| |
7
De burgemeester was ernstig ziek geworden.
Twee dokters hielden een consult; beiden zagen de toestand donker in. Zij konden weinig of geen hoop geven.
Toen werd nog in allerijl een bekend professor ontboden. Die schreef na zijn onderzoek buitengewoon krachtige medicijnen voor. Er was een kansje, als de patiënt die nog kon verdragen. Misschien, door zijn van nature sterk gestel en altijd goede voeding.
Maar ze werkten niet meer. De zieke ging hard achteruit en opeens was 't afgelopen.
Pas enige uren na de dood leefde de geheime kracht van 't drankje nog even op. Eerst rochelde een dof gerommel door 't lijk, en dadelijk daarna bruiste een blauwerig schuim tussen de lippen door.
Met een angstkreet vluchtten de bewaaksters, die bij de dode zaten te bidden, weg. 't Was zeker de geest van de burgemeester, die kwam spoken!
In een ogenblik vloog dat praatje het dorp door en groeide op zijn snelle tocht aan tot heel vreselijke dingen.
Ontsteld troepten hier en daar lui bij elkander, vooral vrouwen, en fluisterden over wat zij gehoord hadden als zekere waarheid. De vrees lag in hun ogen en in hun hele houding.
Het was geen wonder, dat 't zo was gekomen. Zoals die burgemeester ook geleefd had altijd. Zoiets was wel eens meer gebeurd. Die en die kenden daarvan heel ijselijke verhalen. Niet om aan te horen!
Het voorval gaf aanleiding tot veel gepraat over het leven van de burgemeester. Alles werd nog eens opgehaald uit de verklaring zoekende herinnering en het opgewekt nog erger vermoeden. Wie wist, wat die in 't geheim nog gedaan had, welke slechtheden allemaal! 't Was dan ook iets verschrikkelijks. In 't dorp was zowat nog nooit voorgevallen. Dat hoorde men alleen van die grote steden, waar zoveel goddelozen waren.
Met de grootste moeite konden familie en vrienden 't beschuldigend ge- | |
| |
mompel, dat door het dorp omzoefde, misdaden oprakelde en uitdacht en die vastknoopte aan allerlei mysterieus gebeuren met het lijk, door 't bekend maken van de ware toedracht, vóór de begrafenis nog niet geheel tot zwijgen brengen.
De dag van de begrafenis was voor de dorpelingen een halve feestdag. Niemand werkte.
Het zou een eerste klas begrafenis zijn, zeer deftig en plechtig. En op voorschrift van de raad, die een spoedvergadering hield om alles te regelen, maakten de veldwachters bekend, dat de inwoners uitgenodigd werden zoveel mogelijk op te komen om de overledene de laatste eer te bewijzen.
Sommige ingezetenen, die een krant lazen, hadden wel eens gehoord, hoe het met de begrafenis van de burgemeester in andere gemeenten gegaan was. Er zouden zeker veel vreemde heren en dames komen, want de burgemeester was immers overal bekend en had altijd veel in de melk te brokken gehad. Ook zou er ‘schoon gepreekt’ worden bij het graf.
Vroeg in de morgen al kwamen veel mannen en vooral vrouwen en kinderen, zondags aangekleed, bij elkaar groepen tot een dicht-opeen gepakte massa, voor het sterfhuis. En wachtten onder praten, lachen, halzen uitrekken, opdringen, stoten en kijven verlangend de dingen af, die komen zouden. De een wilde voor de ander niet uit de weg gaan en allen wilden het oog op de deur houden. Met stompende elleboogduwen trachtten de achtersten door de hoop heen te breken om in de voorste rijen te komen. Daardoor kregen sommige kijkers onverwachts zo'n harde druk, dat ze strompelend neervielen. Doordat de voorsten terugduwden, raakten anderen in de knel. Dan luidruchtigden gelach en kwaad geschreeuw op. Vrouwen scheurden haar kleren en kreukten haar pas gesteven mutsen, en kwaakten dan met schelle stem tegen ‘de vlegels, die niet keken, waar ze liepen’.
