| |
| |
| |
| |
| |
| |
Ontluikend liefdeleven door Antoon van Nynatten.
't Was reeds de derde maal, dat de oude Kaat dien morgen de trap opstrompelde om naar de slaapkamer van jongenheer Karel te gaan, Toen ze deze in zich zelf morrende en grommende bereikt had, bleef ze voor de deur staan, boog het hoofd naar het sleutelgat en luisterde aandachtig, of er binnen ook eenige beweging waar te nemen was; maar 't bleef er stil.
‘'k Begrijn er niks van,’ bromde ze hoofdschuddend, ‘anders is ie er met het eerste wekken al uit, en nou sta ik reeds voor den derden keer hier.’ En zij schuddebolde al maar door.
‘Zou ik de kamer ingaan?’ sprak ze in gedachten tot zich zelve, maar snel verwierp ze dien inval weer.
Neen, dat zou niet passen voor een vrouw. Hij was nu immers geen kind meer! Ja, als hij dàt nog was, dan zou ze hier niet staan te
| |
| |
twijfelen, dan zou ze zich terstond gaan overtuigen, waarom het toch zoo stil, zoo doodstil in de kamer bleef. Maar nu durfde ze het niet. Waar bleef toch de tijd, toen ze dagen lang met hem gesold, hem geaaid en gepaaid had! Ze kon zich dezen nog zoo goed herinneren, zoo helder voorstellen! Toen zou ze niet geschroomd hebben de kamer in te gaan, maar nu, neen, nu hij bijna een man was, waagde ze het niet; haar vrouwelijk gevoel verzette zich er tegen.
Nogmaals klopte ze op de deur en riep met eene mistroostige stem:
‘Jongeheer, word dan toch wakker; 't is al acht uur!’
Doch haar geroep bleef onbeantwoord.
En weer schudde zij het oude hoofd, dat met een wit kanten mutsje bedekt was, waardoor de grijzende haren zichtbaar waren.
‘Als z'n schoenen hier niet stonden, zou ik gelooven, dat ie er niet meer was.’
Zij kon het nog niet van zich verkrijgen heen te gaan; zij hoopte nog altijd eenig teeken te zullen hooren uit de kamer, maar te vergeefs. Het bleef er stil.
Langzaam verwijderde zij zich, nog altijd haar hoofd bedenkelijk heen en weer bewegende, en
| |
| |
slofte de trap af, naar de huiskamer, waar op 't oogenblik mevrouw en mijnheer van Dalen aan het ontbijt zitten.
Zij tikt even tegen de deur en treedt binnen.
‘Goeie morgen, mevrouw en mijnheer’, zegt ze met een bedroefd gezicht.
‘Goeden morgen, Kaatje’, klinkt het haar vriendelijk tegemoet.
‘Kaatje, wat scheelt er aan?’ vraagt mevrouw terstond, want deze had dadelijk opgemerkt dat het voorhoofd van de oude dienstmaagd bewolkt was.
‘Mij niks, mevrouw; maar ik heb den jongenheer al driemaal geklopt, en hij geeft taal noch teeken’.
‘Is Karel nog niet uit z'n bed?’ vraagt mijnheer verwonderd, uit zijn krant opkijkend ‘Zoo'n onverbeterlijke luiaard! - Wacht, ik zal er hem wel eens eventjes gaan uithalen.’
‘Blijf maar, Adolf,’ zegt mevrouw, en, zich tot de dienstmaagd wendende, vervolgt ze: ‘ga maar aan je bezigheden, Kaatje, ik zal hem wel uit de veeren halen.’
Kaatje knikt als bewijs, dat zij het goedvindt en verwijdert zich. Mevrouw begeeft zich naar de slaapkamer van haar zoon, haar eenig kind.
| |
| |
Vroolijk straalt de morgenzon in de slaapkamer en hare stralen spelen door de mazen der kanten gordijnen, welk licht, gelijk een volleerde coquette, zich nu schuchter terugtrekkende, dan zich weder onbevreesd gevende, dartel huppelt en trippelt op het aangezicht van den slapenden jongeling.
Een blijde glimlach omkranst het gelaat van den slaper.
Telkens bewegen zich de lippen, alsof zij iets fluisteren, doch geen geluid komt er over. Alleen wordt dan de glimlach helderder, vroolijker.
