| |
| |
| |
| |
| |
| |
Machteloos.
Half twee.
't Gewone teeken is gegeven, en de kinderen komen binnen. 't Klompgeklos kleppert aan over de speelplaats en door de gang.
Onderwijzer staat voor de klas, dicht bij de deur. Kalm-oogend over de binnenkomenden, dat alles ordelijk toegaat.
Hoogopschetterende joelstemmen klinken op uit 't naderend stoeibeweeg buiten. Kinderlijkwilde uitroepen en krachtig opwellende scherpe lachkreten lawaaien aan, in forsche dragingen.
't Stemmen-geroezemoes, een verwarde klankengolving, neemt af, naarmate de kinderen dichter bij de gangdeur komen. Daar verdoft het tot een murmelende geluiding. Waarin alleen maar een enkel stoei-gilletje en een onderdrukt, uitgeprangd giechel-lachje even natrillen.
Hoe korter bij de lokaaldeur, hoe meer 't af- | |
| |
deinst. Tot het zich verliest in 't stapgeraas in 't schoolvertrek. Klompen klepperen wat zachter nu, eentonig klikklinkend tegen den planken vloer, bij 't naar de plaats gaan.
Rustig blikt de onderwijzer over den troep heen, die zich, zwijgend, geleidelijk in de banken rijt. Zonder dat het innige speel- en lachverband van buiten, van de speelplaats, echter verbroken wordt. De gloeiende oogen in de verhitte gezichten spelen, lachen, plagen nog na en beloven in duidelijke taal alvast voor straks.. Ook zijn er bij, die klagen van pijn, en onrechtvaardigheid verwijten. Lach-oogen van genot en schreiende blikken van leed.
Één jongen blijft voor de klas staan, Willem Verschoor, brutaal doend met houding en blikken. Zijn oogen zwerven van de klas naar den onderwijzer en van hem weer naar de klas.
Spreken inlichtend tot de vraag-oogend afwachtende mede-leerlingen van: ik durf, dadelijk zul je wel 's wat hooren.. Die dan, begrijpend, elkander aankijken en naar Willem wijzen.
Een vaag spotlachje zweeft lichtelijk om diens lippen, terwijl zijn beenen hengelen, heen en weer.
| |
| |
Voor zijn jaren is hij niet eens middelmatig groot, maar nogal breed in de schouders. De romp wordt gedragen door stokkerig dunne beenen, die scherp omlaag lijven door de nauwe broekpijpen met naar voren uitbuiling van de knie. De voeten schieten weg in groote, zware klompen van een vinger dik hout.
Uit zijn opgekruld smal jaskraagje spichtigt een dunne hals omhoog, dor-grijzig, met een rand, die afteekent, hoever gewoonlijk de hand met waschwater komt. De driehoekige kop rust op de scherpe stakerige halslijnen, zooals een vogelnest zit tusschen een paar boomtakken.
Spitse kin en laag breed voorhoofd.
Groote mondspleet, gevormd door dunne lipranden, gewoonlijk vast op elkander geklemd tot een harden trek.
Kleine grijze oogen kunnen soms onbeweeglijk fel staarkijken, vol staalglans.
De lange dunne oorschelpen zijn ver van den kop gegroeid.
Smiezelige vlashaartjes komen door 't grijzig roode hoofdzeer heen, op den platten schedel, als dorre gelige grassprietjes door de straatkeien, die liggen te blakeren in den laaienden zonnebrand.
| |
| |
Vraag-oogend richt de onderwijzer zich tot hem.
En 't stroomt vlug van zijn lippen, op halven overtuigingstoon, waardoor heen onzekerheid toch bang optrilt:
- Mag 'k om drie uur naar huis gaan, meester?...
- Waarom, jongen?
- Ik moet naar S... aardappels gaan brengen met de hondenkar..
Even denkt de onderwijzer na. Een lichte peinsuitdrukking glijdt vluchtig over zijn gelaat, terwijl hij een besluit zoekt en Willem hoopen vreesblikkend afwacht.
