Landelijke eenvoud
(1910)–H.H.J. Maas– Auteursrecht onbekend
[pagina 173]
| |
SOMBER LEVEN. | |
[pagina 175]
| |
Somber leven.Ga naar voetnoot*)'t Werk had den heelen dag al niet zoo goed willen vlotten als anders. Als zij gezond was, kon zij meedoen, hoor. Werkte dan tegen den sterksten manskerel op. Nou, wie d'r zóó voorzat als zij, leerde dat wel! Als men maar moest.. Maar 'smorgens bij het opstaan al, had ze stekende pijnen gevoeld in de lendenen. Haar ingewanden krampten zich samen, dat een korte kreet zich scherp prangde door haar keel. Een oogenblik moest zij zich vasthouden aan de bedplank, totdat de spannende en wringende pijn langzaam wegtrok.. Die snijdende pijnscheuten kendeze. Uitrekenend dacht ze erover na, of 't er dan om te doen zou zijn? Ze wist wel, dat het niet meer làng kon duren. Maar was 't dan nù al zoo ver? Dat | |
[pagina 176]
| |
zou slecht uitkomen, er was nog zooveel werk.. net in een drukken tijd.. 't gekte d'r niet mee.. Een nieuwe krampscheut vlijmde door haar onderlijf. Zóó hevig, dat zij het klagend uitkreunde door haar op elkander gebeten tanden heen. Ze was ziek. Een zware duizeling steeg op naar haar hoofd. Alles in het slaapkamertje wielde warrelend dooreen. Haar wijd-open oogen verdoften.. staarden glansloos.. zagen niets meer.. Zware kreungeluiden woelden uit haar borst omhoog, terwijl ze neerzonk tegen het ledekant. Haar man wentelde zich om, onverstaanbare klanken uitbrommend, en roeste zich dan verder uit van den vorigen avond, in lange ademsnorkingen.. Goddank.. 't ging weer voorbij.. Ze moest toch een oogenblik gaan zitten, eer ze zich kon aankleeden om haar dagelijksch werk te beginnen. En voorovergebukt, beide handen in de lendenen, sleepte zij zich met zwaar-stijve bewegingen naar een stoel, Duwde haar lijf daarop neer, den rug vastdrukkend tegen de leuning. Om zoo de felle steken wat te bedwingen. Kon ze zich maar eens een dag uitvieren, dat zou haar goed doen. Ze voelde zich ook zoo | |
[pagina 177]
| |
loom en zoo mat nu. In al haar leden. Nu zàt ze toch, maar wat waren haar beenen zwaar. Wacht, als ze nog een stoel erbij kreeg.. En haar armen ook al, net of er geen leven meer in was. Dan weer, of duizend speldeprikjes door de huid drongen., Het ledekant kraakte, doordat haar man zich in den slaap omdraaide. En een zucht welde zwaar in haar borst op. Want tijd tot rusten had zij immers niet? Haar man moest naar het werk. En als hij te laat kwam, omdat zij het morgeneten niet op tijd klaar had, en een standje kreeg van den opzichter, dan wist zij, wat er voor haar opzat. Een angstsiddering doorhuiverde haar lichaam, als zij eraan dacht, hoe kwaad hij zich dan kon maken. Dat hij stond te beven en de woorden haast niet uit zijn keel kon krijgen. 't Was net of-ie huilde, zoo deed-ie dan soms. Leelijke vloeken schreeuwde hij dan tegen haar uit, dat zij 'r hart moest vasthouden. Zij was altijd zoo bang, dat God hem straffen zou op het moment, want hij verdomde dan zich-zelf en allemaal. Ze had wel eens hooren vertellen, dat iemand, die zoo erg stond te vloeken, opeens dood was neergevallen. En ook, dat er een voor straf zijn | |
[pagina 178]
| |