De deur der kamer gaat open en mevrouw treedt binnen. ‘Karel’! zegt ze, doch bij het aanschouwen van het kalme, lief glimlachende gelaat van haren zoon, blijft zij getroffen staan. Hare blikken klampen zich behagelijk vast op den rustig sluimerenden jongeling. Het is haar onmogelijk de oogen van hem af te wenden.
‘Wat is hij mooi’, fluistert ze zacht.
En in hare ziel herleven beelden van vroegere jaren. In hare verbeelding ziet zij den voor haar sluimerende als pas geboren knaapje; zij smaakt nogmaals geheel de zoetheid van den heerlijken klank van het eerst gestamelde ‘Moeke’; het is haar of zij weer de heerlijke stem hoort van
| |
| |
haren lieveling, toen hij tehuis kwam van de school, die hij voor 't eerst had bezocht, en hij zijne armpjes om haren hals sloeg en haar o zóó zoet, zóó heerlijk, dat het tot in het diepste harer ziel doordrong, verzekerde, dat zij zijn goed, lief ‘moeke’ was, véél, oneindig véél beter dan de juffrouwen van de school en, als om deze woorden te bezegelen, hij haar kuste, tien, twintig, honderdmaal!
Al de phasen van haar moederlijk geluk doorleeft ze in enkele oogenblikken en zich geheel overgevende aan een onweerstaanbaren aandrang van teeder gevoel en zalige verrukking, buigt zij zich in vervoering over den slapende heen en drukt een teederen kus op zijn voorhoofd.
‘Marieke’, komt zachtkens over de lippen van den jongeling; dan trilt zijn lichaam en plotseling spert hij verschrikt de oogen open. 'n Oogenblik blikt hij versuft het wezen dat voor hem staat aan, dan zegt hij met een zucht ‘Moeder!’
‘Kom, Karel, sta op’ zegt deze, die zich weer heeft hersteld; ‘'t is reeds acht uur; je vaderzit beneden al op je te kijven’.
‘Ja, moeder, ik ben zóó beneden.’
Nauwelijks heeft zijn moeder zich verwijderd, of hij verbergt het hoofd nogmaals in de kussens
| |
| |
en monologeert zacht: ‘Hoe heerlijk! hoe heerlijk!’
Met een ruk, als wilde hij zich aan iets ontwringen, springt hij uit zijn bed en begint zich te kleeden.
***
Op den hoek der Van Berkelstraat staat een aardig, zeventienjarig ‘bakvischje’. Zenuwachtig wendt zij het lieve kopje heen en weer, en hare oogjes turen onophoudelijk deze straat in. Zij trippelt nu bijna een half uur op en neer, en nog ziet ze Karel niet verschijnen.
Haar knap gezichtje begint een verdrietiger trek aan te nemen en, na wel twintigmaal de straat ingekeken te hebben, ontglippen haar benauwd de woorden: ‘Zou Karel niet komen?’ Ze stond telkens in beraad of ze de straat, waarin Karel woonde, zou ingaan, doch dan schudde zij met haar kopje. Eindelijk kon ze zich niet langer bedwingen en ze ging de straat in.
Nauwelijks had ze een twintigtal voetstappen gedaan, of ze gevoelde reeds berouw over hare daad.
‘Nee,’ zei ze tot zich zelve, ‘ik moest toch maar terug gaan.’ Toch bleef ze voortloopen, maar haar zieltje was in tweestrijd.
Ze moest het toch niet doen, want Karel had
| |
| |
gezegd niet in de straat, waar hij woonde, op hem te wachten, daar ze moesten voorkomen, dat zijne moeder hen bij elkander zag. Niet, dat hij verlegen voor haar was, o neen, de menschen mochten hen gerust bij elkaar zien, daar was hij zelfs trotsch op, alleen zijn moeder mocht het niet merken.
Ze had hem gevraagd, waarom het zijne moeder niet mocht zien, en hij had geantwoord: ‘Wel, zoet Marieke, moeder zou dat op onzen leeftijd niet willen dulden; ze zou zeggen, dat ik mijne zinnen alleen op de studie moet zetten en dan zou ons geluk verstoord zijn, wat ik om alles ter wereld niet zou willen.’
