15
Jan was bij Van der Poorten ingetrouwd.
Na nog vaak heftig geruzie en hooggaand gekijf tegen elkander in, had Marie eindelijk Mien op haar scherpe verwijtingen, zonder enige inhouding op haar moeder losgelaten, toegesnauwd:
‘Doe dan voor mijn part wat ge wilt! Trouw met een schooier of landloper!’
Met een stem, die oversloeg van trillende woede.
Toen met wijs-doening en ernst in gelaat en houding:
‘Maar het zal u nog wel eens berouwen, meisje!’
‘Dan hebt gij er nog niks mee te maken!’ driftte Mien schamperend terug. ‘Men zou zeggen dat het ook jou niet erg meegevallen is. Maar ge hebt toch wel raad geweten. Kijk maar naar u zelf!’
Jan was dadelijk gekomen om te bespreken. Ze zouden dan ook maar niet lang wachten. Er ogenblikkelijk werk van maken om een huisje te vinden. Of, als dat niet ging, maar een paar kamers voor de eerste tijd. Ze konden immers klein beginnen? En zich gemakkelijk wat behelpen. Zolang als ze met hun beiden waren, hadden ze niet veel plaats nodig.
In de eerste dagen, nadat het ‘er door’ was, bleef er nog een mokkend zwijgen tussen hen en vrouw Van der Poorten hangen. Vragen en antwoorden ging kortaf, niet meer dan hoog nodig. Marie moeide d'r zich niet mee. Ze moesten het zelf maar weten. Waren oud en wijs genoeg. Wat kon 't háár schelen! Dat ze maar aandeden.
Dikwijls dreigde de nog laaiende drift los te breken.
't Ergerde Mien verschrikkelijk, dat haar moeder niet uit zich zelf iets zei over de trouwkleren en de uitzet. Ze kon toch ook niet met niks gaan? Ze moest er op de duur wel zelf over beginnen, hoeveel moeite het haar ook kostte. Aarzelend, met gemaakt gekuch van niet weten hoe 't aan te leggen en 't slecht van zich kunnen verkrijgen, hortten de woorden over haar lippen:
‘Moeder, we zullen toch ook wel moeten praten over mijn kleren. Enne... het zal tijd worden...’
‘Ge moet mij niks vragen. Kijk, ik dacht dat ge me niet nodig had.’
Mien voelde het stekelig spotten, dat onder de gewoon-verbaasd doening van het antwoord verborgen lag. En harde woorden toornden in haar op, terwijl de tranen in haar ogen sprongen van ergernis over dat gewilde tergen en pijnigen van die bedekte dwarskopperij. Dat was om iemand gek te maken.
Jan deed alles, wat hij kon, om een uitbarsting te voorkomen. Dat gekijf hinderde hem. 't Moest nu maar uit zijn. Wat was er nou vervelender, dan dat schelden en ruziën onder elkaar? Ook dook dan telkens de angstgedachte weer in hem op, dat Marie iets zou zeggen. Mien kon zo uitvallen en verwijten over de Rooie, en als ze hém dan in 't gekijf