De geestelijkheid, in rouw-feestgewaad, kwam ‘het stoffelijk overschot’ afhalen.
Op hen volgden de dragers - de twee wethouders, twee raadsleden en twee leden van de Provinciale Staten - met de eikenhouten, met zilveren handvatsels en zilverbeslag versierde kist. Daarna de naaste familie, de overige raadsleden en-corps, de vele genodigden uit andere plaatsen, de gemeente-ambtenaren en werklieden.
En de hele troep kijkers achterna. Enkele vrouwen begonnen dadelijk mee te schreien, toen zij 't snikken van de weduwe en van een der kinderen hoorden. Het was dan toch ook een harde slag.
Anderen keken met open mond van verbazing naar ‘al die deftigheid’. Waar zouden ze toch allemaal vandaan komen? 't Was toch ijselijk
| |
| |
schoon! En wat een kist, die kostte misschien wel honderd gulden. En hoe die dames toch gekleed waren, zo'n prachtige rouwhoeden met lange sluiers!
Ook de dorpsschutterij ging mee in de grote stoet, met al de gewichtig-doening van schuttersgezichten. In plaats van geweren droeg ze houten pieken met zilver geverfde punten, waar omheen een strook rouwkrip. Omdat het zo langzaam vooruitging, konden de schutters geen pas houden, zodat er een, die onbewust marcheren wou, wel eens tegen zijn voorman aanliep en dan onbeholpen stond te scharrelen met zijn voeten. Wat aanleiding gaf tot onderdrukt gelach, vooral onder het troepje jongens, die er naast gingen.
De fanfare speelde schetterende treurmarsen.
Aan het graf werd een lijkrede gehouden.
De spreker wilde de treurige plicht vervullen, de overledene namens allen de laatste eer te bewijzen, hem getuigenis af te leggen van zijn hoogachting en eerbied, hem blijk te geven van zijn onbegrensde hulde. De dierbare ontslapene had daar alle recht op, en de spreker vermeende de tolk te zijn van allen, als hij dit zei. Immers, hij, die zo pas uit hun midden weggerukt was door de wrede, onverbiddelijke dood, die huis noch deur voorbijgaat en jeugd noch ouderdom spaart, zoals de grote dichter zeer terecht gezegd had, hij, die enige dagen geleden nog in gezondheid onder hen verkeerde, nog vol ijver en inspanning werkte aan zijn zware, maar verheven taak, zonder te letten op zijn hoge jaren, hij, die nu tot aller diepe droefheid was heengegaan voor eeuwig, en wiens stoffelijk overschot zojuist was ter ruste gebracht in deze kille groeve, hij had ten volle dat alles verdiend door zijn welbesteed leven. Onnodig was het in den brede te gaan ontvouwen, wat de dierbare ontslapene had tot stand gebracht en gewrocht. Onnodig, want allen wisten het immers zo goed als spreker zelf. Onmogelijk zou het ook zijn te dezer plaatse, want de verdiensten van de geachte overledene waren inderdaad vele, ja, spreker mocht wel zeggen, zéér vele. Had hij niet zo goed als veertig lange jaren de zware last gedragen van 't bestuur dezer gemeente? Die taak was moeilijk, was veelomvattend geweest, ja, wie, zoals spreker, nader met de toestand bekend was en had gezien, met welke moeilijkheden de burgemeester had moeten kampen, zou 't zeggen uit de diepste grond zijns harten, dat die last bijna té zwaar was voor menselijke schouders. Maar daarom zoveel te meer eerbied en erkentelijkheid voor de man, die getoond had de ware man op de ware plaats te zijn, de man, die was een man uit één stuk, de man, die de moed bezat die zware arbeid te durven ondernemen, de man, die de kracht, het talent en het doorzicht had die zware arbeid tot een goed einde te
brengen. Ja, zoveel te meer bewondering voor de man, die niet terugdeinsde, maar met opoffering van zijn krachten en zijn eigen belangen