Wat herinnerde ze zich nu deze woorden duidelijk! Ze wist ook nog, dat, toen hij deze woorden fluisterde, zij haar hoofdje naar beneden had gericht, juist alsof ze de straatsteenen wilde tellen, maar toen hij haar stilletjes in den arm kneep en hij haar vroeg: ‘of ze dat ook zou willen,’ toen had zij haar kopje opgericht, héél toevallig in zijne mooie oogen gekeken en zachtkens, doch luid genoeg om door hem verstaan te worden, gezegd: ‘Nee, Karel!’
En nu was ze toch de straat ingeloopen en kon ze - wat ze ook met geheel haar hartje
| |
| |
hoopte - hem tegenkomen; dan zou hij bepaald kwaad zijn. Neen, het was niet goed, dat moest ze zich zelf bekennen. Maar waarom kwam hij dan ook niet! Hij wist toch, dat ze stond te wachten. Om kwart over achten zou hij op den hoek der straat zijn en nu was hij er nog niet. Zou hij soms den spot met haar drijven? Mocht ze daarom soms niet in de straat komen, waar hij woonde? Maar neen, dat kon niet zijn, daar was Karel te eerlijk voor.
Wat was het dan?
Daar slaat een klok, één, twee, negenmaal, dat is half negen.
‘Och,’ zucht ze en ze dreigt in tranen uit te barsten, ‘nu zie ik hem niet meer, want nu moest hij in de school zijn, wat zou er toch aan mankeeren; zou hij ziek zijn? wie weet..
‘Marie,’ hoort ze roepen.
Met een schrik kijkt ze om. Het is haar vriendinnetje Betsie, die in denzelfden winkel in betrekking is, die haar roept.
‘Wat loop je hier te soezen?’, vraagt Betsie.
‘'k Wacht op iemand,’ antwoordt Marie, maar hij zal toch niet meer komen,’ laat ze er zuchtend op volgen.
‘Weet je wel, dat het over half negen is, en
| |
| |
we dus te laat komen,’ kout Betsie, waarop Marieke zich omkeert en zich met hare vriendin naar het huis van de modiste Van Wijlen begeeft.
Zij werd nu geheel in beslag genomen door Betsie, die heel wat zeventienjarig meisjesnieuws, den vorigen avond opgedaan, wist te vertellen. Haar geheele ziel was echter vervuld met de ondervonden teleurstelling. Gelukkig, dat Betsie zóoveel van zichzelf te vertellen had, dat ze de afgetrokkenheid van haar vriendinnetje niet opmerkte en het was voor Marieke eene verlichting, toen zij den winkel van ‘madame Van Wijlen’ betraden, hoewel ze door deze met een alles behalve aangenamen morgengroet verwelkomd werden.
De klok sloeg juist half negen, toen Karel de deur uitstormde, met de heimelijke hoop zijn ‘lief Marieke’ nog te zullen zien.
Ja, zie, daar ginder, aan het einde der straat, kuierde zij op en neer. Ze had dan tocb zoolang op hem gewacht? Zijn hart sprong op van blijdschap en hij begon nog sneller te loopen.
In eens hield hij zich in. ‘Dat is jammer’, bromde hij, want hij zag, dat Marieke door een ander meisje werd meegetroond.
Om naar haar toe te gaan, daarvoor miste hij
| |
| |
den moed, nu ze bij een ander was; doch dit onverwachtsch verijdelen van zijne hoop, nog een oogenblikje bij Marieke te kunnen zijn, maakte hem nijdig. Hij uitte allerlei verwenschingen, tegen zich zelf, tegen het noodlot, tegen de geheele wereld. En zag hij ginder, als om de maat van zijn tegenspòed te laten overloopen, Bram Scholten niet? Stiekem naar Marieke glurende? Dat zou hij hem betaald zetten, zoo'n gluiperd!
Hij wist wel, dat Bram een oogje had op Marieke, maar dat hij de brutaliteit had, nu hij er bijna vlak achter liep, haar zoo maar op de straat onbeschoft aan te kijken, neen, dat was te veel, dat eischte wraak.
Tot in het diepst zijner ziel verbolgen nam hij plaats in zijne klas, en zijn werk wilde niet vlotten.