heele leven lang den mond wijd-open had moeten houden. Dat was ook wel eens gepreekt in de kerk. En met haar man was het gròf, als hij kwaad was. Vooral, als hij wat gedronken had, en dat gebeurde bij zulke gelegenheden altijd. Dan was het verschrikkelijk. De woede vertrok dan zijn heele gezicht, terwijl zijn oogen haar tegenflitsten. Eens had zij wat gezegd, zich willen verontschuldigen. Maar toen was hij op haar aangevlogen, haar slaand en trappend, en tusschen zijn snelle, zware woede-bijgingen zijn scheldwoorden uitheeschend. Ja, 't was wat, dat hij zoo'n kwajen dronk over zich had. Nu was het al hoog tijd voor hem. Ze moest dus maar weer aan den slag. In Gods naam. D'r zat toch niks anders op. Ze frommelde haar nachtjak wat bijeen. En schoot een rok aan. Slofte toen naar de keuken, de bloote voeten in de klompen. Een weeë flauwheid knaagde in haar lijf. Zoo, dat zij neiging voelde tot overgeven. Ze was dan toch niks in orde vandaag. Eerst maar wat eten, misschien beterde het dan. Ze nam uit de kast een dikke snee zwart brood, at die gauw op met groote beten en dronk daarbij een slok kouwe koffie, zoo maar met | |
[pagina 179]
| |
den mond aan de kan. Want ze moest zich haasten. Ziezoo, dat knapte haar wat op. Nu zou het wel gaan..
***
Haar man kwam geeuwerig aan de tafel zitten in een zure mopper-stemming van den drankroes, die nog naziekte door zijn kop. Hij slobberde zijn kop koffie leeg, maar at niets. Zij kende dat, hij moest eerst weer wat ‘gedronken’ hebben om op streek te komen. Ze had hem maar nergens over gesproken, want wat zou 't uitgehaald hebben? Een kwaad antwoord, dat ze niets anders kòn dan hem aan den kop zaniken, daarmee werd ze immers àltijd getroost.. Toen hij weg was, gelukkig maar, dan was er tenminste vrede, had zij voor het vee te zorgen, een geit en een varken. De geit schooide met langgerekt blaten om voer, en het varken krijschte hard-scherp, terwijl het met de voorpooten tegen de kooi opsprong, zoodra het gewone morgengestommel in huis weer doordrong tot den stal. Zoo'n paar beesten kon ze niet missen. Daar had ze nog eens wat aanspraak aan. En een goed hart voor vee had ze ook. Zij kon het geen | |
[pagina 180]
| |
honger laten lijden, net zoo min als haar moeder zaliger. Als het hard vroor in den winter, dan legde die het varken bij de kachel. Toen zij de staldeur opende, goedigde zij de dieren tegen: - Jao, jao, ik koom al, bin mer stil!.. De bekende stem bracht de geit tot rust, die nu, afwachtend, droomerig naar haar doen keek. Het varken knorde haar vriendelijk tegen, tevreden, dat zij weer gekomen was. In een ouden ijzeren pot, waarvan een oor was afgebroken, zwadderde zij met beide handen het vettige voer dooreen tot een breiige massa. En deed dat met een houten lepel in den bak van het varken. Onderwijl al eens schreeuwend tot de kinderen, die onder de hand wakker geworden waren en nu drenzend en vechtend door het huis lawaaiden, dat ze zich stil moesten houden. En anders zou zij eens even komen, en dan zou het niet goed afloopen. Vlegels, die ze waren.. Dan werkte ze weer, druk doend, om maar gauw klaar te zijn. En de kinderen schreeuwden ook nog even hard, overlaadden elkaar met scheldwoorden. De kijfstemmen felden scherp tegen elkander in, in hooge geluiding. | |
[pagina 181]
| |
