Landelijke eenvoud
(1910)–H.H.J. Maas– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
‘Landelijke eenvoud.’Op de ‘groes’, onder een breedkruinigen appelboom, stonden Nel en Driek bij elkaar. Hij leunde met den schouder tegen den stam, het eene been over 't andere geslagen, in loom-hangerige houding. Nel stond voor hem, plukte aan haar blauw schort, de oogen gericht naar den grond, waar zij toch niets zag. Terwijl haar eene klomp al maar door grasspieren neertrapte onder haar onbewust beweeg van den voet, vertelde zij, hoe vader en moeder 's avonds van te voren weer opgespeeld hadden, omdat zij het met Driek niet uitmaken wilde. Ze hadden haar uitgescholden voor al wat leelijk was, totdat zij eindelijk van kwaadheid naar bed was geloopen. Maar zij had gezegd, dat ze het niet deed, nooit. Ze ‘ging’ met Driek, als ze zelf wilde, en niemand had zich daarmee te bemoeien. Wat dachten ze wel?.... Toen ze in haar bed lag, had ze zich niet meer kunnen inhouden. Ze had wel een uur lang liggen schreien.... | |
[pagina 6]
| |
Telkens na eenige oogenblikken vlug vertellen, daalde een zwijging tusschen hen neer, alleen onderbroken door haar zuchten: ‘'t Is toch wat te zegge....’ Driek wist weinig of niets te antwoorden. Hij hoorde haar aan zonder blijken te geven, dat hij getroffen werd door haar verhaal. Toch was hem dat lang niet onverschillig. En al had hij datzelfde dikwijls al gehoord, het verveelde hem ook nu niet. Maar het kwam niet in zijn gedachten op, dat hij haar zou moeten troosten, of haar moest verzekeren, dat niemand in staat zou zijn tusschen hen tweeën iets te veranderen. Ook verlangde zij dat niet. 't Was haar genoeg hem weer eens gezegd te hebben, wat zij thuis moest uitstaan. Vader en moeder hadden zoo als altijd gekeven, dat de ouders van Driek hèn al jaren lang geplaagd en gesard hadden. En Driek was óók niks, een vent, dien ze voor hun oogen niet zien konden. En als zij vroeg, wàt ze dan tegen Dirk hadden, of hij niet goed oppaste, en zoo, dan werden ze nog véél kwader en riepen maar, dat 't er niets op aankwam, zij wilden met Driek niks uit te staan hebben, en daarmee uit!.... | |
[pagina 7]
| |
Had ze nu nog maar hulp van haar broer! Maar die was ook tegen haar en deed altijd met vader over. 't Was precies vader, hij had nèt zoo'n harden kop. Die oude ruzie tusschen de twee boerderijen konden ze maar niet vergeten.... Driek wist dat allemaal al lang. Had het al dikwijls ondervonden, vooral op Zondagavonden. Dan konden Nel 'r broer en zijn kameraden 't niet laten op hem te schimpen. Dat zat hem wel verkeerd, maar hij deed, of-ie het niet hoorde. Anders zou het al lang op groote ruzie uitgedraaid zijn.