***
Marieke zit met een bedrukt gezichtje over haar werk gebogen.
Neen, denkt ze, dat is nu toch wezenlijk niet mooi van Karel om mij zoolang te laten wachten, en was hij dan nog gekomen, dan was dat niets. - Waarom zou hij niet gekomen zijn?
'n Oogenblik liet ze haar werk rusten en tuurde
| |
| |
met oogjes vol tranen in de ruimte. Ze raadpleegde haar bedroefd zieltje, of er iets gebeurd kon zijn waarom hij kwaad kon wezen, maar zij bleef hiermede als in een doolhof zweven.
Dan slaakte ze weer een diepen zucht.
Verschrikt keek ze naar de andere meisjes, of die ook iets merkten van hare droefheid.
Ze wilde weer met haar werk voortgaan, maar zij was zóó verward, dat het lint, hetwelk ze bezig was op een hoedje te zetten, er geheel verkeerd op kwam liggen, de onderkant boven.
Dat was toch te erg; ze zou trachten zich niet meer door haar gevoel te laten medesleepen. - Neen, en ze zette een kwansuis zuur gezicht, gelijk koppige kinderen plegen te doen; ze wilde niet meer aan hem denken. Hij deed het aan haar ook niet, anders was hij wel gekomen.
Zoo viel zij, haar gepijnigde hersentjes afmartelend, van het eene uiterste in het andere.
Ze kon het in de kamer niet langer uithouden; haar gemoed was ook zoo vol.
Ze stond op en ging naar het open plaatsje, achter de kamer; ze merkte niet, dat de andere meisjes elkander geniepig aanstieten en begonnen te giegelen. Het zou haar trouwens op dit oogenblik weinig hebben kunnen schelen: zij
| |
| |
ging geheel op in hare droefheid.
Toen ze op het plaatsje was en dacht niet meer gezien te worden, nam zij haar brandend hoofdje in de handen, vlijde zich tegen het muurtje aan en het duurde niet lang, of zij snikte, zòò hevig, dat geheel haar lichaam schokte.
Lang kon zij haar gemoed niet luchten; elk oogenblik kon de juffrouw of een der meisjes komen, en als dezen het merkten, zou ze bepaald naar de oorzaak van haar verdriet gevraagd worden en dan zou ze zich zeker niet goed kunnen houden. - Wat zouden de meisjes dan plezier hebben! Dat moest ze voorkomen; haar leed zou er slechts door vergroot worden.
Zij ging naar de pomp en dopte hare rood geweende oogjes af. - Zoo, nu voelde zij zich verlicht; ze zou niet meer aan Karel denken en vlijtig aan haar werk gaan. Doch, waarom lachten de meisjes toen ze binnenkwam? Konden ze iets aan haar zien? Zij miste den moed de lachende, spottende blikken der anderen te doorstaan en sloeg de oogen verlegen neer.
Nu begonnen de meisjes haar te plagen. - Ze voelde, dat ze tot achter de ooren rood werd. Wat was het haar benauwd; 't was of een ijzeren hand hare keel dicht knelde. Toch zou ze zich
| |
| |
goed houden; krampachtig klemde zij de lippen op elkander.
‘Mietje!’ hoort ze de juffrouw roepen. Goddank, daar is redding.
Fluks springt ze van haren stoel en ijlt naar voren, naar den winkel.
‘Mietje’, zegt de juffrouw, ‘breng dit doosje eens naar de dames van Broekhoven; maar zorg dat je niet te lang wegblijft. Het is nu goed elf uur, dus kun je om half twaalf terug zijn.’
‘Goed juffrouw,’ antwoordt ze.
Vijf minuten later is ze reeds op weg. Wat gevoelt ze zich opgeruimder, nu ze de plaagzieke kameraadjes ontvlucht is. He, was Karel nu maar bij me, denkt ze, dan zou ze tegen hem zeggen, dat ze in 't geheel niet kwaad op hem was, als hij dan ook niet boos op haar wilde zijn.
Zij had haar boodschap afgegeven en nu moest ze weer naar den winkel. Bij de gedachte hieraan, maakte zich een wrevelig gevoel van haar meester; ze zou het er bepaald geen half uur uithouden. Maar wat moest ze beginnen? Besluiteloos blijft ze staan en hoort niet, dat het half twaalf slaat. Eindelijk heft ze driftig haar kopje op en loopt schijnbaar doelloos verder.
