| |
9
Zo gingen een paar jaren voorbij. In zeurig kalm wegschuiven van de dagen, de een na de ander, voor Floortje en haar gezin.
Toen begon Jan minder thuis te brengen en zelden te komen. De hele zomer was hij er niet geweest. Met kermis werd hij zeker verwacht. Angstig verlangend tuurde Floortje de weg op. Zuchtend ging ze weer binnen. ‘Jan komt weer niet.’
| |
| |
Hansen had al gemopperd nou en dan. Dat het met Jan de verkeerde weg opging. Wat deed ie met zijn geld? Hij verdiende toch zoveel? Zeker alles opmaken. Als ge de kinderen groot hebt en men heeft er alles voor gedaan en opgeofferd, dan laten ze vader naar de pomp lopen. Dag en nacht heb ik er voor moeten werken, en nou stank voor dank. Geen cent brengt hij thuis!
‘Maar hij heeft toch altijd alles afgegeven. Hij mag zelf toch ook wel wat hebben. Met niks kan hij toch ook niet gaan!’
‘Ziet ge wel, ge spreekt hem weer voor, net als altijd. Jan is alles bij jou. Die kan niks misdoen. Zo is het altijd geweest! Mijn eigen kinderen worden achtergesteld. Daarom deugt Jan ook niet.’
‘Och wat, ge hebt altijd op Jan zitten te hakken. Die heeft het nooit getroffen. Alles heeft hij altijd afgegeven. Toen was het goed.’
‘Ja, die paar centen! Al die dagen dat hij hier was, at hij meer op. En God weet wat ge hem allemaal hebt meegegeven.’
Na de kermis schreef Floortje Jan een brief, in stilte, dat hij zeker moest komen. Ze had zo'n verdriet van 'm dat hij zo deed. Vader was weer zo kwaad. Speelde de ganse dag op, en verweet haar van alles. Jan wist dat zelf nog wel. Het was geen leven voor haar. Ze moest de ganse dag schreien, was er ziek van. 's Nachts kon ze geen oog toedoen van al de zorg en het verdriet. Jan moest toch zo niet zijn. Als hij maar eens kwam en wat geld meebracht, dan zou het wel weer goed zijn. Hij wist immers, hoe vader was. Alles moest zij weer aanhoren, van vroeger, en toen Jan bij de schapenboer weggejaagd was, en van vrouw Van der Poorten waren er zo'n lelijke praatjes geweest, ze had dat nooit aan hem willen zeggen, maar vader verweet haar dat altijd, daar had zij zo'n leed van. Dus moest Jan heel zeker komen, en gauw... en verders geen nieuws, alsdat ze allemaal goed gezond waren, wat zij ook hoopte van hem.
Op een zondag kwam Jan, onverwachts. Halfdronken, met veel lawaai, kwam hij binnen en bracht nog een paar jongens mee, die hij onderweg had getroffen in een herberg en met wie hij aan 't drinken was geweest.
‘Is er nog soep, moeder? We verrekken allemaal van de honger.’
Pijnlijk lachend keek Floortje hem aan, en gluurde dan angstig opzij naar haar man, die met een zwart gezicht voor zich zat te kijken. 't Zou weer wat zijn, zuchtte het in haar op.
‘Nee, de soep is op. Ge komt ook zo laat. Wie zou dat nou denken. Ge had ook eerder moeten komen! Maar ik zal gauw koffie zetten.’
‘Koffie lusten we niet. Dat is vrouwendrank! Dan gaan we weer. We leven maar eens!’
die daalder die muss auf!
| |
| |
‘Wat zegt ge, jongens? Hier durven ze niks. In Duitsland is het schön,
's Avonds laat kwam Jan thuis, stomdronken. De andere morgen was er heftig geruzie. Nog niet heel uitgeroest van de vorige avond, kon hij geen woord verdragen.
‘Wat meent ge wel? Dat ge me nog kunt koejeneren net als vroeger, sakkerju? Kom nou maar op en zeg nog eens wat tegen moeder, als ge durft!’ woedde Jan zich uit. Kermend wierp Floor zich voor hem om hem tegen te houden.
‘Jan, Jan, stil toch, jong! Och God, sta me bij!’
Kwaad liep Jan de deur uit en herriede de hele maandag de herbergen rond met zijn kameraden van zondag. Als ze meenden een kwajong voor te hebben, dan hadden ze het aber mis. Hij liet zich niets meer zeggen. Hij deed wat hij wilde, gans sicher.
De ‘Rooie’, de zoon van een der wethouders, was zijn kameraad geworden, sinds hij in Pruisen woonde. Die was de hele tijd in zijn gezelschap, als hij een paar dagen thuis doorbracht. Ging met hem uit, alle herbergen af. En liet hem praten over saufen en meiden, en hoorde met een loerende begeerte-flikkering in zijn ogen de ronduite woorden van Jan aan. Arm in arm zwaaiden zij van het ene café naar het andere, nooit het drinken moe. Zij noemden dan elkaar goeie kameraden, ze zouden mekaar nooit verlaten. Jan, met druk verzekeringsbeweeg van de armen de uitgezeurde woorden vergezellend; wankelend leunde zijn bovenlijf dan tegen de Rooie aan, die altijd vast op zijn benen stond, hoeveel hij ook gedronken had. Met een wenerige stem, alsof hij zijn tranen niet inhouden kon, bezwoer hij, dat hij altijd een goeie vriend van hem zou blijven, anders mocht hij op de plaats doodvallen. Verdammt, als 't niet waar was. Dan vertelde hij alles, zijn lief en leed, zijn doen en laten. De Rooie was nog 'n kerel, zo was er anders geen in Holland, hij moest naar Pruisen komen, daar was 't nog eens 'n leven, gans anders... Vrijen voor de lol, iedere zondag een andere meid en fijne hoor, knappe en lekkere... en die durfden! Eerst saufen en joeks maken en dansen, totdat ze zo dol waren dat ze aan je gingen hangen, net of je aan mekaar vastgeplakt zat. En dan 's nachts met 'r het donker in, zo gek, dat je d'r mee doen kunt wat je wilt. Waar dient 't anders ook voor, dat er meiden bestaan? In Pruisen is 't aber schön, gans anders wie hier. Hier is ja geen bloed in 't volk en ze hebben geen penningen. Dansen durven ze niet om de pastoor. Maar die neemt het er wel van. De kelder vol wijn!’