Dan:
- Ga nu maar naar je plaats en pas maar goed op, dan zullen we om drie uur wel 's zien..
Wilem klikkert met vlug beweeg het pad tusschen de achter elkander rijende banken door. En laat zich met een schok op zijn plaats neervallen, de ellebogen doffend op het tafelblad. Een uitdrukking van wel zijn zin te zullen krijgen in zijn oogen licht blij de andere jongens tegen, maar de teleurstelling, dat de toestemming niet dadelijk gevolgd is, begint al te dwingen..
***
| |
| |
Nog niet lang heeft de onderwijzer deze klas.
Zijn collega's hebben Willem Verschoor bij 't overgaan en vroeger ook al geteekend als heel erg koppig. Alle middelen wendden zij aan om hem dat gebrek af te leeren. Zachtheid, strenge welwillendheid, harde straf ten slotte. Maar al hun gepoog bleef vergeefsch.
Een paar keeren hadden zij ook met zijn vader gesproken. Den eersten keer deed hij lief, vriendelijkte hen tegen met beleefdheidswoordjes en complimentjes, dat zij zich voor zijn jongen zooveel moeite gaven. Deed heel onderdanig met oogen en lachjes en houding, en klaagde, 't was dan toch wat-te-zeggen met die koppigheid van Willem. Anders zoo'n goeie jongen. Zeker zou hij meewerken met de meesters en Willem eens goed onder handen nemen. Hij was er hun dankbaar voor, dat zij hem erover aangesproken hadden, want dat was dankenswaard..
Maar door zijn vriendelijkheid heen flits-flikkerden zijn oogen hun valsch toe, zoodat zij niet wisten, hoe ze 't met hem hadden.
En met Willem bleef 't hetzelfde.
Toen zich nog maar eens weer tot hem gewend, weloverdacht pogend hem in 't belang van zijn kind te overtuigen, dat gezamenlijke
| |
| |
strijd noodig was om de aangroeiende koppigheid in Willem te dooden, eer ze zijn beter zieleleven heel verstikte.
Nu gaf hij zich echter geen moeite meer om vriendelijk te doen. Hij antwoordde met een groven uitval.
- Dat nondejus duvelskiend.. Wette, wat ik doei, as 'k er gen richt mit kan schiete?.. Dan ransel 'k 'm, dat-ie triezelt.. Ge mot 'm ok mer straffen, as-ie 't verdient.. en as-ie thuus kumt, zal-ie d'r ok nog van luste, daor sprèk 'k 'm goed veur..
Toen die opdriftende woorden uit zijn keel prangden en hun ruw tegenvlaagden, terwijl zijn dreigende haat-oogen venijnige steekjes en scheutjes op hen afspietsten, voelden zij duidelijk, dat hèn die woede-opstuiving gold.
Ze trachtten hem nog wel te bedaren. Thuis nog eens straffen was niet goed, eer verkeerd. 't Was genoeg, als hij zijn jongen maar liet voelen, dat de straf in de school verdiend en noodzakelijk was, zoolang als Willem zijn zoo vaak opwellende neigingen tot koppigheid niet tegenging.. Maar geen dubbele, want daardoor werd licht weer een gevoel van kwaadheid opgewekt..
| |
| |
Klaar zagen zij echter in zijn dom-wilde uitingen, dat er met hem niets te beginnen was.
Hij luisterde niet. Woedde maar door van ‘d'r opslaan’ en ‘aframmelen’, zich opwindend tot het uitfellen van zijn heftiger aanlaaiende drift.
Later hoorden zij nog, dat hij hier en daar in 't dorp zijn haat tegen de meesters uitgewoed had in opgroffende scheldwoorden. En dat hij had gedreigd: ze moesten ook eens 't hart hebben een hand aan Willem uit te steken.. wat dàchten ze wel.. met hun school en hun kunsten.. zich wat laten zeggen van zoo'n schoolmeesters.. kinderen van die-en-die kregen nòòit straf, maar op zijn jongen zaten ze altijd te hakken.. hij was baas over zijn kinderen en geen mensch anders had er wat over te zeggen, zoo verstond hij het..