| |
| |
de last van het bestuur dezer gemeente op zich nam, toen hij daarvoor door Z.M. wijlen onze geëerbiedigde Koning Willem III geroepen werd, van deze gemeente, die zozeer behoefte had aan een krachtige en tegelijk bekwame hand. 't Zou aan allen wel bekend zijn onder welke noden de gemeente gebukt ging, toen de geachte overledene het bestuur aanvaardde. Maar slechts aan weinigen zou het bekend zijn, ten koste van welke strijd en met hoeveel wijs beleid alleen het mogelijk was geweest daarin verbetering te brengen. De man, die nu weggerukt was uit zijn zo werkzaam leven, was daartoe in staat geweest. Maar niemand moest vragen, wát het hem gekost had, die hoge, die edele roeping naar behoren te vervullen, hoeveel leed hij had moeten verduren, niet het minst door de tegenwerking en miskenning van zijn eigen onderdanen, voor wie hij toch, ja als het ware, goed en bloed veil had.
Spreker had het voorrecht genoten vertrouwelijker met hem om te gaan, wat hij als een hoge gunst, als een grote eer beschouwde, en was er vaak getuige van geweest, hoe onwil en miskenning hadden getracht hem te ontmoedigen. Maar gelukkig voor diezelfde ondankbaren en dwarsdrijvers was die grote ziel nooit bezweken, gelukkig voor de hele gemeente had die waardige man nooit toegegeven aan de verleiding in zulke moedeloze ogenblikken, om het bijltje er maar bij neer te leggen.
Gelukkig ook, dat de edelachtbare heren wethouders en leden van de raad hun mede-lid en burgemeester altijd zo krachtig terzij hadden gestaan en met hem steeds eensgezind waren. De bescheiden man wilde geen lof, maar hier, ja, hier aan deze kille groeve op de akker der doden, moest spreker het luide uitroepen: alles, alles had de gemeente aan hem te danken, omdat hij had gedaan volgens de leer: doe wel en zie niet om.
Helaas, de vuige lastertongen hadden de ijvervolle, de verdienstelijke man ook niet gespaard. Maar voor hem en voor allen, in wier gezegend aandenken hij zou blijven voortleven ook na dit smartelijk verscheiden, mocht het een troost zijn te weten, dat ook hier weer het spreekwoord van toepassing was: het zijn de slechtste vruchten niet, waaraan de wespen knagen. En de dagelijkse ondervinding leerde allen, die met enig gezag bekleed waren, immers: hoge bomen vangen veel wind. Vooral in deze tijden, nu de verderfelijke leerstellingen van ontevredenheid en miskenning van het gezag zo gaarne overwaaiden uit het liberale, en erger nog, het socialistische kamp, nu zelfs onderdanen zich niet ontzagen hun superieuren te kritiseren, en het kwaad verpestend voortwoekerde tot zelfs onder de eenvoudigste standen, nu was het dubbel moeilijk voor de regeerders, zich naar behoren van hun hoge plichten te kwijten. Zo iemand, dan had de dierbare overledene dat gedaan. Altijd waakte hij over zijn onderdanen, ja dag en nacht was hij voor hen bezorgd als voor zijn kinderen, die hij lief had, ook al wa- | |
| |
ren ze ondankbaar. Daardoor was hij groot, waarlijk groot. Ja, nooit, nooit liet hij de stem van het eigenbelang spreken, steeds ging het belang van zijn gemeente hem boven alles. En mochten er nog bij uitzondering enkelen zijn, wat spreker niet hoopte, omdat het hem diepe smart zou aandoen, vooral voor de nabestaanden van de algemeen beminde overledene, mochten er nog enkelen zijn, die verstokt waren gebleven, dan bad en smeekte hij dezulken toch eens te willen bedenken, wat het wáre belang der gemeente was, en dat de schijn niet hetzelfde was als de werkelijkheid. De overal geachte ontslapene had altijd het zwaarste laten wegen wat het zwaarste was, hij had altijd in de eerste plaats geijverd voor het zedelijk, het eeuwig welzijn zijner onderdanen, getuige deze fraaie tempel, in wiens schaduw hij nu ging rusten na een zo welbesteed leven. Als mens was hij