- Ik zegge 't tigge vaeder, lummel.. Het geraas rumoerde om haar heen. Maar zij was daaraan gewoon, hoorde het nauwelijks. Nu sneed ze een paar mangelwortelen in kleine stukjes. Het mes staal-flikkerde vlug door de malsche, groeniggele vruchten, dat de wit-vleezige schijven er van afvlogen. Toen zij daarmee klaar was, deed ze er een scheut water bij, roerde er een handvol meel doorheen en gaf het aan de geit. Even streelde ze het dier over den scherpen rug. - Brave mèt.. Daarna wreef zij haar handen wat af langs den rok. En ging voor de kinderen zorgen. De oudsten moesten naar school. Hadden een uur ver te loopen en namen daarom de boterhammen mee voor 's middags. Eindelijk kon ze zelf ook eens wat gaan eten. Dan moest ze het huis nog opredderen. De boel kon toch zóó niet blijven liggen. Wat hadden de kinderen weer alles onderste boven gehaald! Net een varkenskooi. Gelukkig liet de pijn wat af, nu. Anders had zij ook geen kans gezien om het allemaal te doen. Van morgen voelde zij zich toch ellendig. Wat zou het geweest zijn? Zou het dan toch niet kunnen?.. | |
[pagina 182]
| |
Nu moest ze maar naar den akker. Een stuk grond moest noodig omgespit worden voor het winterkoren. Het werd tijd. Een dag of wat geleden had ze den mest er al heen gekruid. Ze was blij, dat ze dat gedaan had. Nu zou het haar toch moeilijk gevallen zijn, met dien zwaren kruiwagen zoo'n eind over den weeken grond. Van tijd tot tijd scheutte de pijn toch nog door haar lijf. Maar ze was uit te houden, zoo..
***
Haar man was kalkdrager bij een aannemer van gebouwen. Verdiende weinig en dronkveel. Thuis deed hij niets dan opspelen en nou en dan den boel kort en klein slaan. Voor hààr was daarom al 't zware werk, spitten, zaaien en maaien. Daarbij nog wat huiswerk en het toebereiden van den schralen kost voor haar kinderen en voor zich-zelf. En voor haar man, wien het eten moest nagebracht worden, als hij niet al te ver van huis aan den arbeid was. En die tierde en vloekte, als het wat over tijd kwam. Zoo was er voor haar altijd haast. Een gezwoeg zonder einde. Van het eene werk naar 't | |
[pagina 183]
| |
andere, zonder rust, zonder opzien, sleurde zij zich berustend voort. En was nog maar blij, als haar man niet dronken of kwaad thuis kwam, zijn woede tegen haar en de kinderen uitrazend.
***
Den heelen morgen had zij al gespit. Maar het was haar erg zwaar gevallen. Onder het werk felden de krampscheuten weer harder en heviger aan. Scherpe steken vlijmden haar door de zij. Zeker van het aanhoudend vooroverbukken. Dikwijls moest ze even rusten, steunend op de schop, tot het wat over trok. Men moet toch maar nooit klagen, als men gezond was. Dat ondervond ze nu. Na het eten had ze de kinderen, die nog niet naar school gingen, de straat-op gestuurd. En was toch maar weer naar den akker gegaan. Er was nog zoo'n groot stuk om te spitten. En anders bleef het misschien liggen. Want het zou er nu toch wel alle dagen om te doen kunnen zijn. Die krampen in d'r lijf.. Het jongste kind, dat nog pas dertien maanden oud was, had ze meegenomen, met een kussen in den rug op den kruiwagen. Daar zat het | |
[pagina 184]
| |