Er was ook eens overlegd om Willem voor straf een tijdje de school te verbieden. Maar dat middel leek niet doelmatig, omdat Verschoor misschien niets liever zou willen. En 't was niet onmogelijk, dat anderen er een kunstje van zouden maken..
In deze klas had de onderwijzer ook al eenige malen last gehad van Willems koppigheid. 't Werd erger in plaats van beter. De jongen stugde
| |
| |
tegen alles in, tegen welwillendheid en straf, àl harder. Gulle tegemoetkoming, het onverstandige van zijn doen met hem bespreken, niets had nog blijvende verbetering gebracht. Na een, twee dagen begon hij weer, alsof hij zich ‘uitkuren’ mòest, met hinderend brutaal sargelach of luid gepraat..
Gedurende den morgenschooltijd was Willem ook weer uitgeschoten in een bui van onhandelbaarheid.
***
Dan hier, dan daar krijgt er een uit de rijen kinderen een beurt om luid te lezen.
Willem Verschoor let gauw niet meer op. Vol van zijn na speeltijd te doene boodschap tracht hij daarover een gespek te beginnenmet zijn buurman. Want dat hij gaan mag, staat toch bij hem vast. Vader had het immers gezegd. En de meester had 't niet geweigerd. Durfde zeker ook niet, voor vader..
Onderwijzer laat even ophouden.
Zijn bestrafende blik, zacht-verwijtend, rust vast op Willem. Die dan doet, of hij in zijn boek kijkt, maar geen letter ziet. Wrevele spot blijft even-merkbaar om zijn dunne lippen hangen,
| |
| |
terwijl hij zijdelings lachoogt tegen zijn buurman en dien onder de bank aanstompt.
Onderwijzer doet, of hij niets merkt, maar zijn blikken verscherpen en drukken Willems hoofd naar omlaag. Totdat deze stijf voorovergebogen blijft zitten, echter zonder te lezen, alleen maar star-blikkend naar niets.
Geen woord is er gesproken. Alle kinderen voelen de kracht van die forsche wil-blikken, waardoor niet de minste twijfel schuw heen gluurt, maar waarin de zelfbewuste zekerheid glanst gehoorzaamd te zullen worden. Dat buigt alle willetjes. Alleen de hardheid van Willem niet. Die laat zich nog slechts breken.
Dan wordt er verder gelezen.
Willem ook, als hij de eerste tonen hoort opklanken, onmiddellijk weer, maar nu ter sluiks, aan 't praten. Onderwijl nu en dan even, met altijd voorovergebogen hoofd, vlug omhoog oogend naar den onderwijzer voor de klas. Als die nog zwijgt, hem laat begaan, begint hij tartend lachend wat luider te praten, dat zijn woorden door 't lokaal roezemoezen. Als zijn buurman antwoordt, suist een gegons door de fijne leesstem van jong meisje. Die praat-geluiding doet valsch aan, eentonig zagend in 't oor.
| |
| |
Kalm wendt de onderwijzer zich tot Willem, langzaam scherp de woorden uitzeggend:
- Verschoor, denk aan je straf, als je de les niet weet..
Die dan onwillig luistert naar het lezen. Maar in zijn denken weigert te gehoorzamen,
Stuggende gedachten woelen in hem. Zijn blikken staren strak, terwijl hij, al koppig doend, de hoeken, van de bladen uit zijn boek om de vingers krult, in een eentonig hinderend volharden, krult, laat losspringen, opnieuw krult, aldoor..
- Verschoor, lees jij verder..
Willem begint.
Maar dadelijk schiet een heele rij vingers omhoog.
- Hij weet niet, waar Klaassen gebleven is, klinkt het op uit eenige monden, terwijl iets zegevierends toont in de roepstemmen en glanslicht in de oogen.
