toe, dikwijls 's avonds aan zijn bed, en praatte dan met hem, op een zeurig-wenerige toon hem opbeurend. En klagelijk hem zeggend, dat hij ook goed moest oppassen, niet zo vlegelachtig moest zijn. Moeder had er zo'n verdriet van. Gaf ie daar dan niks om? Hij moest haar dan nog eens beloven heel braaf te zijn...
‘Toe, Jan, zeg eens wat tegen moeder!’
‘Ja, ik heb het ook altijd gedaan bij vader. En dan krijg ik maar ransel. Als ik niet wegliep, dan ranselde hij me nog veel meer.’
Hij stootte de woorden dan uit, vol mokking de stem.
‘Ja, ja, het is wat te zeggen! Ik heb er ook zo'n verdriet van. Is dat een kerel!’
‘Gij moest ook maar weglopen, moeder. Ik zal wel voor u werken.’
‘Och, jongen, wat heeft men nou aan het leven?’
Al sterker groeide wraakzucht in Jan tegen zijn vader aan. Was hij maar eens groot, dan zou hij 'm met zo'n dik hout... zó dik... als hij maar eens sterk was... met een ijzer... met een mes...
Zijn lichaam wrong zich in woede-trillingen en zijn zenuwen spanden bij het gedacht genot, zijn vader te zien sidderen voor hém, voor zijn striemen.
Nu koelde hij zijn heetbrandende zucht naar wraak door zijn jongere broertjes en zusjes te plagen die niet zoveel slaag kregen van vader. Angstig schoot hij dan de straat op, van huis weg, uit de verte nog hen dreigend met vuistheffing en uitgebromde woorden, als ze hardop uitschreiden de pijn van zijn geniepig knijpen en stoten.
Dan opeens draaide hij zich om, en fluitend, met de handen in de zak, liep hij verder, naar alle zijden uitloerend of hij niets vond, dat zijn bijzondere belangstelling nog wekte...
Urenlang lag hij plat op de grond ergens te staren, voor zich uit.
Als hij een kat zag lopen, leefde er een glans op in zijn even-nog suf-wezenloos voor zich heen geblik. En zijn mond vertrok zich tot een grijns. Vlug sprong hij halverwege op en kroop lenig naar het dier toe, het aanhalend met vriendelijk doend lokgeroep.
‘Poesje! Poesje! Kom maar gauw, braaf poesje, braaf beestje!’
En spitste zijn lippen tot een lief-nodigend zuiggepiep. Maar als de kat toch niet kwam, was hij met plots op-beweeg overeind en vervolgde het dier met stenen zover hij kon.
‘Maak dan ook maar dat ge weg komt, lelijk beest! Ksss! Ksss! Ksss!’
Als de kat echter kwam, met hoogopgekromde rug en behaaglijk snorrend gespin, aarzelend nader, pootje voor pootje langzaam tastend neerzettend, legde hij zich weer plat neer, en ging aldoor voort met zacht aan-gelok.
Eindelijk kwam het dier bij hem, strelend langs zijn benen en zijn armen schuiven.