De Rooie bleef altijd koud. Weloverlegd, voorzichtig niets meer loslatend dan hij graag kwijt was, al had hij nog zoveel bier uit. Hij trakteerde vlot en moedigde Jan in 't vertellen aan, en gaf hem altijd ge- | |
| |
lijk, vooral als die 't over zijn vader had en 't uitvloekte, dat hij 't verdomde zich langer van de oude op de nek te laten zitten en geld thuis te brengen. Geen penning kreeg ie nog van 'm, de smeerlap. Die had 'm lang genoeg behandeld als een hond. En als ie wat durfde te zeggen, dan gaf ie 'm nog op z'n kop ook, zou 'm al die klappen van vroeger wel eens terugbetalen. Had 't al lang gedaan, als ie 't niet gelaten had voor moeder. Die was nou eenmaal zo. Hij niet.
‘Zeg, uw moeder is een domme gans geweest. Die had het moeten houden met die burgemeester in plaats van te trouwen.’
Maar daar wilde Jan geen woord over horen. Als iemand over zijn moeder begon, trok de woede over zijn gezicht en gloeide zijn ogen uit.
Dat deed ook niemand meer in zijn bijzijn, dan de Rooie. Die hitste zijn kwaadheid aan met het tartend gespot in zijn woorden en in de flikkering van zijn blikken.
Ze kon 't niet beter gehad hebben, tergde hij. Van zo'n fijne mijnheer die op geld niet keek. Dat was toch wat anders geweest dan met zó'n vent als Hansen te trouwen; ploeteren van de morgen tot de avond in de vuiligheid, en de hut vol jongen. Wat was er nou nog aan zo'n boerenwijven, als ze een tijdje getrouwd waren? Niks meer, nog te vies om aan te pakken! Marie van der Poorten was slimmer, die lei 't goed aan, bleef er een flinke meid bij, waarmee de jonge meiden van 't dorp niet concurreren konden. Dat wist Jan ook wel, hè?
Tot Jan zijn woede uitheeste en zich op hem wilde werpen. Maar met zijn bonkige kracht hield hij Jan van zich af en veranderde dan opeens. 't Was immers maar gekheid. Moest hij daar nu kwaad om gaan worden? Kon hij dan ook al geen woord plagerij verdragen? Dan was hij ook al geen vent, en dan waren zijn beloften van goeie kameraden te blijven maar praatjes. Kom, hij trakteerde! Jan moest maar zuipen, zoveel als hij lustte, 't kwam er niet op aan. Over Marie moesten zij ook nog eens samen praten. En als hij een paar mark wilde hebben, hoefde hij 't maar te zeggen, dat had Jan toch al dikwijls genoeg ondervonden. Dat was waar, gaf Jan dadelijk toe, bedarend. Maar hij moest zijn bek dicht houden over zijn moeder, driftte hij nog even na, want als iemand zijn moeder te na kwam, dan werd hij gek en dan zou hij zijn beste kameraad van de wereld d'r zó neer kunnen steken, verdammt as 't niet waar was, anders mocht hij daar niet gezond staan. De Rooie wist het wel, hij was een man van karakter en wat ie zei, dat deed ie! De Rooie was zijn beste kameraad, en een rejale vent was t'ie. De enige kerel in Holland. Jammer dat ie niet meeging naar Pruisen.
Dan werd de zaak gauw weg gedronken.
De Rooie had altijd geld genoeg. Als Jan 't zijne verteerd had, gaf hij hem een paar mark, zonder er een woord over te laten vallen.
Verwonderde Jan zich daarover, dan minachtte hij, dat hij duiten genoeg had. En ie wist er goed aan te komen, was de duivel te slim.
| |
| |
Meer vertelde hij niet. Maar hard werken was goed voor de ezels. Wie slim is, werkt niet. Met werken krijg je nog geen droog brood, in plaats van wat anders.
Hij verdomde 't ook. Daar had hij nou en dan wel eens ruzie over met de ouwe, als die ergens de pest over in had. Weken lang vroeg die nergens naar, ging maar zijn gang. Hij wist er alles van, wat die dan uitvoerde (met een knipoogje), die had er ook nog lang niet genoeg van, die ouwe strekel. Dan opeens raasde ie, dat hij niks deed, maar grof geld verteerde, en zo van alles. En dan wou ie niet opdokken. Hij draaide daar geen hand voor om, wist er toch wel aan te komen. Wat dacht die ouwe, dat alles voor hém alleen was?
