anders dadelijk naar een ander zou gaan en zij geen kans meer zou hebben om hem te krijgen. Zij wilde alleen maar graag eerst weten, of de burgemeester en de geestelijken niet iemand in 't bijzonder op 't oog hadden. De burgemeester moest men ook te vriend houden. Een klooster had allicht de gemeenteraad nodig. In geldkwesties of bij aankoop van gronden, voor uitbreiding van de terreinen. Maar zúlke dingen waren niet in haar denken opgekomen. Dát met zijn moeder, toen die bij de vader van de burgemeester diende, en al die schandalen, waarvan de familie van de burgemeester zo'n last had. En als kind zo'n vlegel. Die diefstal, dat weglopen en die vreselijke dingen allemaal van zijn schoonmoeder. De wethouder had ook erg over hem te klagen, omdat hij zijn zoon overal zwart gemaakt had, die nu een heel slechte naam had gekregen. Verschrikkelijk, verschrikkelijk! 't Had niet veel gescheeld, of zij was d'r lelijk ingelopen. Zij kon aan al die vreselijk slechte dingen niet denken. Wat een bedorvenheid tot in de grond. Er zou over gepraat zijn geworden in de hele omstreken en overal, dat het klooster juist die had genomen en fatsoenlijke arbeiders was voorbijgegaan. God weet wáár 't was doorgedrongen. Men kon nooit weten, en zij had er als overste voor te zorgen, dat 't klooster onder de hogere standen een goede naam kreeg om zoveel mogelijk pensionnaires te krijgen. Want voor een inrichting naar de eisen van de tijd was veel geld nodig. 't Schilderwerk zou schatten vorderen. Dan de tuinen met paviljoenen, de serres, de meubilering van de vele zalen en wat er nog allemaal kwam kijken. En zonder dat was er ook | |
[pagina 93]
| |
niet aan te denken rijke zusters te krijgen. Voor haar geld moesten die als ‘koorzusters’ een geriefelijker leventje hebben. ‘Werkzusters’ brachten niet veel in. De burgemeester had op haar vragen niet veel willen antwoorden. Met hoog ophalen van de schouders en bedenkelijk vertrekken-omlaag van de mondhoeken had hij alleen maar gezegd: ‘Ja zuster-overste, ik wil niemand van m'n gemeentenaren tegenwerken, maar die... eer ik die nam, zou 'k toch nog maar 's goed uitkijken. 't Zou voor de goede zeden van 't dorp veel beter zijn, als die maar weg was, voorgoed. De heilige eenvoud is er nog onder de mensen, maar die Jan bederft ze totaal.’ Meer wilde hij niet loslaten. Maar zij begreep toen wel, dat er iets niet in orde was met Hansen. Dat hij er op gerekend had werk te zullen krijgen van 't klooster, en dat hij er hard voorzat, dat kon zij toch niet helpen? 't Welzijn van 't klooster moest vóór alles gaan. En dat had een andere taak te vervullen, een hogere. Dat mocht geen vals gevoel van medelijden haar uit 't oog doen verliezen. De lui klagen ook maar, hebben nooit genoeg. Dat mindere volk is nooit tevreden. En wat ze hebben, verdrinken ze tóch. |
|