***
Het heele dorp nam aan het getwist tusschen de beide families deel. De eene partij stookte hier en de andere ginds. Het was een afwisseling in het sleurleven van alle dagen der inwoners. Hun geringe ontwikkeling had een korst om hun menschenziel doen groeien, waardoor geen hoogere aandoeningen konden heendringen. Zoo'n hardnekkige burentwist was een genot, was iets om over te praten, vooral nu die vrijerij er nog bij kwam. De boerinnen wisten er elkaar op den kerkweg steeds allerlei nieuws van te | |
[pagina 8]
| |
vertellen. De een trachtte de andere te overtreffen in het meedeelen van heel erge dingen, die zéker waar waren, want die-en-die hadden het zèlf gezegd, zèlf. Maar 't mocht niet verder verteld worden!.... Voor geen duizend gulden zouën ze willen, dat 't eruit kwam door hààr! De vrouwen stonden dan dicht bij elkaar, zoodat de gezichten elkander bijna aanraakten onder het fluisterend-praten. Met gewichtig-doend knikken het nieuws bevestigend. Een hongerende nieuwsgierigheid lag over de houding van het heele lichaam, in iederen trek van het gelaat, in de spanning van de altijd-méér vragende blikken. Met wellust zoog de een de woorden van de andere in, aanmoedigend tot voortgaan met verbaasd-doende uitroepen, of het dan tòch waar was!..... en dat 't nog schaend was, grooëte schaend!... kiek!... Thuis werd het gehoorde weer aan de mannen verteld, die, als ze nuchter waren, er nauwelijksch eenige aandacht aan schenen te schenken. Maar zoodra ze te veel bier uit hadden, verweten ze elkaar alles. ‘Wat er nuchter ien zit, dat kumt er zat uut,’ wijsgeerden de lui dan. En er zouën nog ongelukken gebeuren, werd er voorspeld. | |
[pagina 9]
| |
Velen verlàngden naar een uitbarsting, ofschoon ze verstandig deden, dat er toch niks ging boven vrede onder elkaar... Er waren er ook genoeg, die vader en moeder kwamen ophitsen door hen te beklagen en onder de hand heel geraffineerd weer allerlei kwaads te zeggen van Driek en z'n familie. - Zu'we nou gaauw an de brulft kome?.. Als vader of moeder dan opstoof: - Wat, mit wìe brulft... wàt brulft... dan deden ze heel verwonderd: - Mer mit Nel en Driek toch! Daor sprikt iedereeën van..... Ik docht, dat het er deur was.... Mer, wat ge zegt.... wat de minsen dan toch praote kunne... Jao, dat kwaodsprèke, dat is wat,... juzzus-van-marante-zeg-'k-nog-ens... is 't er niks van waor, gut Nel nie mit Driek?... - Jao, daor hebbe we verdriet genoeg van... mer we wille mit dè vent niks uut te staon hebbe... we kunne Nel d'r nie van aaf halde.. biendt ze mer es an 'n touw!... Ja, zìj hadden ook al gezegd tegen den baas of tegen de vrouw, ze konden 't niet begrijpen, dat Nel 'r vader en moeder die vrijerij toestonden. Zoo tusschen deur en dorpel. Het was dan | |
[pagina 10]
| |
toch ook schand voor de ouwers, als de dochter zoo deed. En die familie van Driek!... ja, ze konden niet alles zeggen en stilzwijgen... maar... re.... daarmee was het dan toch niet allemaal pluis. En dàt durfden ze wel ronduit te zeggen, de ouders van Driek hadden niet schoon gedaan, een-jaar-of-wat geleden, met dat proces over het ‘Molenpaadje’.... nee, niet schoon, dàt zei iederéén... Maar wie maar geld heeft en nergens wat om geeft, ja... 't is wat... en die nieuwerwetsche dingen, waar Driek's ouders zich mee ophielden.. ze wisten het niet.. maar of het nou krek allemaal goed zou gaan op den duur... zij hadden allemaal van al die maschienen en van guaan en zoo'n dinge 't hunne nog niet... en Driek had ook al zoo'n ijzeren paard... mensch, waar moest het naar toe.... maar werken, dat deed d'n alde nie en Driek ok nie hard... en dat kon op den duur geen goeie zijn... daar moest wel wat achter zitten... en hoe ze aan hun geld gekomen waren, ja, daar waren ook al praatjes over geweest, van een bankroet of zoo... En Driek moest ook een leege vent zijn.... die had al zoo'n aardige praat gehad, toen hij bij de soldaten was.... | |
[pagina 11]
| |
Dat Nel niet meer verstand had!... Het zou zeker nog op haar ongeluk uitloopen, en dan zat ze er mee... Zoo zou het nog gaan... Nel 'r moeder had gróót gelijk, als ze haar van zoo'n leeglooper wilde afhouden. Nel moest er dan toch ook aan denken, hoeveel verdriet haar ouders al gehad hadden van Driek z'n familie. Altijd gekoeieneerd. En het gaf ook geen pas, zooals Nel hem overal naliep.... - Neeë, heeij lupt Nel nao... Ja, ja, dat sprak van zelf, dat wisten ze ook wel, en ze begrepen wel waarom... Maar zij hadden al dikwijls gedacht, zouden Nel 'r ouders daar mee in zijn, dat die twee samen loopen, want die waren nou altijd bij elkaar....