Dan volgden er vage aanduidingen, van de wethouder en een paar meiden; Jan begreep ze best. Als de oude met een stuk in de kraag thuiskwam, lette hij niet altijd genoeg op zijn jongen, wie niets ontging. Hij was al een jaar of wat weduwnaar. En dikwijls al had het hele dorp verteld, dat hij weer ging trouwen. Hij ging naar die en die. Maar opeens was het uit. Een tijdje later wist men, dat hij naar een ander ging...
‘Trouwen?’ spotlachte de Rooie. ‘Daar is ie veel te slim voor!’
‘Een goed zoon, die naar zijn vader aardt,’ schamperde hij tegen Jan. Hij nam ook, wat hij krijgen kon.
Alle meiden van de boerderij maakte hij gek, zwetste hij. Eerst deden de meeste wel een paar dagen, of ze d'r niks van wilden weten. Maar dát kende hij. En hij wist, hoe je daar mee om moest gaan. Als hij d'r eenmaal mee klaar was, dan kon hij d'r soms haast niet meer van afkomen. Hij moest wel eens vooruit beloven, met 'r te zullen trouwen, en dat gaf later vervelend gezanik.
Maar Marie van der Poorten, dat was iets. Zó was er anders geen. Die stond hem wel aan. Of Jan daar niks van wist? Toen deze niets anders van haar kon vertellen dan de eiergeschiedenis, sprak hij er geen woord meer over.
Er waren ogenblikken, dat Jan 't land had aan de Rooie. Hij zag hem dan anders als gewoonlijk. 't Was dan of opeens iets zwaars van zijn denken werd afgenomen, waarna een beter begrijpen zijn hoofd door-helderde. Als 't er op aankwam, deed de Rooie toch eigenlijk altijd met hem wat hij wilde. Wát zou die toch met hem voor hebben? Misschien deed ie beter, als ie die kerel wat uit de weg ging. Maar 't was precies, of die 't rook, dat hij was overgekomen. Goed en wel was hij thuis of in 't dorp, of de Rooie was er ook. Nou ja, dat kon, want geld had ie genoeg en ie ging veel uit.
Een rejale kerel wás ie toch, dat moest gezegd zijn, als 't er op aankwam. En zij waren goeie kameraden, dat was ook waar. Die andere pieten in 't dorp, dat was allemaal niks. Nee, dan was de Rooie nog
| |
| |
een vent. Die durfde er van te profiteren. Daar kon je nog lol mee hebben, want die wist ook van wanten. En hij was dan toch misschien wel de rijkste boerenzoon van 't hele dorp. Dat moest ie in hem prijzen, dat de Rooie hem juist uitgezocht had als kameraad. Hij ging voor geen mens uit de weg, als 't er op aankwam, maar hij was toch niet meer dan een werkman. Een werkman in Pruisen was wel heel wat anders dan een in Holland, maar dat wisten die kneuters in 't dorp niet, die nooit iets gezien hadden dan moeders pappot. De Rooie begreep dat zeker wel beter. Dan nog dat van vroeger. Vele boerenjongens waren te trots om zijn kameraden te zijn, al hadden ze niets te vreten dan aardappelen met garstig spek en wat dunne botermelk. Ze maakten hem niks wijs, hij zag 't wel, dat ze ruzie zochten, als ze zaten te schimpen, of de eieren ook duur zouden zijn in Pruisen. Hij zou ze nog wel eens een keer, die armoelijders, die onnozele halzen! Een jongen van veertien jaren uit Pruisen kon hen wat voormaken. En voor de Rooie waren zij allemaal zo bang als wezels. Als die er was, hadden ze niks te missen. Wat was die kerel ook sterk, als een reus! Geeneen, die hem aan kon. Wie hem tegen had, had een kwaje tegen. Op geld keek ie niet, en slim als de duivel was ie ook, de politie maakte hem niks. Als ie er ook eens erg tussen had gezeten, kwam ie er altijd goed af. Daar zorgde zijn vader zeker wel voor. Met geld kon men immers álles klaar krijgen. En wat kon ie saufen! Niemand hield 't tegen hem vol. Hij kon 't goed, maar zó toch niet. De Rooie bleef soms drie, vier dagen en nachten aan één stuk aan de gang, en dan mankeerde hem nog niks. En trakteren deed ie vlot. Als hij zijn marken op had, hoefde hij maar één woordje te zeggen van gaan, of zo iets, dan zei hij: ‘Wat is dat nou? Zolang als ik wat heb toch niet. Hier!’ En nooit wilde hij wat terug hebben.
Nee, 't was toch een rejale kerel. Ze zouden altijd goeie kameraden blijven.
Zo wijzigde zijn denken zich geregeld, totdat de Rooie weer voor hem stond als ‘de enige flinke vent in Holland.’ De ogenblikken, dat hij anders dacht, werden zeldzamer. Hij spotlachte met zijn werkkameraden om de jongens van zijn dorp, die sullen, die stiekemen. Op een stal durfden ze gaan staan vrijen. De meid stond er dan met de punt van de voorschoot in de mond, net of zij 't niet even graag had als anderen. 't Was van niks ook niet, dat er zoveel moesten trouwen of met een kind bleven zitten. Er waren nog wel getrouwde vrouwen, die 't met andere kerels aanlegden. Die konden zeker niet eens genoeg krijgen. En je moest ze zien, die lomperds, als ze 's zondags d'r op uit gaan, met een sigaar van een cent in de bek en een stok uit een heg in de hand, zwaarstalperend met grote schrijpassen door het dorp, dan verbeelden ze zich wat. Ze gaan naar de meid, maar d'r mee op straat komen, durven ze niet, daar schamen ze zich voor. Dat is schand. Alles in 't ge- | |
| |
niep, dan is 't niks. Zo op 't slaapkamertje of ergens. Als ze 's morgens de meid tegenkomen, kijken ze een andere weg uit, maar als ze een stuk in de kraag hebben, trekken ze achter allemaal heen, dan kunnen ze nog geen oud wijf met rust laten, de beesten. Zo zijn die boeren: als ze nuchter zijn, kunnen ze geen twee tellen, en zo gauw als ze 't lijf vol bier hebben, moeten ze vechten, en vallen ze met alleman tegelijk aan op de meiden in de café's.