nu wezenloos te suffen, stil zabbelend op een broodkorst. Bleek-blauw, met tranige oogjes en nat neusje, van de killige herfstlucht. Terwijl zij werkte. Eerst schepte zij den mest in de voor. En spitte die dan dicht, spitte, spitte. Met zware bewegingen van vermoeidheid. Al maar door ging haar onderlijf in wat zijdelingsscheeve houding omlaag en omhoog. Haar zwarte, knokerige handen klemden zich vast aan den houten steel, de linker boven, de rechter ongeveer in 't midden. Bij iedere vooroverhelling van het bovenlijf, waarmee ze de spade diep in de weeke aarde dreef, zwadderden de hoog opgeschorte rokken langs de grof-knokerige beenen. De rechterknie boog dan telkens even door en stootte den rokrand weg. Een vochtige grond- en mestlucht hing zwaar om haar heen. Langzaam reide zich de eene zwarte aardevoor aan de andere. Van tijd tot tijd staalblankte de spade scherend over de kluiten, om die stuk te slaan. Een dikke laag aarde lastte aan haar groote klompen. Als deze te zwaar werden en de aangekleefde mest haar het gaan bemoeilijkte, streek zij ze over den rug van de schop. 't Verlichtte | |
[pagina 185]
| |
haar, dat ze zich dan eens even kon uitrekken. Die lendenen en dien rug! 't Werd erger met de pijn.. Hoe zou 't met de kinderen gaan? Anneke was op den kruiwagen in slaap gevallen. Wacht, ze zou haar doek even over het wicht gaan leggen.. Hè, het was toch koud. Een kille huivering kroop over haar rug, nu ze den doek afgedaan had. Maar weer gauw beginnen, dan bleef ze het best warm.. En de blanke spade sneed weer door de weeke aarde. Het landschap lag in sombere rust. De boomen en de huizengroep van het dorpsgehucht hingen als zwarte massa's in den vochtigen, grijzen herfstnevel, zich vaag afteekenend, zonder lijnen, als donkere schaduwen. Een eind van haar af stond, diep voorovergebukt, een andere vrouw in een knollenveld. Met snelle plukbewegingen grepen haar handen het gele, vlamroode en vale, uitgegroeide loof, en zwaaiden telkens een pluksel weg naar den hoop, die, terzij van haar, langzaam grooter werd. Een boer sneed in de nabijheid met lange zeisenslierten de dorrende spurrie achter zich | |
[pagina 186]
| |
neer in over den grond voortstreepende zwadden. Overigens lagen de akkers doodsch, in vaalgrauwe somberte. Zij spitte al maar door. Maar met nog zwaarder beweeg nu, terwijl kort-snelle hijgingen opwelden uit haar borst en piepten door haar keel. Hoog-rood glom haar zweeterig gezicht..
***
Nu kon zij niet meer. De pijnscheuten vlijmden scherp door ingewanden en rug. Volgden elkander sneller op en hielden langer aan. Voorovergebogen, met de borst op den steel, hijgde zij zwaar-reutelend van pijn. Sissend braken de kreungeluiden door haar op elkaar gebeten lipranden heen. Zij moest ophouden. Twijfelde ook niet langer meer. Voelde de geboorte van het kind nu snel naderen.. Door de pijn nog meer gebukt dan reeds het gevolg was van dagelijkschen zwaren arbeid, en met beide handen, tot vuisten gebald, de lendenen steunend, sukkeldraafde zij naar huis, het lichaam log schommelend. Haar oogen staarden wanhopig-angstig vooruit. Zochten naar hulp, borend door de nevelige lucht.. | |
[pagina 187]
| |
Goddank, haar buurvrouw was buiten, stond te wasschen aan de sloot langs den weg. En een wilde krijschkreet snerpte de wijduit-neersomberende velden over, bangelijk snijdend de suizende stilte. - Koom gaauw.. God, wat vang 'k àn.. 't kiend keumt!.. Haar kinderen, die bij het huis speelden, hijgde zij toe, zonder het vragen om boterhammen te hooren; - Anneke.. hale.. op 't veld.. En liep toen haar woning binnen en wierp zich op 't bed, haar lichaam wringend van de pijn. En aldoor maar kreunend: ‘God, God!’..