***
Nel moest gauw gaan, want vader en moeder zouden ieder oogenblik wakker kunnen worden uit hun middagdutje. Als zij dan weg was, zou 't er weer leelijk uitzien. Aan het gekijf kwam dan weer geen eind. Ze liep de groes over, kroop door een gat in de oude stronkerige heg en ging naar den put | |
[pagina 12]
| |
den emmer water halen, dien ze straks al klaar gezet had. Als of ze den heelen tijd door aan het werk geweest was. Driek slenterde nog wat rond, terwijl de gedachten over het gehoorde traag door zijn kop gingen. Kwaadheid over al dat geruzie zeurde in hem om. Hij zou niet van Nel wegblijven! Wat, zich zóó laten dwingen door haar vader en moeder! Dan kenden ze hem nog niet, dat zouden ze ondervinden....
***
Zooals gewoonlijk hadden zij elkander op de ‘groes’ onder den appelboom gezocht en gevonden in het schaftuur. Nooit hadden zij iets van dien aard afgesproken. Maar zoodra op de boerderijen na het middagmaal allen hun slaapje waren doen, wist de een den ander op deze plek. Dat was al zoo sedert geruimen tijd.
***
Het jaar van te voren was Driek Jorissen teruggekomen van de militairen. Hij had te N. gelegen bij het voetvolk. Vóór hij onder dienst | |
[pagina 13]
| |
moest, had Nel nooit anders naar hem gezien dan naar iederen anderen boerenjongen. Maar toen hij den eersten keer met verlof kwam, vond ze hem toch wel een knappen vent. Zoo heel anders dan vroeger. De uniform, die vast om zijn kranig-slank lichaam spande, zijn rechtoppe houding en lenig lijfbeweeg hadden haar onbewust een vergelijking doen maken tusschen hem en de boerenzoons van het dorp. Vroeger had zij nooit zoo gezien hun slordige kleeding, hun stijf-klotsenden, zwaaienden gang en hun zware klompen vol stroo, dat nog een eind uitboste over den hak heen. En dan dat eeuwig zabbelen op een pijn of een platgebeten nat stuk sigaar, waaruit bij het trekken telkens een gepiep opsnorkte. Of het kauwen op een dikke pruim, waardoor de wang zoo leelijk opbolde, terwijl het bruine speeksel over de tanden en lippen sijpelde en door de mondhoeken uitborrelde. Driek nam zijn sigaar zoo fijn tusschen twee vingers, en nou en dan stak hij ze tusschen de lippen, net als een heer. De rook kronkelde dan weg in blauwe wolkingen. Zijn oogen waren ook niet dezelfde meer als eerst, keken zoo heel anders. Hoe, dat zou ze niet hebben kunnen zeggen, maar héél, héél an- | |
[pagina 14]
| |
ders dan vroeger. Allemaal zeien ze 't ook: ‘Wat hèt den Driek zich veranderd. Den beeldt zich ok al wat ien! Zo'n gatvlieg!’ Er was gelach en getintel in zijn blikken, in zijn heele frissche gezicht. Zijn mooie zwarte snor was zoo fijn gedraaid in puntjes-omhoog, net als Nel wel eens gezien had in den almanak. Dien kochten ze ieder jaar, omdat er iemand uit het dorp mee langs de deur kwam. Anderen deden dat ook. Er stonden geregeld nog al wat grappen in, een ‘schoone geschiedenis’ en ook prenten. Anders had Nel ook geen boek meer gezien sedert ze niet meer naar school ging, behalve haar kerkboek. 's Zondags 's middags keek ze wel eens in de krant, die vader besteld had voor de verkoopingen. Als er zoo niets in stond van ongelukken en kalveren met twee of drie koppen, dan vond ze, dat het niks was. Nou, ze gaf ook niets om lezen. Wat had men daaraan!.... Als ze bij Driek was, voelde zij iets goeds over zich komen, een gelukkige, prettige stemming. Zoo, dat zij met alles moest lachen, en toch soms op-eens zou hebben kunnen schreien. Ze had zich verder geen rekenschap gegeven | |
[pagina 15]
| |