‘Neen’, prevelt ze, ‘ik ga niet meer naar den
| |
| |
winkel.’
Dit besluit, hoe vast ook toen het bij haar opkwam, begon spoedig te wankelen. Wat zou ze zeggen, als hare moeder vroeg, waarom zij er niet meer henen wilde gaan? Ja, wat zou ze zeggen! Was Karel dan ook maar gekomen! O, waaraan had ze zooveel verdriet verdiend!
Er kwamen weer tranen in hare oogen en verlegen keek ze rond, of de menschen haar aankeken.
Stil! hoort ze achter haar heur naam niet roepen? Zou ze omkijken? Neen, zij wilde liefst alleen blijven. Als het Karel was, ja dan..
Plotseling voelt ze een hand op haren schouder; verschrikt draait ze zich om. Wat is dat? Er komt een nevel voor hare oogen: ze ziet 'n oogenblik niets: alleen hoort ze haren naam uitspreken. O, wat is dat heerlijk, wat doet haar dat goed.
‘Zoet Marieke’, hoort ze nogmaals.
‘Karel’, brengt ze zuchtend, met trillende lippen, uit.
Zij kan hem nu zien en haar zieltje, zooeven nog ten prooi aan de bitterste smarten, gaat thans geheel op in blijdschap.
Samen kuieren zij op en weldra heerscht er
| |
| |
een zalige vrede in de harten der twee jonge menschenkindertjes.
Een kwartiertje later nemen zij in de opgewektste stemming afscheid, en Mariekes oogjes gelijken op glinsterende diamantjes als zij vol trots tot Karel opziet, terwijl deze zijn hoofd naar haar overbuigt en haar toefluistert:
‘Dus, zoet Marieke, van avond om zeven uur in de laan van het park, op de bank, die voor den rozenstruik staat.’
Lachend knikt ze hem toe en haastig trippelt ze, telkens naar Karel omkijkende, naar den winkel van ‘madame Van Wijlen’. De kleine onweersbui, die haar hier wacht, is niet in staat hare vroolijkheid te temperen.
Ook Karel is opgetogen: zingend en springend komt hij het huis ingestormd en loopt in zijne wildheid de oude Kaat bijna omver. Deze begint te knorren, doch daar stoort hij zich niet aan. Hij loopt naar boven, zijne slaapkamer in, haalt uit een verborgen plaatsje een meisjesportret te voorschijn, beschouwt het aandachtig en begint dan lachend er tegen te knikken.
***
| |
| |
Aan de westzijde der stad ligt het park. Langs heuveltjes en daaltjes, door kronkelende voetpaden, komt men in de laan, die naar de ongeveer tien minuten verwijderde uitspanning ‘Het Groenhuis’ leidt.
Op sommige tijden, vooral des Zondags, wordt deze laan druk door wandelaars bezocht. Thans is 't er stil.
Onrustig schuift Marieke op de bank heen en weer, terwijl ze met een zakdoek het voorhoofd afveegt, want ze heeft zich gehaast.
Ze had gehoopt er vóór Karel te zijn en nu dat zoo is, vindt ze het niet prettig. Zenuwachtig haalt ze een klein uurwerkje uit haar blousje, blijkbaar om zich te overtuigen of het afgesproken uur niet reeds is aangebroken.
‘Nog tien minuten’, zegt ze. - ‘Als hij nu maar niet te lang meer wegblijft.’
In weerwil van den korten tijd, dat ze hier wacht, hoogstens vijf minuten, begint zij reeds ongeduldig te worden. Het wachten valt haar zeer lang. Gedurig raadpleegt zij het horlogetje.
Hare verwachting was dan ook zoo hoog gespannen! Ze had met het grootste ongeduld het oogenblik verbeid, waarop ze haar werk kon ontvluchten om zich naar de afgesproken plaats te
| |
| |
begeven. En nu moest ze zoo lang wachten! Waarom had Karel ook niet wat vroeger kunnen komen? Het was toch eigenlijk maar dwaasheid om hierheen te gaan, er moesten eens menschen langs komen, wat zouden die wel denken? Maar hij had haar immers op z'n woord beloofd er precies om zeven uur te zijn. Hij zou haar vertellen waarom zij hem dezen morgen niet gezien had en dan nog ‘wat anders.’ - ‘Wat anders?’ had ze gevraagd, maar hij had geheimzinnig geantwoord: ‘Van avond zal ik het je vertellen.’ - ‘Hé, kan hij nu niet begrijpen, dat ik nieuwsgierig ben?’ zegt ze, terwijl ze met haar schoentje in het zand zit te wroeten.