Jan had 't dikwijls genoeg gezien.
Eens op een vastenavondmaandag kwam er een troep over de straat bulken, 's avonds. Toen hielden ze de vrouw van een commies tegen. En dadelijk allemaal om haar heen. Eerst begonnen ze: ‘een juffrouw, een juffrouw!’ En met 'r bezopen gezichten op haar af. 't Mens stond te rillen van angst, maar durfde nog niets te zeggen. Een paar grepen haar vast en wilden haar kussen, en de anderen riepen allerlei gemenigheden. Toen zij om hulp riep, stieten ze haar in de sloot aan de kant van de weg en bulkten een herberg in, en gingen er daar over lachen. De commies was hels kwaad en liep direct naar het café toe. Hij wilde het bij de politie aangeven. Maar niemand wist iets, de kastelein wou ook niet zeggen, wie er zo juist waren binnengekomen... daar kon hij niet naar kijken. Valse kerels allemaal. Je kunt er nooit op vertrouwen. Ze verneuken je altijd. En nog dommer dan de varkens. Als ze maar veel naar de kerk lopen, is 't goed. Voor ze naar de café's gaan, scherpen ze nog hun messen op de muur, dat de vuurspetters opspringen uit de stenen. En 's avonds moeten ze elkaar te lijf. Om hun haren weer terug te halen van een vorige snijpartij. Dan kerven ze, alsof ze een os moeten slachten. Sommigen lopen met revolvers in de zak. In enkele jaren tijds waren er al een paar moorden geweest, in zijn dorp. Alleen de Rooie, dat was nog een vent. Ze zouden allemaal hetzelfde zeggen, zijn kameraden, als ze hem kenden, dat wist hij zeker. En als die eens in Pruisen was, zou ie nog wat anders maken.
In Pruisen was 't ja gáns anders...
Met zijn komst in Pruisen was voor Jan weer een heel nieuw leven begonnen.
Werk zoeken betekende voor hem slechts een van de twee: zich verhuren als knecht of op dagloon gaan op een boerderij.
Maar dit laatste ging niet, als men van huis weg was. Terwijl zelfs de gedachte aan een andere mogelijkheid niet in hem opkwam, ging hij daarom op de eerste de beste boerderij vragen, of ze een knecht nodig hadden. Veel vergeefse moeite hoefde hij niet te doen. Er was zoals gewoonlijk gebrek aan arbeidskrachten. Zijn fors-slanke jongensgestalte beviel de boeren wel, evenals zijn vrijmoedigheid in houding en spreken, al verstonden ze niet alles, wijl hij zich nog alleen kon bedienen van zijn dorpsdialect.
| |
| |
Gauw had hij een dienst gevonden, en nog wel een tegen meer huur dan de beste boeren van zijn dorp aan veel oudere knechts betaalden.
De volgende dag ging hij al mee aan 't werk. Hij pakte dadelijk goed aan. En de boer, die een tijdje naar hem bleef kijken, meende wel, dat ie een ‘duchtige’ kleine knecht had gekregen.
Toch bracht Jan de eerste paar dagen door met een gevoel van vreemdheid in zijn borst. Zo iets, dat hij zelf niet kon noemen, en waarvan hij ook niet precies kon zeggen hóe 't was. Alsof hem iets hinderde, iets op hem drukte. 't Rechte plezier had hij niet. Al werkte hij ijverig en hield hij zich goed voor 't oog, content was hij niet. En de gedachte dook in hem op, dat 't in zijn dorp toch heel wat beter was en dat hij zich in Pruisen wel nooit zou gewennen. De ‘spraak’ was er zo anders, alles was er even vreemd. De jongens uit zijn geboortedorp, die zich in dezelfde plaats ook verhuurd hadden, waren heel veranderd. Hij meende, dat hij wel nooit al die mensen om hem heen zou leren kennen.
Dan was 't hem of hij het land had, dat hij was weggegaan. En er waren ogenblikken, dat hij stil, in gedachten, tussen de luidruchtigende knechts en meiden zijn werk deed.
Een gevoel lag er in zijn borst, alsof alles wat voorbij was, heerlijk schoon was geweest, terwijl het leven in Pruisen voor hem niets moois kon bevatten. Zijn denken gleed terug over de vervlogen dagen en plaatste alle voorvallen vóór hem, zó, dat hij in alles iets buitengewoon aangenaams zag. Zodat hij er weer naar verlangde, terwijl 't zeker was, dat hij aan al dat plezier niet meer hoefde te denken. In Pruisen zou zo iets wel niet kunnen. Dat was de smart, die in zulke ogenblikken in hem opleefde. De hei met de schapen, Mien, Marie en Van der Poorten en het gebeuren in 't dorp zag hij bijzonder mooi, nu hij ver weg was.
Of hij naar huis verlangde? Als hij 't goed naging, kon hij ook niet precies zeggen, dat hij terug zou willen. Vooral bij zijn moeder toefde zijn herinnerend denken lang, maar als hij 't over thuis had, kwam er verandering in zijn gevoel. Bij Van der Poorten zou hij ook wel weer hebben willen zijn, maar zijn vader, en dat van die eieren.