Nee, zegt de onderwijzer, maar omdat 't nog geen heele regel scheelt, mag-ie doorgaan, en als-ie goed zijn best doet, scheld ik hem dezen keer de straf kwijt..
Onderwijzer doet zacht welwillend met stem en blikken, hopend, dat zoo de aanvlagende koppigheid nog zal overdrijven, en verlangend naar rustige schooluren.
| |
| |
Maar Willem blijft stijf zitten, zonder weer te beginnen. Zijn dunne lippen scherpen zich vast op elkaar tot een harden rand. Zijn koude oogen staarkijken voor zich heen, in fellen staalglans, als een paar blinkende schelpen in een versteening.
- Ga door, Willem..
Hij kijkt niet op, ziet niemand aan, verhardt in zijn zwijgen.
Onderwijzer wacht even, zegt dan nog eens, iets strenger nu:
- Begin dan toch, jongen..
Oogen fellen harder en donkerder, de lipranden klemmen vaster tegen elkaar. Storra woelt in zijn borst. Een sidderende hijging van kwaadheid prangt door de keel heen. En de handen trillen zich samen.
Dan zit hij weer, roerloos.
- Maar wat is dàt nu toch? Willem, waarom léés je niet?..
Zijn blikken verdoffen nog meer, kil-versomberend zijn gelaat, dat zwijgend uitschreeuwt, in woede-schokken uitstoot: 'k wil niet, 'k doe 't niet..
- Verschoor, ik heb 't goed met je gemeend. Maar nu jij niet wilt, krijg je de gewone straf:
| |
| |
de les onder speeltijd overschrijven..
De drie kwartier, volgend op het luid-lezen, worden aan schriftelijk werk besteed. Maar Willem zit aldoor somber te stuggen, doet niets. Perst nu en dan een zucht uit, terwijl zijn ellebogen van tijd tot tijd op de bank doffen en zijn kop hard neerploft op zijn armen. Dan gooit hij zijn rug weer toornend tegen de leuning, met harden schok, en schuift zijn klompen razend over den vloer, klotst ze wild tegen elkaar en gooit er een van zijn voet, dat hij rammelend boldert onder de banken door, tot hij rollend aanklikt tegen de voeten van de voor hem zittende kinderen.
De onderwijzer laat den jongen aan zijn lot over. Houdt zich, alsof hij niets ziet en hoort, maar zonder hem uit 't oog te verliezen, vreezend hem door een bemoeiing nog meer te prikkelen tot verzet. En in de hoop ook nog, dat zijn koppige woede misschien toch langzaam zal overbuien..
***
Speeltijd.
De kinderen rijen bank voor bank paar buiten,
| |
| |
terwijl het te wachten speelgenot al flikkert uit de oogen, die in duidelijke taal de kameraden van straks tegenblikken, en kittelt de beenen, dat ze trappelen van ongeduld zoodat alle wilskracht noodig is om ze nog in te houden. Terwijl het lokaal zich langzaam leegt, leven de eerste joelgeluiden buiten al op. Roepstemmen vol jeugdkracht schetteren over de speelplaats, blij, te kunnen opwellen in vrijheid na anderhalf uur gedwongen stilte. De leerlingen van de laatste bank rijen door de deur, met stralende verlangoogen snellend naar buiten, na nog even een blik geworpen te hebben op Willem. Een blik, waarin met kinderwreedheid wat leedvermaak spotlacht.
Maar uit Willems oogen flitst het hun tegen, brutaal hard, terwijl hij zich moeite geeft om zich koel-onverschillig te houden.
Als de laatste jongen de deur uit is, zit hij even stil. Blikt berekenend naar den onderwijzer. Steekt dan zijn vinger op en tracht diens aandacht te trekken door een herhaald psst, psst.. En vraagt, als deze zich omwendt, op gewoonnatuurlijken toon, alsof er niets gebeurd was:
- Mag ik nu naar huis gaan, meester?.. Verwondering leggepd in stem en oogen ant- | |
| |
woordt de onderwijzer:
- Naar huisgaan? Maar je hebt immers strafwerk te maken?..