van wat haar gevoel zou zijn. Voor het eerst had ze hem zóó gezien, toen hij 's Zondags 's morgens naar de kerk ging en voorbij haar huis kwam met flinke passen en lenig lijf-en-armbeweeg. Ze had hem, met voorovergebogen bovenlijf, staan na-turen, tot hij achter de huizen bij een wegge-draai verdwenen was. 't Was wonder: toen ze hem zoo nakeek, voelde ze in zich onrust, gejaagdheid, dat 'r het hart van klopte. En telkens moest ze even omkijken, of het toch niemand zag, dat zij daar stond. Daarvoor zou ze zich geschaamd hebben. Dat was óók raar, dat gevoel had ze anders nooit, als ze iemand nakeek. 't Kwam zeker, omdat haar vader en moeder de Jorissen niet konden lijden. Toen ze hem niet meer zag, was ze dadelijk aan het uitrekenen gegaan, hoe laat hij weer terug zou kunnen komen. En tegen het uur, dat zij 'r gedachten vastgesteld had als het juiste, bleef ze in-en-uitloopen, telkens even zoek-oogend den weg op, of hij nog niet te zien was. Maar met een gewilde doening in haar houding, alsof zij zoo maar eens naar buiten ging, om niets, eens kijken. 't Was aanhoudend te vergeefs. Dan weer gauw-gauw naar binnen, met druk | |
[pagina 16]
| |
beweeg aan wat huiswerk, alsof ze niet weg was geweest. 't Geneerde haar zelf, en toch kon ze niet anders. Ze probeerde kalm te zijn, er niets om te geven en er ook niet over te denken. Ze eens ijverig aan het werk blijven en over wat anders prakkezeeren. Maar vóór ze het wist, was alleen Driek met zijn mooie pakje weer in haar gedachten. Haar oogen lagen stil-droomerig in haar gelaat en de handen hingen in onbeweeglijkheid langs haar lijf. Om elf uur zou de kerk zoo wat uit zijn. Maar hij was zeker niet dadelijk naar huis gegaan. Hij zou op 'znen borrel zijn, met de andere manslui en zijn kameraden. Dat ze daar ook niet aan gedacht had! Nu was 't haast twaalf uur, nu zou hij toch zeker wel komen, misschien er wel zijn al. En gejaagd, terwijl hijgingen als van angst vast in haar borst lagen, zwaar, liep ze in zelfvergeten naar buiten..... Nog niets te zien..... Of zou-ie al neven zijn?..... Toen ze weer binnen kwam, voelde ze de oogen van haar moeder vragend naar heur doen haar aankijken. Een roode kleur overtrok haar gelaat, maar ze wilde heel haar houding laten zeggen, dat er niets was; 't ging haar echter zoo onhandig af, | |
[pagina 17]
| |
dat ze juist te meer daardoor de aandacht vestigde op haar anders-dan-gewoonlijk-zijn. Haar moeder had toen gezegd, met verwondering-tonende stem, dat ze van den eenen kant naar den anderen liep, alsof ze van achteren aangestoken was. En ze richtte niets uit, ze had al wel een uur geveegd, en nog geen zand gestrooid in de keuken. Wat er toch aan de hand was? Nel had geen goed antwoord kunnen vinden, wat haar gemelijk gemaakt had tegen zich zelf. - Wat is 't er toch te doen, megje? had haar moeder verder aangehouden. En kwaad over dat gevraag, snibbigde zij tegen: - Och, ge hèt altied wat... - Ik? Ik heb niks, mer da' ge zò ien- en uutlaopt... - Och, ge hèt òveral wat op te zeggen en aaf te keure... 't is nooet nao owe zin... d'r is ummers niks... as 'k nou 's efkes nao buute looëp... 't Rood van lichte opwinding schemerde zachtglanzend door haar gelaatshuid heen. Moeder, één en al verbazing, sloeg de handen in elkaar. - Mer megje, wat schilt ow, ik zeg ow ummers niks kwaods, nog gè kwaod woord hè 'de | |
[pagina 18]
| |
van meej geheurd, wat bin 'de nou toch 'n spin... Toen had ze zich geschaamd over haar uitval. En buiten gaan kijken had ze niet meer gedurfd, want ze gingen eten, het was twaalf uur door. Haar vader en haar broer waren thuis van de kerk. Hadden de jas uitgetrokken en hingen achterover op een stoel tegen den muur, wachtend op de soep. Na de borrels hadden ze ‘daar zin in’. Ze zou dan nà 't eten maar zand strooien. Als Driek nu onder de hand maar niet voorbij kwam, onrustigde het even in haar op. Wat gaf ze daar ook om, had ze verder gedacht. Ze zou maar aan tafel gaan zitten als altijd en over alles meepraten. Wat deed ze ook zoo gek? Maar toen ze op haar plaats zat, voelde ze weer die gejaagdheid door haar heele lijf gaan; dat onrustig hart-kloppen, dat net was of 't boven in haar keel zat. Wat duurde het toch lang, eer die soep opgeschept was, veel langer dan anders... Ze had wel kunnen roepen: ‘maak dan toch wat vóórt’ .....En honger had ze ook niet, dacht haar. 't Was erg vreemd, anders kon ze met haar portie wel weg, ze was altijd goed gezond... | |