Nogmaals komt het uurwerkje voor den dag: ‘Nog twee minuten’, mompelt zij.
Hare oogjes richt ze gestadig naar de laan. Ziet ze daar niets tusschen de boomen?
‘Ja, daar is hij! juicht ze.
Fluks springt ze op; één, twee, drie, en voor Karel haar heeft kunnen zien, is ze achter een der dikke boomen verdwenen.
Karel nadert met rassche schreden.
‘Ze schijnt er nog niet te zijn,’ komt over zijne lippen; meteen laat hij zich op de ‘afgesproken’ bank neêrvallen.
| |
| |
Hij wendt het hoofd links en rechts; doch bespeurt niets van de aanwezigheid zijner geliefde.
Hij ziet niet, hoe twee guitige oogjes van achter een boom komen gluren; hoe een meisje zichtbaar wordt en heel zachtkens op de teenen loopend, de bank nadert. Het meisje doet alle moeite om zich door geen gedruisch te verraden, want terwijl hare oolijke kijkertjes zwemmen in een glans van blijdschap, houdt ze haren wijsvinger op de lippen gedrukt, om zich door geen uitroep te laten verschalken.
Karels oogen turen naar den kant, vanwaar hij met spanning zijn Marieke verwacht.
Plotseling voelt hij twee handen voor zijne oogen gehouden; eene rilling gaat door zijn lichaam. Een oogenblik verliest hij zijne bezinning, doch eene zachte, zilveren stem herstelde hem weer.
‘Ra, ra, wie is dat?’
‘Marieke,’ juicht hij, springt op en staat voor het beeld zijner droomen. Hoe jammer, dat die bank tusschen hen is; anders had hij haar om den hals gevlogen, nu ze daar zoo onverwachts voor hem staat, als kwam ze uit den grond.
‘Heb ik je doen schrikken, Karel?’ vraagt Marieke, want hij was bleek geworden.
| |
| |
‘Een beetje wel,’ zegt deze, ‘maar 't is al over.’
‘Je bent er toch niet boos om?’
‘Boos? Nu nog mooier, ik boos op je?’
‘Ik had het toch niet moeten doen,’ meent ze.
‘Och, kom, ik vind het nu zelfs aardig, om me zoo eens te verrassen.’
Ze zetten zich op de bank neer en staren dan eenige oogenblikken doelloos de verte in. Beider hart bonst hevig, met schokken, nu ze zoo bij elkander zitten. Zij gevoelen eene gewaarwording, die beklemmend op hun spraakvermogen werkt en de tong als verlamt; ook maakt een pijnlijk gevoel van verlegenheid zich van hen meester, waardoor het bloed hun naar het hoofd stijgt.
Karel is de eerste, die zich vermant.
‘Marieke,’ fluistert hij, ‘ik heb wat voor je meegebracht.’ Zij draait haar hoofdje naar hem toe. ‘Ja?’ vraagt ze, met van zoet geluk sprekende oogjes.
Hij krijgt een voorwerp uit zijn zak, dat met zilverpapier omwikkeld is.
‘Zie eens, dat is voor jou, en hij wil haar het pakje overhandigen, maar ze neemt het niet aan.
‘Och, Karel, dat moet je niet doen!’
‘Toe, toe, wees nu niet kinderachtig, neem
| |
| |
het maar aan.’ En daar zij nog bleef tegenstribbelen, vleide hij: ‘Toe, lief Marieke, neem het nou, als je wist welk een genoegen je mij er mee deedt.’
‘Zou het je wezenlijk plezier doen, als ik het aanneem?’
‘Onuitsprekelijk, Marieke!’
‘Geef het me dan maar.’