***
Van elkaar alles wetend, nauwkeurig tot in de intiemste bijzonderheden, begreep de buurvrouw dadelijk den roep om hulp. En ging onmiddellijk nog een paar andere vrouwen halen. Gauw, het was hoog tijd.. De handen nog vuil van 't werk, waaraan ze juist bezig waren, ze slechts even instinctmatig vegend langs den glimmenden rok; en in de daagsche slonzige werkkleeren, kleverig van gore | |
[pagina 188]
| |
viesheid en in vet-vuile franjes om de beenen en op de afgezakte kousen neerhangend, liepen zij, liepen, zoo vlug als ze konden. Onder het loopen nog elkander met hijgstemmen allerlei toeroepend over de ophanden zijnde gebeurtenis. Kennend alle leedleven uit haar omgeving, was 't voor haar niets ongewoons, dat het zoo hoog tijd was. De geboorte van een kind was, als er zooveel kwamen, immers niets anders dan een onvermijdelijk gevolg van het getrouwd-zijn. Werd dan niet meer met liefdeweelde, maar soms zelfs met woede over het vooruitzicht van nòg meer ellende, in den regel echter slechts met berusting verwacht. Veel tijd kon er dan ook niet voor af. En geneeskundige hulp konden zij niet betalen. De dichtstbijzijnde dokter en vroedvrouw woonden drie uur ver van het geïsoleerde plattelandsdorpje. Daarom moesten zij elkaar maar bijstaan, zoo goed en zoo kwaad als het ging. En daartoe waren zij ook altijd dadelijk bereid. Bij de eerste waarschuwing lieten zij 't werk liggen en snelden heen naar de ‘zieke’, alle dagelijksch burengeruzie vergetend. Liep het eens een keer niet goed af, dan was het niet anders. Gods wil.. | |
[pagina 189]
| |
Nu repten zij zich, schokten haar lichamen voort; terwijl de ademhijgingen sneller giegden. Het kleerengeruisch zoefde om haar heen. Een zoet-weeë lucht van onreinheid goorde op uit de vettige rokken en van de ongewasschen werklijven..
***
In de kraamkamer hadden ze alles best klaargespeeld. Het pas-geboren, dor-vellige wezentje werd na het wasschen in een lap gewikkeld en in een oude teenen wieg gelegd. Toen leefden de schel-kwakerige stemmen eensklaps hoog op, na de gedwongen stilte van het werk. Als de kraamvrouw zich in het gesprek mengde, rieden de helpsters haar aan, zich rustig te houden. Gewichtig doend met stem en oogen en dadelijk klaar met voorbeelden van toen en van toen. En wendden zich dan weer tot elkander om het onderbroken verhaal voort te zetten. Eerst ging het over een heele reeks bevallingen. Ieder vertelde haar eigen lot, en allen praatten ze tegelijk, nu en dan met een langgerekt en.. | |
[pagina 190]
| |
ne.. of een diep-opgehaalden lippen-smak weer aanzettend, als erge bijzonderheden eerst in het geheugen teruggeroepen moesten worden. De kinderen hadden Anneke gehaald en waren onder weg aan het vechten geraakt, wie den kruiwagen moest duwen. Trekkend en stootend met elkaar, hadden ze dien laten kantelen, en Anneke was er afgegleden, op den grond. Het oudste zusje torste met moeizaam beweeg het luid-schreiende kind naar binnen, terwijl de andere, twistend en scheldend tegen elkander nog, achterna kwamen. Het zou zeker wel honger hebben, dacht de moeder. Een van de vrouwen nam Anneke op haar schoot. Een andere ging wat schommelen in het keukenkastje, waar ze niets kon vinden dan een stuk zwart brood. Ja, de kinderen zouden brood en mik meebrengen, als ze van school terug kwamen.. Toen zij Anneke zagen knagen op een korst, begonnen de andere kleinen ook weer, drenzend: - Ik mot ok 'nen bootram.. ik heb zò'nen hònger.. Allee, ze moesten hier nou geen geraas komen maken... moeder was ziek... maar | |
[pagina 191]
| |