Dan schudde hij dat prakkezeren van zich af. En luisterde naar 't gepraat van de knechts en de meiden, lachte met hen mee en gooide een paar woorden tussen hun over en weer geroep.
Aan teruggaan was niet te denken, en iedere dag gevoelde hij zich beter thuis in zijn nieuwe kring. Zonder dat hij 't zelf wist, schikte hij zich gemakkelijk naar 't vreemde.
Later zag hij dikwijls, dat jongens van die jaren, die voor 't eerst in Pruisen kwamen, erg onbeholpen en verlegen deden.
De anderen plaagden hen en hielden hen voor de gek. In de eerste dagen kwamen zij wijd te kort.
's Middags aan tafel ging het:
‘Der is aber nog niks gewend. Der muss zijn maag niet bederven.’
| |
| |
‘Nein, nein, zachtjes aan mit ihm, dann bricht 't lijntje nicht.’
‘De Kartoffelen moesten er eerst aus.’
Lachend schoven ze hem dan de overschotjes toe. En ofschoon de kwaadheid wel opborrelde in zijn borst, durfde zo'n jongen niet tegen het gespot in te gaan. Hij wilde zich groothouden en iets zeggen, dat goed te pas kwam, maar dat mislukte in 't begin telkens. Hij kon de woorden niet vinden, en bracht er met hoogrood gezicht hakkelend iets uit, dat alleen een daverend gelach tengevolge had. Met een hongerige buik ging hij van tafel. En zijn links-doen bleef het voorwerp van aller spotlust, totdat het nieuwtje er af was en de jongen zich gewend had.
Zó was het hém nooit gegaan.
Hij was dadelijk als een goede kameraad beschouwd, die zijn woord wist te doen en flink met de anderen meedeed. Hun uitdrukkingen en vloeken nam hij gemakkelijk over, en bediende er zich onmiddellijk van, alsof hij nooit anders had gesproken. Hij deed 't, zonder dat hij 't zelf merkte.
Hij schold met de anderen op de boer, het werk en de kost, en riep de meiden dubbelzinnige gekheden toe, die hij had afgehoord. Zijn vrijheid in zijn spreken werd met behaaglijk gelach beantwoord, want ze vonden hem een knappe jongen en lang geen droge piet.
Holland was voor hem zijn dorp.
En hij zwetste hooguit, dat 't in Pruisen gans anders was, in Holland was niks. Geen boeren en geen penningen, en geen joeks. Niks, gaar niks. Wat sol het. Arbeiden voor droog brood, allemaal dumme Holländer. Geen kerels. Durven niks.
En akkers met hier en daar een spier rog, magere paardjes, die van armoe haast in de kar neervielen, als er een kruiwagensvracht op lag.
Hij wilde in Holland niet meer zijn. Je mocht daar niks doen of zeggen, of 't was schande en werd aan de pastoor oververteld.
In Pruisen was het besser.
's Zondags ging hij met de knechts naar de herbergen, en 't was zijn glorie, als hij laat thuis kwam en veel had gedronken.
Hij kon meedoen, was een kerel en allemans vriend. Hij was altijd klaar met een antwoord. De meiden prezen: die zeiden ze niets voor niets.
't Was er hard werken, van vroeg tot laat, veel harder dan de boeren in zijn dorp deden. Vooral in zaai- en oogsttijd was het aanpakken. En als het niet vlug genoeg ging, regende het standjes. Een paar knechts kregen daarover op een keer woorden met de boer. En zij verdammden 't nog langer voor een paar penningen te werken. Zouden naar de stad gaan, werk zoeken aan grote bouwen, daar waren marken te verdienen en zouden ze weten, dat ze leefden, joeks genoeg.
Jan was dadelijk vol vuur. Ging zeker met hen mee. Hij maakte zich
| |
| |
zelf opgewonden door de kwaadheid-doening in zijn woorden. Was meinden die bauer wel, zij lieten zich aber niks gevallen, gaar niks, konden overal arbeiden en marken zat verdienen.
Zij vertrokken. De kleren in een roodgestreepte kussensloop, die toegebonden was met een touw, waardoor een plooien-pluim, naar boven verwijdend, omhoog stak. Het touw over de linkerschouder en onder de rechterarm door, aan een hoek van de sloop vastgeknoopt. Een paar klompen bengelden daarneven op de rug.
In de voormiddag al gingen zij bij de boer weg, de herbergen rond om er goedendag te zeggen. Veel werd er gedronken, schnapps en bier. Kennissen moesten mee, werden getrakteerd en trakteerden op hun beurt. Onder druk gelawaai en zwetsend gepraat over de stad en marken verdienen. Dat zou wat anders zijn dan zich bij de boeren kapot te werken. Een paar dagen namen zij 't er zich van, en dan zouden ze aanvangen met arbeiden. De boeren konden hun niks meer nutzen. Zij gingen ab. Gans egaal.
Zo moesten ze allemaal doen.
Met hun vrienden rumoerden zij van de ene plaats naar de andere.
Gingen met hen eten en waren de voorwerpen van ieders belangstelling. 't Goedendag zeggen duurde overal lang. Onder een langdurig schudden van de handen en druk gepraat, afgewisseld met luidruchtigend uitgeroep, wensten zij het beste. Als zij weer kwamen, zouden ze aankomen, en wie in de stad kwam, moest hen opzoeken.