Bonzend doft Willen zijn ellebogen op het tafelblad en laat zijn kop smakkend neervallen op zijn armen. Wilde woede doorschokt zijn lichaam, dat het trilt en zich wringt langs den tafelrand. Een toornsnik welt op in zijn borst en dringt door zijn keel.
De onderwijzer neemt het leesboek en legt het open neer bij hem.
- Daar jongen, ga nu maar netjes de les overschrijven..
Willem stoot sissende kreungeluiden van woede-hartstocht uit, door zijn lippen heen. Terwijl zijn kop nog ligt op zijn linkerarm, zwerft zijn rechterhand in stijf beweeg over de bank, zoekend het leesboek. En als ze het vindt, slingert hij het van 't tafelblad, dat de bladen schuifritselen over den vloer.
Een rilling doorschokt het lichaam van den onderwijzer. Bruisenden toorn voelt hij in zijn borst opborrelen, en een fonkeling flikkert in zijn oogen.
Een strenge uitbarsting stuwt in hem op naar zijn keel, en hij staat op het punt daaraan toe
| |
| |
te geven. Maar als Willem na die woededaad plotseling zich tegen de rugleuning schokt en opeens ophoudt met snikken, terwijl zijn schuwblikkende oogen hem toch hard tegenstuggen: straf me nou nog maar harder, dan zakt zijn opbuiende drift eenigszins. Hij bedenkt zich, wendt zich om, loopt naar het bord en half onbewust laat hij zijn arm den veger over de witte krijtletters schuiven. Een siddering doorbeeft nog zijn lichaam, trilt na in de hand, die zich kramt om den veger. Zijn gelaat ziet lijkbleek van emotie..
Als zijn kalmte wat teruggekeerd is, raapt hij zelf het boek van den grond en legt het neer naast Willem. IJskoud-streng toont zijn stem.
- Maak 't niet erger voor je dan 't al is: Nou dadelijk beginnen..
Dan gaat hij voor 't raam staan, zonder verder naar den jongen te kijken.
Na een poosje hoort hij het piepend schuiven van harde griffel over lei. Een blijheid-verruiming ontspant zijn gedrukte borst. Hij voelt zich telkens zoo zwaar beklemd onder die voortdurend terugkeerende woedende koppigheid van dien jongen, omdat hij zoo machteloos staat.
Als de school weer begint, laat
| |
| |
rende blikken even over Willems werk gaan. Ofschoon de letters onwillig hoekig en slordig neergekrabbeld zijn, blinkt een glansje van tevredenheid in zijn oogen.
Dat moedigt Willem aan, die nu met nog beverige stem, waaraan 't te hooren is, dat het spreken hem inspanning kost, vraagt:
- Mag ik nu gaan?..
Zonder daarop te letten zegt de onderwijzer, welwillend-zacht, terwijl zijn stem en zijn oogen iets droevig-verwijtend tonen, tot antwoorden uitnoodigend:
- Waarom wou je straks niet verder lezen, jongen?..
Stug zwijgen. Geen zachtheid dringt door in 't steenharde gemoed.
Als dezelfde vraag, strenger, herhaald wordt, stoot Willem kwaad uit:
- Ze zeien allemaal, dat 'k 't niet wist..
- Was dat dan niet waar?..
Stomme ja-knik.
- Ik had je toch gezegd, je zoudt maar verder lezen. Maar dat dee je nièt. 't Is jou eigen schuld, dat je straf hebt, zie je dat nou zelf ook niet?..
Lipranden bijten zich vaster tegen elkaar en
| |
| |
laten geen woord door. Oogen fellen hard.
- Beloof mij nu eens, jongen, dat je probeeren zult in 't vervolg niet meer zoo te zijn.. Toe!..