deugdzaam, als burgemeester was hij als mens en hield het geloof hoog. En had hij fouten, welnu, die staat, zie toe, dat hij niet valle. Niemand is volmaakt maar hij deed wat hij kon, hij deed, wat velen niet zouden hebben kunnen doen onder zulke moeilijke omstandigheden. Wat hij deed voor zijn geloof, kon ieder in de gemeente zien, en al was daar geen ophef van gemaakt, dan was dat zoveel te prijzenswaardiger voor hem. En al werd hij soms niet naar verdienste beoordeeld, al werd zelfs wel afgekeurd wat hij deed, een vader weet het best, wat zijn kinderen nodig hebben, en handelt daarnaar, ook al willen die kinderen wat anders. En de dierbare overledene was een vader voor zijn onderdanen, ja, een goed, een wijs, een liefderijk vader, ook als hij streng moest zijn. Ware het mogelijk geweest, dan zou hij ook nog zielsgaarne wat meer gedaan hebben voor het stoffelijk belang zijner gemeentenaren, maar het was hem niet meer vergund die laatste, zo vurige wens nog vervuld te zien. De dood sneed zijn levensadem af temidden van zijn werk en zijn plannen. Eén troost bleef hun echter in deze smart over het heengaan van die waardige, die goede, die boven alle aardse lof verheven burgemeester nog over. Nu hij naar aller hoop ingegaan zou zijn in het eeuwige rijk van geluk om daar de beloning te genieten voor zijn zo edel, zo belangeloos streven en werken, waarvoor hij nooit in dit ondermaanse tranendal beloning en erkentelijkheid vroeg, en om daar nog te waken over het geluk van de eens aan hem toevertrouwde gemeente, nu, spreker was ervan overtuigd, als hij aller deelneming aanzag, nu zou het een troost zijn in dit anders onherstelbare verlies, dat de ontslapene een zoon had nagelaten, die, naar hij hoopte, aangewezen zou worden om het werk zijns vaders voort te zetten. 't Zou zeker niet gemakkelijk zijn, de opengevallen plaats in te nemen en die te bekleden even waardig als de dierbare ontslapene. Maar de verwachting was gegrond, dat de zoon juist de man zou zijn,
die daarvoor vereist werd. Ook voor de zo bitter beproefde echtgenote en moeder zou dat een leniging zijn van de diepe smart, die haar zo wreed had getroffen.
| |
| |
De dierbare ontslapene had oneindig meer gedaan, dan spreker had kunnen opnoemen. Was hij niet hoog aangezien en algemeen vereerd in het hoge college van edelmogende heren Provinciale Staten? Muntte hij daar niet uit door zijn wijs doorzicht, zijn kalm beleid, zijn weldoordachte redevoeringen, zijn weloverwogen raadgevingen? Mocht hij zich niet in de bijzondere achting verheugen van het hoogste gezag in de provincie? Ja, veel had ook de provincie aan hem te danken.
Behalve dat alles was hij een goed huisvader, een trouw en liefderijk echtgenoot. Beter dan spreker het kon uitdrukken, was dat al aangetoond op een der schoonste dagen, die de dierbare overledene had mogen beleven. En waren ze niet als de sprekende getuigenis hier, om de kille groeve, de werkers in de wijngaard des Heren, die onschatbare parels aan zijn kroon van opvoeder van 't kroost, hem geschonken? En was niet aller hoop gevestigd op de zoon, die zijn vader opvolgen zou, waren niet aller ogen op hem gericht, nu deze slag de gemeente getroffen had?