Adjuus! Adjuus!
Ze kwamen overal terecht, de wereld was ja so grosz!
Dan ging het weer verder met de hele troep. De vrienden zouden hen uitgeleide doen naar het station.
O God, waar mag mijn minnaar wezen,
O God, waar mag mijn minnaar zijn,
Hij is gaan varen, zo ver van hier,
En met een ander meisje vindt hij zijn pleizier.
De woorden sleepten lang op de eentonig melancholieke melodie, en de twee laatste regels werden vooral herhaaldelijk uitgegalmd, de klanken gerekt zover als de adem het toeliet.
Maar het was nog tijd. Eerst hier nog een glas bier, en daar nog een.
En de meid goedendag zeggen.
Met de arm om haar hals en het gezicht tegen haar wang stonden ze te vrijen. Ze hadden haar toch zo lieb.
‘Als du fort bist, liebst du mich nicht mehr,’ snikte zij.
‘Immer lieb ich dich, liebes Mariechen, immer. Waar ik geh of waar ik steh, ik denk immer an dich...’
| |
| |
Ze zouden dikwijls komen en dadelijk schrijven, gans sicher.
Eindelijk werd het tijd om naar het station te gaan.
De wachtkamer was vol van hun gelawaai. Onder heftig verzekeringsgebaar van de armen redeneerden zij met de vrienden, die hen wegbrachten. Alles werd nog eens opgehaald, wat ze samen gedaan hadden. Bedronken maakten zij van ieder gebeuren een feit van gewicht, dat zij nooit vergeten zouden. Een vloed van telkens herhaalde woorden omgolfde hen, de klanken liepen in elkaar tot een verwarde massa. Totdat de trein aan 't perron stond.
Handen schudden, adjuus, adjuus, instappen, met veel kabaal strompelend de treeplank op. Verdammt... laat 'm maar abfahren! Auf Wiederseen! - Uit de geopende portieren hangend riepen zij nog de achterblijvenden toe, zwaaiend met de hoeden, zodat de conducteur na zijn ‘vorsicht’ een veel krachtiger waarschuwing nodig had, eer hij de deuren met een harde slag kon dichtklappen.
Jan leefde in een dubbele roes. Hij lawaaide nog boven de anderen uit. Zij gingen naar de stad. Dat was ja gans anders.
En toen de trein al een eind weg was, sleepte nog hun soldatenlied tot de vrienden aan, die bedronken-aandoenlijk elkander klagend verzekerden, dat 't toch duchtige kerels waren, die konden meedoen, en dat 't nu niet veel meer zou zijn:
Ich hab so oft bei dir gesesse,
Ja, so mancher halbe Nacht,
Hab oft den süszen Schlaf vergesse
Und in Liebe durchgebracht...
So leb denn wohl, ihr Düsseldorfer Mädchen,
So leb denn wohl, ihr Liebchen al,
Wir ziehen in ein anderes Städtchen
Und fangen nun neue Liebschaft an...
Bij een aannemer van een huizenblok vonden zij gauw werk. Ze moesten zand kruien.
't Was hard aanpakken. Maar daar gaf Jan niets om. Met zijn jong-sterke lichaam kon hij 't best tegen de vermoeienissen uithouden. 't Nieuwe lokte hem aan. En met al de vurigheid van zijn gemoed wierp hij zich op de arbeid en de genoegens, die de verandering hem aanbood. Met volle teugen dronk hij van 't nooit gedroomde genot. Zijn hele omgeving was een verrassing voor hem, en onthulde hem dagelijks nieuwe begeerlijkheden, die hem toelachten met de mooiste verlokking. 't Was zijn trots, met zijn lenig lijfsbeweeg de kruiwagentjes te rollen over de loopplank. Hij stond zijn man in 't werk.
Hoe meer uren hij maakte, hoe meer hij verdiende. En nog nooit in zijn
| |
| |
leven had hij ineens zoveel geld in handen gehad, als toen hij 's zaterdags van de eerste week werd uitbetaald, zelfs toen het kostgeld er af was. Wat een grof geld verdiende hij toch! Aan zo iets was in Holland nog geen denken. Het kwam hem voor, dat hij nu wel het schoonste gevonden had.
Zeker zou hij dat niet allemaal opmaken. Er wat van bewaren en nog wat meer afgeven, niet ter wille van vader, al had die nog zo'n mooie praatjes geschreven, maar om moeder. In zijn dorp zouden ze staan te kijken, als ze hoorden, hoe hij 't hier had.
Zeker vijftig man werkten aan de bouw. 't Was allemaal even ‘groszartig’. Zo'n huizen werden in Holland niet gezet. Ook zijn nieuwe werkkameraden stonden hem goed aan.
Hun vlotte gesprekken dronk hij met gulzigheid in. Als hij vroeger van vrijen hoorde, had hij altijd gedacht, dat er twee samen gingen trouwen. Op de boerderij had hij al beter gehoord, maar nu kwam hij er eerst heel goed achter, wat het was.
Met zijn hele gezicht moest hij luisteren, als zijn kameraden het over meiden hadden. En hij deed gauw druk mee.
Dat waren nog kerels en meiden hier, verdammt. Die durfden en draaiden er geen doekjes om. Ze zeiden 't zo maar. Joeks genoeg, hoor. En wat er veel mooie meiden waren, ook zo heel anders gekleed dan hij ze vroeger had gezien. Ze stonden niks beschaamd te kijken, durfden over alles praten en konden lol maken. Maar ze waren toch deftig.