Een sidderzucht wringt zich uit Willems borst omhoog.
- Ben nou eens een flinke jongen.. Zul je 't in het vervolg niet meer doen?.. 'k Wil antwoord hebben!..
- 'k Weet niet, sist het nauw hoorbaar door de lipranden heen.
- Wàt zei je?.. Onbeweeglijk-hard blijven de trekken.
Streng:
- Wàt zei je daar?..
Uitgestugd antwoord, kort-scherp;
- 'k Weet niet..
De strengheid trekt langzaam weg uit het gezicht van den onderwijzer. Zijn voorhoofd rimpelt zich in wrevelig-droeve plooien, twee diepe lijnen, die neerschieten op zijn oogen.
Met een langen klaagzucht van vermoeidheid over al 't vergeefsch gepoog, berispt hij:
- Jongen, jongen, wat moet dat met je worden..
Dan, bestraffend, met vaste besluitstem:
| |
| |
- Als jij heelemaal niet wilt, kan ik er niets aan doen. Ik kan je niet laten gaan..
Plotseling barst het uit Willems keel, zich wringend en toorn-prangend tusschen de opzwellende woede-snikken door:
- Ik mot nao huus.. vader hit 't gezeet..
En hij loopt de bank uit, in schokdrafje klepperend naar de deur.
- Verschoor! donderstemt het door 't lokaal, dat 't nog nadeint over de hoofden.
De jongen staat stil, durft niet verder meer. Wendt zich om en schuwblikt naar den onderwijzer, die trilt over zijn heele lichaam, terwijl zijn mond onder den strijd om zich in te houden zenuwtrekt en zijn oogen toornfonkelen.
- Dáár in den hoek.. en daar blijf je, tot je mij van-zelf komt zeggen, dat je 't in 't vervolg niet meer zult doen.. Eer spreek ik geen woord meer met je..
Zijn uitgestrekte arm wijst naar de bedoelde plaats, terwijl zijn blikken Willem dreigend dwingen. Die dan klompklost naar den hoek, onwillig, maar niet anders durvend. En daar wild dofschokt zijn borst tegen den muur. Met beide handen woelt door zijn haren, dat een zwartroode bloeddruppel uit het hoofdzeer barst en op zijn
| |
| |
vingers plekt. Terwijl zijn lichaam schuurwringt van ziedenden toorn-hartstocht, begint hij nu zijn woede wild uit te huilen in aldoor opborrelende snikken.
- Ik zal 't tigge vader zegge..
De onderwijzer loopt voor de klas, van den eenen maar tot den anderen.
Maar dat windt hem nog meer op. En hij wil kalm worden, zijn trillend gemoed tot rust brengen. Iets doen is hem totaal onmogelijk nu. Daarom geeft hij de kinderen schriftelijk werk op. En zet zich dan op het tafelblad van de voorste bank, de voeten op de zitting, zich zelf bedarend door rust.
De kinderen zitten in een suffe stilte. Kijken nu en dan even elkander aan, neergedrukt onder al dat gebeuren.
Dat pijnt hem..
Als hij een poosje later op zijn horloge ziet, bemerkt hij, dat het al halfvier door is. Met de bedoeling, dat Willem het hooren zal, maar sprekend tot de kinderen zegt hij, hoe laat het is en dat ze de oefening nog juist àf kunnen hebben om vier uur, als ze vlijtig doorwerken.
Dan buigen de kinderen zich weer over hun schriften, met ijver de pen krassend over het
| |
| |
papier. Alleen het doffer geworden snikken van den jongen in den hoek scheurt de somber soezende schoolstilte.
Nu hij hoort, dat het al over half vier is, bedwingt Willem zijn koppige woede, en zijn snikken inslikkend, heescht hij met moeite uit:
- Ik zal.. 't nie.. meer.. doen..
Een blijde verrassing doortintelt even den onderwijzer. Dan roept hij den jongen bij zich. En zegt, vriendelijk prijzend:
- Dà's flink van je! Nu heb je toch spijt, dat je van middag zoo geweest bent, is 't niet?..