[pagina 19]
| |
Liefst was ze maar zoo van tafel gegaan, maar ze durfde niet, bang voor 't gevraag en gezeur, wat 'r toch scheelde... En ze had meegegeten, gauw-gauw. Daarna bleef ze zitten treuzelen, maar meepraten over de nieuwigheden kon ze toch niet. Eindelijk stonden de manslui op om het paard te voeren. Dan gingen ze ‘d'r wat liggen’, totdat het tijd was om weer de herbergen af te gaan.
***
Nel ging met een bakje naar het witte zand, onder een afdakje ter zij tegen 't huis, en schepte het met de hand vol. Omdat het fijn geworden was van de droogte, goot zij er aan den put wat water over en roerde er eens met de hand doorheen. Ze was nu uit het gezicht van 't raam. Ze moest toch eens even kijken. Op een drafje liep ze ‘den meste’ over, den weg op. Het huis lag met den achterkant naar de straat en om de deur te bereiken, moest men over ‘den meste’. Ze was werkelijk geschrikt. Driek kwam er juist aan, was al dicht bij. Drentelend bleef ze | |
[pagina 20]
| |
staan, met de hand boven de oogen turende de verte in, neven Driek heen, alsof ze iemand anders verwachtte. Hij was bij haar gekomen. Had haar een hand met een mooien witten handschoen toegestoken, en had haar gevraagd, hoe ze 't nog wel maakte. In de gauwigheid had ze nog even haar zanderig-natte hand langs haar rok gestreken en ze hem toen gegeven met stijve beweging en zonder druk. Zoo iets had ze nog nooit beleefd. Onder de boeren was dat zoo geen gebruik, elkaar een hand te geven bij het goeden-dag-zeggen. Dat was kalerigheid. Alleen, als zij wat veel bier gedronken hadden en dan elkaar ontmoetten, staken zij elkander wel eens de hand toe en zwaaiden die dan met druk beweeg lang heen en weer, terwijl zij met verzekerende woorden hun blijdschap over het weerzien uitten. Herinneringen van toen en toen nog eens samen lekker ‘gezopen’ te hebben leefden op in hun verward denkeu. Kom, we zu'n nog mer 'ne pot vatte, ik traktier... we zien ok nie aldaag saeme... altied saeme goed verrig kunne werre... Kel, wat hebbe we'm ooit gerakt hè... hospes, doet ze nog es vol..... santjes, dat we 't nog lang meuge luste... | |
[pagina 21]
| |
Dat hand-geven had Nel dan ook nog meer in de war gebracht. Driek had druk gepraat tegen haar. En anders dan de boeren, op z'n stadsch zeker, maar wàt ie allemaal gezegd had, dat wist ze later niet meer. Zijn woorden hadden haar in de ooren geruischt als klanken van wind door boomen. En of ze ook iets geantwoord had, dat wist ze evenmin. Zeker wel niet, want de woorden zaten vast boven in haar keel, dàt had ze wel gevoeld. Alsof ze nooit meer zou kunnen spreken. De oogenblikken van zijn begroeting, zijn vragen en vertellen, had haar heele lijf doortrild, een vreemd gevoel, zooals haar nog nooit gebeurd was. 't Leek wel, of er een siddering kroop door heel haar lichaam, met kleine schokjes in haar borst, maar toch goed-doend. Later hàd ze dikwijls verlangd, weer eens zoo'n zelfde gevoel te hebben. En soms, als ze aan Driek dacht, aan zijn mooien snor, zijn rooden mond, zijn glad omstrakt lijf en zijn lachoogen, die ze zag tintelen, háár tegen, was wel eens zoo'n siddering over haar gekomen en doorgedrongen tot in haar voeten en de toppen van haar vingers. Dan voelde ze haar stemming als een hoogen feestdag, een stil-innig geluk van | |
[pagina 22]
| |
blij-zijn, dat zachtjes op jubelde diep in haar hart als een bijzonder voorrecht voor haar alleen...