Je hoefde ze maar te zien lopen. De mooie rokjes hingen hun slank-smal om de benen. De taille was zo dun, dat je ze omspannen kon. En de borst rondde door het korset bekorend ver vooruit. De haren krulden sjiek over de ogen. De opgehouden rok liet nog een stukje van 't been zien en de mooie kleine schoentjes.
Dat was wat anders dan boerenmeiden.
Er waren veel dienstmeisjes bij. Ook, die uit Holland kwamen.
De begeerte om volop mee te doen met zijn nieuwe kameraden, laaide al sterker op in zijn borst. En zijn gloeiende blikken gleden over de meidengestalten, als ze met zijn medearbeiders stonden te praten over hetzelfde, waar 't altijd over ging, en giechelden over de dubbelzinnigheden, terwijl hun ogen verlokkend flikkerden. Dan deden zijn gedachten, wat hij wilde, totdat het bloed hem bonsde in zijn kop en hij zich nauwelijks meer kon inhouden.
Doordat hij zo plotseling in dit leven gestort was, overstelpte het hem met een zinsbedwelming, en de roes hield hem vast. Hij gaf er zich geheel aan over, zonder aan een verzet te denken. Met zijn kameraden ging hij uit, en leerde nu pas saufen. Hij trakteerde vlot, lolde mee en hielp trouw om ook drank op 't werk te krijgen.
Bij iedere gelegenheid waren er volksbals, in de zomer van 's avonds tot de morgen aanschemerde, in de winter tot drie, vier uur 's nachts.
| |
| |
Gauw genoeg was hij een gezocht danser. De meiden noemden hem een schneidiger Kerl, en zijn dansen was vol hartstocht, die hun prikkelde en hun zich geheel aan hem deed overgeven. Het licht, de muziek, de drank, de meisjes, die opgewonden waren en zich nauwelijks konden bedwingen, en wier brandende blikken gloeiden in de zijne, dat alles bekoorde en betoverde hem. De fijne walsmelodieën golfden door zijn hoofd, dat de slagen bonsden in zijn slapen en zijn borst hijgde. Geheel zijn denken loste zich op in 't genot, dat hem toestroomde, en met al de wilde kracht van zijn pas ten volle ontwaakte jongenshartstocht gaf hij er zich aan over.
Van 't ene bal tot het andere leefde hij in brandend verlangen. En dansgelegenheden waren er genoeg.
De vrijheid in de omgang tussen jongens en meisjes, in zijn geboortedorp ongewoon, maakte hem dol.
Als het dansen een paar uur aan de gang en het vurige gemoed verhit was door de drank, de muziek en vooral het ritmisch rondgewiegel, dan zaten de meisjes op de knieën van de jongens. De monden kleefden op elkander in hete zoenen, en de lijven sidderden van onbedwingbare begeerte tegen elkaar. Nog woester hartstochttonelen volgden daarop.
't Waren nachten van één roes. De muziek ruiste ál bedwelmender voort, en de paren deinden door de zaal, verhit, de lichamen zonder verdere weerstand in zichzelf vergeten overleverend aan de reuzenmacht, die hen geheel in bezit genomen had en hen als willoze werktuigen dreef naar de volle bevrediging, als wrakgeslagenen door de branding van hun lusten.
Dat was het einde van het ene feest en de begeerte naar het andere.
Zo stormde Jan zijn eerste leven in de stad door.
Maar hoe hard hij in de week ook werkte, al langer hoe minder kon hij afgeven aan ‘den alde’.
Hij moest zijn kostgeld betalen. Wilde daarbij altijd goed gekleed zijn. Daar maakte hij werk van, 't was zijn eerste zorg. Behalve dat de meisjes het graag zagen, was het een aangeboren neiging, die hem er toe aanspoorde, 's zondags de arbeider thuis te laten. Die neiging kwam vooral tot ontwikkeling in de stad, waar iedereen heel anders gekleed ging dan in 't boerendorp, waar hij eerst was geweest, al was 't daar ook al heel anders dan in Holland.
't Was hem dadelijk opgevallen en had hem ook onmiddellijk voor Pruisen ingenomen, dat het er veel ‘deftiger’ was dan in Holland. Zoals de knechts en de meiden er zich kleedden, had hij zelfs de zoons en dochters van de beste boeren in zijn dorp nooit gezien. Ook de café's waren er veel groter en veel mooier. De herbergen in zijn dorp waren meest kleine, lage kamertjes, vele nog met stenen vloer, en in een ogenblik vol stinkende rook.
| |
| |
En 't verschil was al te groot met wat hij in de stad zag. 't Was al heel iets, als in Holland gedanst werd gedurende de kermisdagen in een tent. Daar werd over geroepen. Gewoonlijk gebeurde het maar in de kleine gelagkamertjes, op de muziek van een harmonica. Hij had het zelfs al gezien op een schuur.
En het stond bij hem vast, dat de deftigste lui in Holland geen prachtiger balzalen en fijner muziek hadden dan zij in Pruisen. Zo'n orgels als daarin stonden en zulk een rijkdom als daarin blonk! Hij voelde zich daar in een andere wereld. En 't streelde hem, dat hij het voorrecht kon genieten op zulke plaatsen te komen en daar heel thuis te zijn. Zo iets konden die halzen in Holland zich niet eens dromen.
Zijn uitgaan vorderde dan ook het meest van zijn verdienst. Bovendien was het zijn genoegen een royale kameraad te zijn. Die lof kon hij niet missen. Hij had er behoefte aan geprezen te worden, zowel als aan kameraden, bij wie hij zich geheel kon aansluiten en die voor hem handelden, zodat hij maar alleen hoefde mee te doen.