de straat op, gaan spelen.. straks zouden ze wel boterhammen krijgen.. Nu kon het vertellen weer doorgaan. Van toen Jan geboren was en Mia d'r was gekomen. Als het niet goed ging, dan was het verschrikkelijk, zoo'n pijn. Een van de vrouwen haalde nog eens op, wat zij had moeten uitstaan bij 'r laatste kind. Het had een dag en een nacht geduurd. Dan wisten ze d'r alles van. En geen minuutje verlichting, geen minuutje. Ze had de pijn uitgeschreeuwd, dat het over de straat klonk, en anders voelde ze het niet gauw. Want van stooten of in den vinger snijen, daar wist ze niks van. Een paar jaren geleden had ze zich eens met de bijl in het been gekapt, en ze had nog geen schreeuwtje gelaten. Maar toen.. Ofschoon de toehoordsters het al allemaal wisten tot in de kleine bijzonderheden, blikten ze haar met belangstellende vraag-oogen aan, uitnoodigend tot verder vertellen. Er waren toen vier manspersonen gehaald. Die hadden 'r op een tafel gelegd. Daar, ze begreep nòg niet, dat ze 'r het leven bij had gehouden. Manskerels zijn zoo ruw en zoo sterk. Twee moesten haar vast houden aan de schouders en aan de armen, want ze sloeg van de pijn om | |
[pagina 192]
| |
zich heen. En anders zouden de andere twee haar ook van de tafel getrokken hebben. Zoo was het kindje d'r gekomen. Maar 't was dadelijk dood. En één beentje was gebroken. Ze had het niet meer kunnen zien, klaagde ze, met even-weening in haar stem, dat was haar zoo hard gevallen. Maar ze was ook zoo ziek geweest, doodziek, een maand lang.. Toen haar stem bij het opleven van die herinnering zachter toonde, klagelijk uitzeurde, schoot onmiddellijk een andere op, blij ook nog eens wat te kunnen zeggen na lange zwijging. Als het goed ging, had het niets te beteekenen. Daar had je vrouw Pieters, ze wisten wel, die altijd met de hondskar kwam van het dorp.. ja, precies, die magere vrouw, niks als vel en knoken.. nou, die zei altijd: zij maakte d'r niks uit, voor een goeie koffie wilde ze het doen.. ze had er nog meer schrik voor zich een tand te laten trekken.. Lachen klaterden even op. Even maar, omdat een van de buurvrouwen, die veel ondervinding had en heel wat wist, met gezag-tonende stem het woord nam en allen in luister-stilte zich naar haar toebogen. Want zij sprak niet zoo luid, wijl zij wist, dat iedereen haar graag aanhoorde. | |
[pagina 193]
| |
Bij de magerste vrouwen liep het ordinair het best af. Zij wist nog een mevrouw, bij wie zij als meid gediend had. Een heel schrepel schepseltje, zoo mager als een lat. 't Was wel wonder voor menschen, die alles zàt hebben. Maar zoo gezond as 'ne visch, hoor. Toen ze in pesiessie was, ging ze haast tot op den laatsten dag toe fietsen. Anders mankeeren die mevrouwen altijd wàt in de laatste dagen. Maar die niet. Nou, op een goeie keer ging ze naar boven en op de trap begon ze hulp te roepen. De dokter moest dàdelijk komen, maar eer die er was, was het kind er ook al, en alles goed, het had niet veel gescheeld, of het was op de trap gebeurd.. - Jao, 'k heb ok dik heure zegge.. Maar de andere was nog niet uitgepraat. Zonder op die poging tot onderbreking te letten, ging zij gewoon door, haar mededingster tot zwijgen dwingend. Die mevrouwen hoeven niet zoo te werken, dat maakt ook een groot verschil. Dat had de dokter zelf gezegd tegen haar nicht in het dorp. Toen die van haar derde kind ging, was ze altijd erg zwak. En ze had 'n groot huishouwe, dan is er heel wat te doen. Maar de dokter had haar het zware werk verbojen. Gelukkig kòn ze | |
[pagina 194]
| |