In de huiselijke kring zou de plaats van de dierbare echtgenoot, de teerbeminde vader altijd open blijven. Iedere dag zou 't opnieuw de wond der smart openrijten, als vaders stoel onbezet bleef. Maar zij zouden niet treuren gelijk zij, die geen hoop hebben, zij zouden hopen op een gelukkig weerzien hiernamaals.
Ook zijn medearbeiders, zijn vrienden zouden desgelijks doen.
Dierbare echtgenoot, geliefde vader, hooggeachte burgemeester, tot weerziens dan, en nu... vaarwel... vaarwel... rust in vrede...
Bij de laatste woorden kon de spreker zich niet meer bedwingen. Hij snikte luid in zijn zakdoek, toen hij de eerste spade aarde op de kist wierp: het teken, dat de groeve dichtgemaakt kon worden.
De familieleden van de burgemeester begonnen vooral aan 't slot van de rede hartstochtelijk te schreien.
Vele mannen uit 't dorp streden zichtbaar met hun aandoening. Zenuwtrekken beefden om hun mond. Maar de vrouwen lieten hun tranen de vrije loop. Enige waren op de grond neergevallen en haar lichamen trilden van de opwellende snikken, die haar door de keel braken, alsof de opgekropte aandoening zich met geweld lucht wilde geven.
Na de plechtigheid waren de café's om de kerk stampvol. De vrouwen en kinderen gingen in troepjes naar huis, luidsnaterend over al de deftigheid en het nooit-geziene. Maar de mannen bleven nog wat.
Hun dooreen-gepraat rumoerde de herbergen vol drukte van geroep om drank, geloop van bediening en het geroezemoes van ineenlopende vertelstemmen.
Het was toch deftig geweest! Ja, schoon, verschrikkelijk schoon! En wat die vreemde heer schoon gepreekt had! Die wist het te zeggen. 't Was
| |
| |
wonder waar hij die woorden allemaal vandaan haalde. Ja, maar 't was voor zo'n lui dagelijks werk... dagelijks werk. Een deftige wás het, dat kon men wel zien. Misschien de gouverneur zelf. De burgemeester ging immers veel met groot volk om, was zelf ook een grote geleerde. Nee, de gouverneur zou 't niet geweest zijn. Misschien een van de provincialen, een, die veel te zeggen had, dát kon men wel horen. Een heel hoge in ieder geval. En wie zou die dikke geweest zijn? En d'r was ook nog zo'n lange, óók geen prul. Ja, ja, 't was ook zoals die heer had gepreekt: de burgemeester was toch een goeie kerel. 't Alleman naar de zin te maken, ja, 't had wat aan, en op een gulden keek ie nooit, als er wat te doen was. Hij gunde de mensen wat en was ook niks groots.
Wie ze nou zouden krijgen tot burgemeester? Ja, Jan, dat sprak vanzelf. Die spreker had 't er al over en 't kwam Jan ook toe, want zijn vader had 't burgemeesterschap zo lang gehad, haast veertig jaren. 't Was een tijd! 't Was zeker, dat Jan 't nou kreeg en niemand anders, en Jan was ook hoog geleerd. Zo waren er nog niet veel, dat had de burgemeester zelf wel eens verteld. Ja, maar Jan had toch wel eens dingen gedaan, die niet pasten, had zich niet altijd deftig gedragen. Die en die hadden veel van hem uit te staan gehad. En dat voor zo'n mensen als de burgemeester! Nou, d'r zou in ieder geval ‘hendig’ weer een nieuwe komen, en 't was allemaal één pot nat. Ja, precies, énen duivel, goed gesproken. En 't kon hun ook niks schelen, wié er kwam.