Toen kon hij er niet meer toe komen dikwijls naar huis te gaan. Gezanik kon hij niet aanhoren, vooral niet van zijn vader. De afkeer van de kleine jongen, die woedend was over de iedere dag toegebrachte slagen en ineenkromp van angst voor de hardheid, waarmee hij zich aanhoudend behandeld zag, was volgroeid tot een stille haat tegen de man, die vriendelijk was gaan doen om een deel van zijn verdienst te krijgen. Zijn moeder kreeg er toch niets van, dat wist hij heel goed. En de ouwe was 't nooit genoeg. Hij was in huis even goed een bullebak, die niets anders kon dan verwijten en opspelen.
Een paar woorden van zijn kameraden waren dan ook voldoende om Jan geheel gerust te stellen. Was hij gek? Wat van zijn verdienst afgeven, waarvoor hij zo hard moest arbeiden? Hij had immers zelf dikwijls verteld, dat ze in Holland niet werken kónden. Wat ze daar deden, kón geen arbeiden genoemd worden. Alleen in zaai- en hooitijd was 't wat druk. Overigens wat neven 't paard sjokken en wat prutsen op de stal en op de akkers. Werk voor vrouwen en kinderen. Daarbij de halve tijd zondag, of kermis, of markt. Met kartoffelen konden die 't best doen. In Pruisen ging 't zo niet. Werken als paarden. 't Was hun te dom, nog wat af te geven van de verdienst.
Alleen een klaagbrief van zijn moeder kwam Jan nu en dan hinderen. Hij zag dan haar goedig beschreid gelaat vóór zich, en hoorde haar wenerige stem uit de letterbeving en de uitgevloeide inkt in afgedruppelde tranen. En iets als een spijtgevoel stak hem pijnend in de borst. Zijn denken liefkoosde prijzend de ongelukkige vrouw, die altijd zo goed voor hem was geweest. Wat had zijn moeder een verdriet in het leven met zo'n vent. Voor haar was er niets meer dan leed en zorg. Ze kon nooit iets goed doen. Werd nog slechter behandeld dan een hond.
| |
| |
Dan werd hij woedend op zijn vader, zodat hij naar adem hijgde, en een paar hete tranen persten uit zijn ogen van medelijden met zijn moeder. En hij maakte het voornemen eens gauw naar zijn dorp te gaan. Eerst goed wat over te sparen om er zijn moeder wat voor te kopen, een nieuw kleed en een nieuwe muts.
Misschien ook de ouwe maar wat te geven, als moeder er erg op stond.
Hij kon dan wel eens een zondag of wat vroeg naar huis gaan. Dat scheelde dadelijk veel. Helemaal thuis blijven was niet eens nodig. Dat kon moeilijk, omdat zijn kameraden hem niet met rust zouden laten, voordat hij meeging. En nog veel minder zou zijn meisje dat willen. Zeker ging ze dan wel met een ander. 't Was eigenlijk vervelend, dat 't bij zijn huis zo was, voor zijn moeder, en voor hem net zo erg. Eerst ransel iedere dag, en nu dat gezanik altijd om geld. Want dat kwam niet van zijn moeder, maar van de ouwe, dat begreep hij best. Dat hij nu nóg niet vrij was, niet kon doen wat hij wilde, of er werd thuis herrie over gemaakt! Zijn werk-kameraden en de dienstmeiden hoefden thuis ook niets af te geven, gingen nu en dan hun ouders opzoeken en hadden al dat gemier aan hun kop niet nodig. Dan was 't nog een plezier eens naar huis te gaan, voor allemaal. Voor hém alleen lange gezichten en gekijf van de ouwe, en klagen en schreien van moeder.
Zulk gedenk vergemelijkte de zachte stemming van de voornemens tot verbittering.
En als de eerste drank over zijn lippen was in het joelende gezelschap van jongens en meisjes en de hartstocht opnevelde naar zijn hoofd; of als de eerste tonen van de muziek hem bedwelmend omruisten, terwijl hij zijn meisje vast tegen zich aandrukte, de gloed zag in haar halfgesloten ogen en de hete adem voelde uit haar even-open mond, vervaagden snel en voor goed al zijn plannen. Zelfs geen flitsende gedachte kwam er hem nog aan herinneren, vóór deze roes weer wat aftrok. Dan had het verlopen van enige dagen onder de hand zijn verzachtende invloed doen gelden. Och, 't zou ook wel zo erg niet zijn. Als hij er nu over dacht, was het toch gek van hem geweest, dat zich zo aan te trekken. Alles zou wel terecht komen. Moeder moest ook maar eens van zich afspreken. Hij kon er toch ook niets aan veranderen, dat de ouwe zo'n bullebak was. Die moest met hém niet te doen hebben...
Dan schudde hij al dat vervelend gedenk van zich af.
Dikwijls verwisselden zij van werk. Jan deed altijd mee, als zijn kameraden over iets ontevreden waren. En door de nood gedwongen, moesten zij 't ook weleens doen met minder verdienst. Dat hielden zij echter niet lang uit. Verdammt ja, voor niks arbeiden? Zij aber nicht. Genoeg te verdienen, de arbeiders werden overal gezocht. Voor zwei mark de dag dankten ze.
‘Wat, daar kriegt men heute zu tage nog kein Mädchen mehr für mit!’
En niks lieten ze zich gevallen, gar niks. Sollst weiser sein!
|
|