het hebben, dat zé zich wat vierde. Ze had haar meid, en op geld hoefde ze niet te kijken.. Even gloriede de vertelster met haar ‘goeie familie,’ rondspeurend, of ze geen afgunstige blikken zag. Toen, gewichtig-doend, met wat gedaalde stem: En hoe de man voor z'n vrouw is, dat doet er ook veel aan. Want de dokter hadtoentegen den man van haar nicht gezegd, dat hij voorzichtig moest zijn, en zijn vrouw in acht moest nemen in dien tijd. Dat was niks meer as fesoenlijk. Voor de moeder was het noodig en voor het kind was het ook goed. Wat voor de vrouw goed is, zei de dokter nog, dat is voor 't kind ook goed.. - Jao, jao, dit sprikt van zelf, gonsden de stemmen haar tegen. Nou, 't was wat voor een vrouw, als ze ieder jaar een kind kreeg en altijd hard erbij moest werken, 't ging 'r in de kleeren niet zitten. En als de vrouwen het voor 't zeggen hadden.. maar ze moesten onderdanig zijn. Daarvoor waren ze getrouwd.. 't Was dan toch maar zeker waar, als de mannen zelf 's één kind ter wereld moesten brengen, dan zouwen ze voor het tweede wel | |
[pagina 195]
| |
bedanken. Ze moesten meer verstand gebruiken, maar zij voelen den last en de pijn niet.. Lachen trilden op in het kleine kamertje, waarbij de bovenlijven achterover helden op de stoelen. Nu kwam het gesprek op de mannen, en de stemmen klaterden door elkaar als slagregens bij een onweer. Nee, ze mochten anders niet klagen, dan zouwen ze ‘zund doen’. De trouw bracht dat mee. Daar was niks aan te veranderen, zoo was de wereld geschapen.. Tusschen de opschokkende lachen door, plaagden de vrouwen elkander met ruwe zinspelingen. Een, die al eenige jaren gehuwd was en nog geen kinderen had, moest haar man zeggen, dat hij beter oppassen zou in het vervolg. Een paar, die binnenkort een kind verwachtten, konden d'r beter mee vooruit. Die kochten d'r maar op aan.. Uitroepen over het huwelijks-samenleven kruisten elkaar. Dan zakten de lawaaierige stemmen een toon en gonsden door het gedempt-zijn zwaar door het kleine vertrek. Dat was intiem meedeelen van het heel, heel erge, tè erg om het in den gewonen kwakerig-harden toon te vertellen. | |
[pagina 196]
| |
En tot bevestiging van dat intiem-gewichtige volgde een hoekgie schok van het schonkgie bovenlijf. Als uit jaloerschheid zoemde het stemmengegons van alle vrouwen daarna weer op en zij zochten elkaar te overtreffen in het intiem-vertellen van de vreeselijkste dingen uit haar leven van toen en van toen. En dan schoten de praatgeluiden weer eensklaps schel omhoog en kwam het andere gezinsleven aan de beurt met het dagelijks getob en gezwoeg. De holle, diepe oogen, zwart onderkringd van ellende en afmatting, schoten woeste flitsen van woede bij de openbaring van het leed der armelijkheid. Het rood van opwinding schemerde licht door de dor-gerimpelde gelaatshuid heen. 't Was vreeselijk, hoe de mannen en zoons zich 's Zondags en vaak ook in de week bedronken. En dan thuis kwamen, dikwijls bebloed en met van 't lijf gerukte kleeren, van de woeste vechtpartijen. En zich dan thuis nog uitwoedden als razende beesten. Zij toonden elkaar de litteekens van slagen en stompen op armen en beenen. En klaagden met zware zuchten over het getob in de wereld | |
[pagina 197]
| |