Velen waren zo half en half van plan geweest niet lang te blijven en 's middags nog te werken. Maar 't was nu toch eenmaal een bedorven dag: als ze 's morgens de zondag aangehad hadden, gaf 't niet veel meer, dan viel 't 's middags niet. Ze zouden nog maar een glas drinken. Ja, en d'r werd ook lang niet alle dagen een burgemeester begraven.
Tegen de avond lawaaiden nog dronken troepjes dorpelingen rond. En zeurden telkens weer opnieuw, wie er nu burgemeester zou worden. Er waren voor- en tegenstanders van Jan. Zijn vijanden lieten zich horen met opgewonden verzekeringen en heftig gebaar.
Maar 't kwam hem toe.
Nee, niet, nooit.
's Wel!
Niet! Een vent van niks was Jan, dat zei en dat meende een tegenstander, en dat hield hij vol... een smeerlap, net als de oude.
't Kwam hem toe, koppigde de ander er tegen in.
Toen stoof de eerste woedend op. Hij zei van niet. Wat meende die ander wel? Die moest zijn schuld maar betalen en naar zijn familie kijken, die bocht, en zijn paard maar beter voeren, nondejuse verrekkeling die hij was!
Geprikkeld door de tegenkanting en gekrenkt in zijn eer brieste die op hem aan. Hij moest die woorden terugnemen.
Nooit!
| |
| |
En in een ogenblik lagen de twee in een wringende en hijgende worsteling op de vloer.
Een dag of wat later kregen de schutterij en de fanfare op kosten van de gemeente een ton bier, de gewone beloning voor een keer uittrekken ter ere van een der dorpsgroten. Toen zeeg de rust van onverschilligheid weer over de gemeente.
Tot een paar maanden later plotseling het bericht afkwam, dat Jan tot burgemeester benoemd was, en enige drinkdagen in 't verschiet wat belangstelling deden opleven.
De nieuwe burgemeester liet zich niet ‘lompen.’ Er werd al dadelijk vlot getrakteerd.
De dag van de beëdiging hield hij van de stoep van 't raadhuis een toespraak tot de saamgestroomde menigte. Hij zou zich beijveren om te treden in de voetsporen zijns onvergetelijken vaders. Hij zou trachten zich de hoge eer waardig te maken, die hem te beurt was gevallen, nu H.M., onze geëerbiedigde Koningin-Regentes, hem had opgedragen de plaats zijns dierbaren vaders in te nemen. Dat er nog wat te doen was in de gemeente, daarover verheugde hij zich van harte. Al zijn krachten zou hij inspannen om het hoge vertrouwen, in hem gesteld, niet te beschamen. Hij zou zich geheel en al wijden aan de belangen der gemeente, in de eerste plaats aan het geestelijk, maar ook aan het tijdelijk belang van alle inwoners. Steeds zou hij de verhoging van de welvaart der plaats op 't oog hebben en het helaas te vroeg onderbroken werk zijns vaders voortzetten. Het was hem al vast een waar genoegen te kunnen beloven, dat hij niet wachten zou met de aanleg van nieuwe wegen in ernstige overweging te nemen. De geachte ingezetenen moesten van hun kant wel geduld hebben, want... de dubbeltjes!
Toen werd er gelachen.
Hij deed een beroep op de raad om diens eensgezindheid en medewerking, op het geestelijk gezag om voortdurende steun, op de hele bevolking om haar onwankelbaar vertrouwen. Dan zou hij iets tot stand kunnen brengen en de last van 't hoogste gezag in de gemeente kunnen dragen, dan hoopte hij, dat zijn bestuur onder de zegen des Hemels zou strekken tot heil en welzijn van de gemeente...
In alle café's was vrij drinken. Het geschreeuw ‘leve de nieuwe burgemeester!’ lawaaide tot laat in de nacht door de straat. Jan had schoon gesproken! Hij was een rejale vent. Ze zouden een goeie burgemeester aan hem hebben.
Toen sleurde het dorpsleven zijn oud gangetje weer voort.
|
|