Maar de teleurstelling doorschokt hem, als Willem kortaf neen-schudt. Hij gelooft niet, dat hij goed gezien heeft, en vraagt nog eens na, met meer nadruk.
- Nee, doft het hem toe.
- Maar jongen, dat valt me nu verschrikkelijk tegen. Hoe kan ik dan je belofte gelooven, dat je 't niet meer doen zult?..
- Ik zal 't toch niet meer doen..
- Als je er niets geen spijt van hebt, neem ik dat niet aan. Heb je dan ook niet een heel, héél klein beetje maar berouw over je slecht gedrag?
- Neeëe, drift de jongen, met een uithaal
| |
| |
van 't woord.
- Dan maar weer naar je plaats in den hoek..
De woede welt opnieuw in Willems borst op, als hij weigerend naar den hoek teruggaat. Maar eer hij zoover is, draait hij zich plotseling om en stoot snel uit:
- Ik heb er spijt van en zal 't nie meer doen..
- Ga dan, zegt de onderwijzer, onverschillig, wetend, dat hij niets bereikt heeft. De jongen heeft voor een oogenblik zijn koppigheid laten breken, alleen, omdat hij graag gaan wil. Later zal dat zich wreken. Willem klompklost vlug de deur uit, de speelplaats op, en geeft daar zijn opgekropte woede lucht door hard huilschreeuwen..
Een oogenblik later hoort de onderwijzer een raasgeluiding aandeinen. Iemand ondervraagt met scheldende kijfstem den huilenden jongen, waarom die zoo laat komt..
Dan klepperen voetstampen snel aan over de speelplaats en de gang door. Rammelend vliegt de deur open, dat ze bonst tegen den muur. Woedend briescht de oude Verschoor op den onderwijzer toe, met kramperig gebalde vuist en flitsende haatoogen:
| |
| |
- Wat mot dat verdommen altied mit miene jong..
- Zwijg! En dáár is de deur!..
De onderwijzer siddert over zijn geheele lijf. De toorn gist krachtig op in zijn borst en fonkelt in zijn blikken, als hij Verschoor die woorden tegenslingert, en daar staat, hoogopgericht, met geweld zijn lichaam bedwingend.
Verschoor stuit in zijn vaart, voelt de bewuste sterkte van den aangevallene, die in zijn recht is.
Dan draait hij zich om en ijlt de deur uit. Raast weg, de straat op, woede-vloeken nog uitprangend.
- 'k Gaoi dalek nao de marresees.. dan zuwe 's zien.. de jong e gat ien de kop slaon..
Tusschen die kijfstem dóór Willems woorden heen, hijgsnikkend uitgestooten:
- Hoef ik.. hhk.. dan nie mer.. hhk.. nao de schòl.. hhk.. va-e-der.. hhk..
Langzaam lawaait de raasgeluiding af, vervagend in de verte.
Diep treurig staat de onderwijzer voor de klas, ineengedoken, zich zoo ellendig klein voelend tegenover die vreeselijke grofheid en domheid. Zijn bevende handen steunen zwaar op de voor- | |
| |
ste bank. Vlijmend wee doorschrijnt zijn borst, zijn ziel kreunt van 't jammerende leed..
Misschien ook nog een valsche aanklacht met al de onaangename gevolgen daarvan, dat zal 't einde zijn..
Deed hij dan niet alles juist zoo, als de onderwijzer in opvoedkunde hem had geleerd op school? En zooals het in zijn handboeken stond, die hij bestudeerde voor zijn examens? Volgde hij dan niet trouw alle regels uit het hoofdstuk ‘Tucht’? Was het dan toch waar, dat die handboeken maar ‘klets’ waren? Hoe kwam 't toch, dat al zijn moeiten vergeefsch bleven? Dat zulke teleurstellingen hem den last van 't onderwijzen ondraaglijk maakten?..
1906.
|
|