Was dap toch eep miserie in het leven, als men getrouwd is. Het eene kind over het andere, één eindeloos gezwoeg, honger en ellende, dag-aandag. Als ze dàt allemaal vooruit geweten hadden!.! Men meende toch ook maar getrouwd te moeten zijn. Voor 'n vrouw-persoon alléén was 't ook niks dan tot zijn dooien dag toe bij vreemden als meid te ploeteren, den godslieven, langen dag. En dan nog behandeld te worden als een hond. Als men zich 's morgens nog eens uitrekte, men was toch ook niet van hout of steen, dan dadelijk een groote mond van de madam, die met 'r lui lijf tot tien uur in bed bleef liggen. En als je per ongeluk eens wat brak, wat toch iedereen overkomen kan, is het waar of nie? - dan werd dat nog van de paar arme centen, die je verdiende, afgehouwen. Aan de meiden wordt niks gegund. En toen ze vrijden, toen was 't ook wat geweest. Als je dan eens 'n enkelen onnoozelen uitgaansdag kreeg, en je kwam wat laat thuis, dan was het gedonder al weer los. En zoo'n half uurtje over tijd komen, kon toch al heel licht gebeuren, hè? Zèlf had de deftigheid alles.. Dat was dan toch ook niet om uit te houden. Daar, om zich zelf te versjagrineeren van verdriet.. | |
[pagina 198]
| |
Daarom waren ze dan ook maar jong getrouwd. Men hoorde en zag wel van alles bij anderen, maar men dacht altijd, het zelf beter te hebben. De vrijers konden ook zòò mooi praten, maar na den trouw was dat gauw gedaan.. En later was het toch al weer als overal. Armöede, ruzie en leed in huis, dag op dag. Als ze dàt allemaal moesten vertellen, wat zij in den trouw al meegemaakt hadden!.. En Mieke van Dinges was ook al in den ondertrouw, hè? Nou, dle zou het ook nog opbreken! Want hij deugde geen spier! Een valscherik en een zuiper. Hij had 'r nou al geslagen, zeien ze, en dan hoefde je d'r niks meer van te vertellen. En drie jaren had-ie al moeten zitten voor het steken met een mes. Het zou voor Mieke nog wel hoog tijd zijn ook.. De blikken glansden op. De zakkerige lijven kregen leven, nu de zenuwen gespannen werden door grove gesprekken over meisjes, die ‘trouwen moesten’, en bij wie het ‘al heel goed te zien was’. Die zouden zich moeten haasten, anders zouden ze misschien in de bruiloftsdagen ook nog tegelijk doopvisite moeten houden. Ja, zóó ging het: eerst er maar met een dollen kop op los gevrijd, tot het potje gebroken is en de meid | |
[pagina 199]
| |
met de stukken zit te kijken. En als de vrijers 'r dan in den steek laten met 'r worm van 'n kind, dan kunnen ze maar zien, dat ze door het leven spartelen. En wie trouwde er in dezen slechten tijd nog, vóór het moetens werd? Wat was er toch een gemeenheid in de wereld gekomen!..
***
De joelgeluiden op straat van de terugkeerende schoolkinderen verstornden het lawaai. Alle vrouwen hadden op eens grooten haast. Moesten nog zóóveel doen, eer het avond was. En het begon al te grauwen. Ze sprongen op om te gaan. Bogen nog eens allemaal over den kleine in de wieg. 't Was dan toch een frisch kind. Alles was toch weer eens 'n keer goed gegaan.. Toen overlaadden ze de moeder met raadgevingen. En boden haar alle hulp aan voor de volgende dagen. Een kraamvrouw moest zeker een dag of twee, drie in 't bed blijven. Langer was nog beter, maar dàt ging voor haar soort van menschen niet, daar hoefde men niet over te praten.. Hoe het nu gaan zou met de kinderen, die | |
[pagina 200]
| |
uit school kwamen? Ja, daaraan had niemand gedacht. Jonges ja, dàt was ook wat schoons.. Wie had den tijd?.. De kinderlooze buurvrouw zou dan nog blijven om boterhammen te smeren, en nog eens komen kijken, als ze thuis wat ‘bij’ was met het werk voor het avondeten. Ze werden vriendelijk bedankt en moesten maar allemaal ‘op de koffie’ komen, na den doop. Toen traden ze, de zieke nog toeschreeuwend, de deur uit, den weg op naar huis. De praatgeluiding zoefde langzaam af in de aanschemerende avond-donkerte, terwijl de vrouwengestalten in de verte als zwarte schaduwingen vervaagden in den dikken, grijzen nevel.. |
|