5
Ze zaten aan tafel, Hansen, Floor en de kinderen, behalve Jan.
Tussen Hansen en zijn vrouw was een strakke zwijging. Behalve het drenzend gerumoer van de kinderen, die elkaar plaagden, klonk er alleen het geklikklik van de lepels tegen de borden en het slurpen van het gulzig eten.
‘Moeder, Toon is mij de ganse tijd aan het stoten en het knijpen!’
‘Hou stil, verdomde blagen! Men kan nog niet rustig eten,’ stoof Hansen uitvallend op en zijn ogen driftten over de tafel heen. Angst-stilte zonk neer, voor een ogenblik.
Dan verviel Hansen weer in gedenk.
‘Waar zou Jan nou weer uithangen? Men ziet hem haast niet meer.’
‘Ik weet het ook niet.’
Zacht kwam het over Floortjes lippen. Aarzelend. Met iets smekerigs en bang afweren in de stem.
‘Vanmorgen kwam de schapenboer bij me. Hij moest een scheper hebben en vroeg om Jan.’
‘O!’
‘Ja maar, ik zei dat ik er eerst met de vrouw over wilde praten.’
‘Och, hij is toch nog te jong om naar vreemde mensen te gaan,’ zei zij schuchter en bedenkingen opperend tegen het voorstel.
‘Kunt ge begrijpen! Jan is oud genoeg. Toen ik twaalf jaar was, moest ik er ook al uit en ik moest het heel anders aanpakken. Het is mij niet zo gegaan als Jan.’
‘En bij de schapenboer is het zo'n slechte plaats. Die kan nooit knechts houden. Hij heeft er drie, vier per jaar... en dan voor zo'n kind...’
‘Kind? Hij ligt de ganse dag bij vreemden! Geen minuut is hij thuis!’ riep Hansen schamperend terug.
‘Hard werken en slechte kost, dat is het bij de schapenboer. Ze klagen er allemaal van.’
‘Dat is net goed voor Jan. Dan zal hij eens aan moeten pakken. Dat niks doen en zich dik vreten moet maar eens afgelopen zijn!’
‘Ja, ja, maar dat gaat zo maar niet.’
‘Ja, gij zoudt ze maar allemaal hier houden, dat weten we wel. En niks