***
Dien dag was Nel vol geweest van Driek, zóó dat ze aanhoudend over hem blééf praten. Toch wist ze heel goed, dat haar ouders Driek niet mochten lijden, de heele familie Jorissen niet. In den loop van enkele jaren was er tusschen de beide boerderijen een koppige haat gegroeid. Langzaam aan, maar gestaêg harder, zonder verzachtende oogenblikken van burenvriendschap, burenbehulpzaamheid, zooals die in uren van schrijnend leed of tegenspoed wel eens alle geruzie in-eens vergeet, wegduwt naar een verren achtergrond. Beide behuizingen waren eerst op dezelfde wijze gebouwd. Een strooien dak schuinde aan de eene zijde bijna neer op den grond. Aan den anderen kant was het wat hooger, daar was de staldeur. De ‘meste’ tusschen woning met stal en schuur. Lage ramen met kleine ruitjes vlekten uit de verte gezien tegen de vervaalde steenen af als figuren met witte streepen over een blauwigzwarten rechthoek op een ondergrond van een onbe- | |
[pagina 23]
| |
stemde kleur. Soms ook anders, als de zon haar gouden glans afschitterde op den voorgevel en haar stralen een overvloed van fonkeling wierpen op de glazen. De schuur bestond uit een geraamte van balken en latten, kruisejings door elkaar gewerkt, en aangevuld met leem. Op sommige plaatsen ribden lange latten over den kleiwand heen, zooals de beenderen scherp oplijnen over den schonkigen romp van een mager dier. Hier en daar lei een graszode op het strooien dak, als daar neergewaaid door een stormwind. Toen was tusschen de beide families alles nog goed. Maar Jorissen erfde. En 't duurde niet lang, of hij ‘ging bouwen’. Hij zette eerst een flinke schuur met pannen dak en verbeterde daarna ook de woning. Die erfenis had de Goemansen al vervuld van een stil-mokkend afgunstgevoel. Zij deden ook goed hun best en bleven toch jaar-uit en jaar-in met een zwaren last zitten. Dien Jorissen liep alles mee. Doch door dat ‘bouwen’ wies de verbittering zoo sterk aan, dat zij uiting zocht in schamperend gepraat. Noch Goemans, noch z'n vrouw konden hun | |
[pagina 24]
| |
afgunst-gevoel langer opgesloten houden in hun hart of in een verborgen luchtgeven onder elkander. Zij moesten gehoor hebben onder de dorpelingen om door hun instemmend aanhitsen steun te vinden voor eigen handelwijze. Van toen af deugde er van de heele familie Jorrissen niets meer. Ja, ja, zij hadden 't altijd wel geweten, de Jorissen hadden 't hoog in den kop. 't Groot-doen zat er in geboren. Nou ze wat geld hadden, gingen ze zich wat verbeelden. Allemaal kaaljakkerij. De andere boeren van het dorp zouden ze wel niet meer bekijken. Wacht maar 'ns, paard en rijtuig moesten er ook nog wel komen. Maar 't zou niet lang stand houden, dàt zouden de werken wel uitwijzen. Uitverkoopen voor de schuld, daarmee moest het eindigen, dat sprak vanzelf. En dat was goed ook. Men gunde niemand iets kwaads, maar als dat gebeurde, zou men lachen... Bijna het heele dorp hield het met de Goemansen. De boeren konden het Jorissen niet vergeven, dat hij ‘boven de anderen wilde uitsteken’. Zoo'n kasteel te bouwen, dat gaf geen pas. Dat was geheel en al tegen den trant. Huis en schuur met pannen dak.... wie had het ooit beleefd! Was een ‘boerengedoei’ zooals 't | |
