8
Een dag of wat na Jans vlucht kreeg Hansen een brief van hem, waarin hij met zwaarneergeduwde krabbels schreef, dat hij in Pruisen was en zich verhuurd had als knecht. Hij moest de ‘papiere’ hebben. Moeder moest maar niet bedroefd zijn, later kwam hij weer terug. Die en die waren in hetzelfde dorp als hij. Ze konden er veel meer verdienen dan in Holland. In Holland was niks.
't Was een heerlijk gebeuren voor Floortje, het aankomen van die brief. Wat 'ne jong toch, die Jan. Zomaar alleen naar Pruisen te gaan. En dan zelf een brief te schrijven. Hij moest nu maar gauw eens overkomen, dacht ze. Moeder moest maar niet bedroefd zijn, schreef ie. Wat was het mooi van 'm, dat hij aan moeder gedacht had. Hij had toch zo'n goed hart, die jongen.
In haar oplevende geluksstemming hield zij die gedachte koesterend vast.
Gelukkig maar, dat hij daar kennissen getroffen had, zover van huis, in Pruisen. Daar had hij wat aanspraak aan. En die konden hem de weg wijzen. Want van dat Pruisisch kon hij immers niets begrijpen. Als hij nu maar een goeie plaats getroffen had. Bij christelijke mensen.
Hansen was in zijn hart blij over het weten, dat Jan zich in Pruisen verhuurd had. Van dat verdienen vooral beviel hem. Het bleef in zijn denken hangen, omdat hij nu voordeel van Jan zou kunnen hebben. Hij zou hem terugschrijven, een goeie brief, dat vader het altijd zo goed met hem gemeend had. Hij moest nu ook niet alles opmaken, maar ook wat sparen van zijn grote verdienst. Aan vader en moeder denken, die zoveel voor hem hadden gedaan. En altijd hard voor hem hadden moeten werken, en geen kosten of moeite gespaard hadden. Dat zou hij nooit kunnen vergelden. Maar dat hoefde ook niet, als hij maar geregeld wat afgaf van zijn loon.
Met kermis en andere feesten kwam Jan in 't begin geregeld naar huis en bleef dan altijd een paar dagen. Floortje bakte voor die gelegenheid een krentenmik.
‘Ik ben toch zo blij, dat Jan weer eens komt,’ zei ze. ‘Dat is toch heel anders als men de kinderen weer eens gezien heeft.’
Onder lachen en schreien tegelijk vroeg zij hem, als hij binnenkwam, hoe het hem nog wel ging. Of ie nog op dezelfde plaats was. Of het eten er goed was, en of ie hard moest werken. Of ie nog altijd graag in Pruisen was. Hij zou nu wel honger hebben. Moest maar 'ns goed koffiedrinken. 't Was zó klaar. Hij zou de kost van moeder toch ook nog wel lusten?
Als hij er niet goed uitzag, overstelpte ze hem met angstige zorg-vragen. Hij was zo mager, hij was toch niet ziek geweest? Hoe kwam 't toch? Had hij een slechte plaats getroffen? Ze zou 'm goed wat mee-