Maar de Rooie van de wethouder kwam met hoge stem tussenbeide.
‘Allee, jongens, niet vechten! Allemaal piotten, Jan ook. Die het tegen Jan heeft, heeft het tegen mij. Vivat de kleine piot!’
Vivat de kleine piot! lawaaide het geroep omhoog.
Ze vreesden de bonkige kracht van de ‘Rooie’. Voor zijn grofknokerig spierlichaam, de brede romp met de zware beukerige armen, waarop met korte, dikke hals de geweldige kop stond ingeplant. De grove trekken in zijn gezicht konden vreselijk spannen van woede. Ze wisten ook zijn niets-ontziende geweldsterkte, als die eenmaal losgebroken was. Voor de dreiging van zijn harde blikken werden zij stil en deden zonder verzet wat hij wou. Zijn loerogen lagen onder een overbrauwing van dikke, borstelige haren. Tot bijna op de grove bovenlijn van de kasholten hingen de dicht ineenbossende rosse krullen.
lalde de troep verder. De Rooie bleef bij Jan.
‘Voor een ander had ik dat niet gedaan, Jan, maar voor jou wel. Ik heb altijd veel voor jou over gehad, kerel.’
‘Ik voor jou ook, ik voor jou ook, dat zeg ik je gans sicher!’
‘Niet zoveel als ik voor jou. Maar dat geeft ook niks. En weet ge waarom?’
Knipogend, en terwijl een grijnzend lachen om zijn brede tanden-rij trok, keek de Rooie Jan aan.
‘We zijn altijd goeie kameraden geweest.’
‘Verdomde stommerik! Marie van der Poorten, daar ga ik lekker mee naar bed, sakkerju kerel! Die ouwe hebben we fijn verneukt! En gij moest eieren stelen, hè, voor haar, en dan (opnieuw knipogend), met Mien de hei op!’
‘Ja, Mien is een lekkere meid. Daar heb ik fijn mee gevrijd,’ blufte Jan. ‘Maar nou blijft ge van haar af, hoor! Ik moet haar hebben en anders bent ge mijn kameraad niet meer. Ze wil nog niet, maar ik zal haar wel klaar krijgen! Ze moet eraan! Ik maak haar zó gek dat zij er mij om na komt lopen, net als haar moeder,’ zwetste de ‘Rooie’ met grof-cynisch grijnsgelach.
‘Wilt ge dan met Mien trouwen?’
‘Trouwen? Bent ge belazerd, vent? Trouwen? Ik? Verdomme, nee, dat kan ik altijd nog wel doen. Maar gij blijft er weg, hoor!’
Dreigend loerden zijn blikken Jan aan.
‘In Pruisen kan ik er zat krijgen, aan elke vinger een als ik wil! Verdammt kerel, elke zondag bal 's nachts bis vier, vijf uhr en dan mit de meid alleen!’
‘Gij bent nog eens een flinke vent, Jan. Anders dan die sufferds hier. Die hebben wel een groot lawaai, maar met een meid durven ze niks. Zeg, als ge niet meer bij Van der Poorten komt, hou ik je de ganse dag