Nu is bij haar ook het ijs gebroken, en terwijl ze het pakje chocolade aanneemt, treffen hare oogen de zijne en haar gevoel niet langer kunnende bedwingen, slaat zij hartstochtelijk hare armpjes om zijnen hals en lispelt: ‘Dank je, goeie, beste Karel.’
Ze zien elkaar in de oogen, waarin hunne beelden zich weerspiegelen. Zoo blijven ze elkander aanstaren en lachend toeknikken, tot zij voor dit oogenblik verzadigd zijn.
Marieke vlijt zich tegen Karel aan en laat haar kopje op zijnen schouder rusten, terwijl ze met een zoeten glimlach tot hem opziet.
‘Wat heb je mooie oogen, Karel,’ spreekt ze.
‘Toch niet zoo mooi als jij,’ antwoordt hij.
‘Jawel, veel mooier.’
‘Och kom; hoe kom je er op?’
‘Omdat het waar is; je bent heelemaal mooi.’
| |
| |
‘Begin je te vleien, Marieke?’
‘Omdat ik zeg dat je mooi bent? Dat is toch waar!
‘Ik vind jou toch, véél, véél, mooier.’
‘Ja?’
En als om het genot dier woorden in volle heerlijkheid te proeven, sluit zij eventjes hare kijkertjes.
‘Karel’, vraagt ze daarop, ‘houd je wezenlijk veel van me?’
‘O, Marieke! meer dan van mezelf, meer dan van mijne moeder, meer dan van de heele wereld, ja, meer dan ik zeggen kan.’
Hij sprak deze woorden met hartstocht en zij voelde den zachten nagalm dier woorden in haar zieltje ruischen.
Zij zocht weer zijne oogen en zei zacht, heel zacht:
‘Dus je houdt werkelijk veel van me, Karel?’
‘O, Marieke!’...
Als door een magnetische macht aangetrokken, slaan zij hunne armen om elkaars hals; hunne hoofden komen al dichter en dichter bijeen; hunne oogen gloeien en, zich geheel overgevende aan een machtig gevoel, drukken zij een liefdekus op elkanders lippen.
***
| |
| |
Weer zitten ze naast elkaar, eerst schuchter, met loshangende armen en schaamrood gezicht, als kinderen, die betrapt zijn op eene misdaad; dan worden zij weer vertrouwelijker en knikken elkander weer lachend toe.
‘Dus omdat je te lang geslapen hebt, liet je mij van morgen vergeefs wachten?’
‘Ja, dat is zoo.’
‘Hoe kwam dat, Karel?’
‘Door dat “wat anders”, dat ik je vertellen wilde.’
‘Zoo, en wat is dat?’
Karel greep haar hand en zei: ‘Ik heb van je gedroomd.’
‘Wezenlijk?’
‘Wil ik je vertellen wat ik gedroomd heb?’
‘Ja.’
Karel sloeg zijn arm om Mariekes middel en zij vlijde zich weer zacht rustend tegen zijn schouder.
‘Ik droomde, dat wij samen wandelden in een grooten, mooien tuin, vol met bloemen van allerlei kleur en vorm, en waarvan de geur geheel de omgeving vervulde; men had er mooie paadjes, waarlangs prachtige boomen en dicht struikgewas stond, waarin allerlei vogeltjes zaten te zingen. De zon scheen zoo helder en vroolijk! Een
| |
| |
zacht windje bewoog ritselend het gebladerte. Ik was zoo gelukkig, dat ik dacht in het paradijs te zijn.
Wij kuierden hand in hand, elkaar zoete woordjes van liefde en trouw toefluisterend, tot wij aan een groot bloemperk kwamen. Wij bleven voor dit perk vol bewondering staan. Het had den vorm van een hart; in het midden stond een witte roos, die boven alle andere bloemen uitblonk en het was juist, of zij wilde zeggen: ‘Pluk me.’ Ik zag je in de oogen, wat ik doen zou. ‘Pluk haar’, lispelde je mij toe; ik boog tot haar over en wilde ze juist aanraken, toen in eens uit een boschje een man te voorschijn sprong. Hij was nog jong maar zijn gelaat was door den haat en den nijd in akelige trekken verwrongen; zijne oogen geleken in vuur te staan en in zijn hand had hij een groot mes. Ik herkende hem dadelijk, het was Bram Scholten. Hij bleef ons een oogenblik woest staan aankijken, toen stormde hij met een woesten schreeuw op mij toe en stak het in mijne borst. Toen werd ik wakker.’
‘Hé, dat is akelig’, zuchtte Marieke, die met ingehouden adem geluisterd had, en zij klemde zich nog vaster tegen Karel aan.
‘Ja,’ zeide hij diep ademhalend.
| |
| |
Karel vervolgde.
‘Toen ik wakker werd, was ik doodsbenauwd. Het was of er spoken om mij heen zweefden. Angstig deed ik mijne oogen weder dicht en verborg mijn gezicht in de kussens. Ik deed alles om weer in te slapen, maar dat gezicht van Bram Scholten vervolgde mij. Eindelijk sluimerde ik weer in en begon opnieuw te droomen. Het was heelemaal donker, alleen kon ik me zelf gewond en doodstil op den grond zien liggen. In eens zag ik in de verte enkele lichtjes, die hoe langer hoe dichter kwamen. Toen die lichtjes bij mijn lichaam waren gekomen, zag in allemaal kleine mannekes, met groote baarden; elk manneke had een lantaarn. Zij knielden bij mij neer en lichtten zich door hunne lantaarn bij. Zij betasten mij van alle kanten en kropen op en over mij heen. Dan begonnen ze plotseling te springen en te dansen als dolle gekken en luid giegelende stoven ze weg, doch ze kwamen terstond weer terug met takken en groote bladeren. Zij maakten hiervan een draagbaar en legden mij daarop, waarna zij mij nogeensman voor man kwamen bekijken, waarbij ze leelijke gezichten trokken.
Nu namen er een achttal de draagbaar op
| |
| |
hunne schouders; al de anderen gingen er met hun lichtje voor staan en de stoet zette zich in beweging. Langzaam trokken ze voort, tot dat ik niets meer kon zien. Toen was weer een oogenblik alles donker, tot het zoo zachtjes aan, heel langzaam, licht begon te worden. Alles begon weer kleur en leven aan te nemen; de omtrekken eerst vaag en in elkander loopend, teekenden zich scherp af, en er doemde, als uit eene oneindige diepte, een plekje op, zóó tooverachtig..
Ik lag, beschut door het loover van een boom, op een zacht bed. Voor mij stroomde een beekje, welks zilverwater klaterend langs mij heen spoelde; een weinig op den achtergrond verhief zich een bosch. Rondom mij was 't een klein paradijs. Overal stonden mooie bloemen en planten. Ik zag van het viooltje af tot de groote, roode lotusbloem naast rozenstruiken, ceder- en palmboomen. Vogeltjes van allerlei soort. Toen hoorde ik een lieve stem zingen; ik dacht dat het een engeltje was, doch zie, daar verscheen mijn zoet Marieke. Opgetogen vielen wij elkander om den hals en wij drukten vurige kussen op elkaars lippen, maar nauwelijks had ik uwen naam uitgesproken, of alles verdween.
Ik was wakker geworden en zag mijne moe- | |
| |
der voor mijn bed staan.’ ‘Hoe vindt ge den droom, Marieke?’ vroeg Karel, toen hij geeindigd had.
‘Hè’, zei ze, ‘ik ril er van.’
‘Ik vind hem heerlijk.’
‘Heerlijk! hoe zoo?’
‘Wel, het is een bewijs dat ik veel van je houd, want waar men over dag aan denkt, droomt men 's nachts van.’
‘Dat is waar’, zeide Marieke, ‘want ik droom ook dikwijls van jou’..
Zij blijven nog een oogenblik keuvelen, dan neemt Karel den arm van zijn liefje en verrukt gaan zij stadwaarts.
Als zij aan den ingang van het park afscheid van elkaar nemen, daalt de zon in volle pracht en glorie ter westerkimme. Gelijk een groote vurige bol schijnt zij ettelijke handbreedten boven de lijn der aarde te zweven, en al dieper zinkt zij weg, tot zij eindelijk geheel verdwijnt en alleen een gouden weerschijn achterlaat, die, door de bovenste luchtlagen teruggekaatst, de lucht aan den horizont in een zee van paars- en goudgetinte kleuren zet..
In hun droomen zien zij elkander wéér..
EINDE.
|
|