[pagina 25]
| |
hunne ook niet goed genoeg voor hèm?.... 't Gepraat laaide al langer hoe erger op en hitste de gemoederen voortdurend aan. Jorissen bleef dezelfde als altijd, wilde door nog meer vriendelijk-doen de menschen voor zich winnen. Maar het geschimp hield niet op en in de cafés op Zondagavonden zag hij zich herhaaldelijk bedreigd door uittartend geruzie. Zelfs kwam het zoover, dat een troep bedronken lui herhaaldelijk de ruiten bij hem ingooiden en allerlei andere baldadigheden pleegden om zijn huis, tot hij zich genoodzaakt zag van zijn geweer gebruik te maken. Daardoor nam het vernielen een einde, maar het gesar bleef nog eenige jaren voortduren. Nu hij over wat geld beschikken kon, kocht hij een dorschmachine en was ook ondernemend genoeg om een proef te gaan wagen met kunstmest. Dat wakkerde de vijandige houding nog aan. Het heele dorp was in eens weer vol van gepraat over hem. Dàt zou wat geven. Die vreemdigheid! Allemaal knoeierij. Van den stal en 't weer alleen moest de boer het hebben. 't Was geen manier van doen van Jorissen, dat zeien ze en daar bleven ze bij. Niks zou hij meer bouwen, en dat | |
[pagina 26]
| |
was krek goed ook... Met z'n kunsten. Ze moesten 'm uit de gèmeenten jagen zoo'n kerel... En toen Jorissen meer en betere vruchten van zijn akker haalde dan de anderen, toen was het: Ja, het eerste jaar, maar over een tijdje zou het wel anders worden! Niks meer verbouwen op den duur, dat moest ervan komen, dat sprak immers van zelf. Er kon niets anders van komen dan den grond uitmageren. Grootvader zaliger, God geeft hem den hemel, placht te zeggen.... En wat die of die vertelde, daar lachten ze wat om, ze durfden wel te wedden, dat die nog nooit een voor gespit had... nou, wat zou die dan van het boeren kennen...
***
Maar Jorissen ging jaar op jaar vooruit. En menige boer, die in geldverlegenheid zat, kwam bij hem terecht. Zoo kreeg hij macht in het dorp, waardoor hij zijn tegenpartij verzwakte en rustiger dagen voor hem en zijn familie aanbraken, omdat hij helpers kreeg. Goemans bleef intusschen halsstarrig elke toenadering weigeren. Tegenover iedere tegemoet- | |
[pagina 27]
| |
komende vriendelijkheid plaatste hij een koppig kwaad-willen, waartegen alle pogingen tot vriendschap moesten afsluiten. Dat prikkelde meer en meer het opgemelijkende gevoel van Jorissen, tot hij eindelijk zijn goed-meenende houding liet varen en geen moeite meer deed. - Dat-ie dan nao de bliksem lupt mit ziene kwaoje kop... denkt-ie, da'k 'm noodig heb?.. Ik kan 'm misse...’ Nu begon het geterg van weerskanten. Het hinderde Goemans geweldig, dat die van Jorissen altijd over het ‘Molenpaadje’ gingen, 't liep over zijn akkers en behoorde dus hèm toe. Hij wist wel van verjaringsrechten, maar kon 't niet verkroppen, dat die hem machteloos zouden gemaakt hebben tegen zijn vijanden. Aanhitsenden dorpelingen raadden hem aan een advokaat te spreken. Toen hij daarna iemand van Jorissen op het paadje zag, hij, met een meer en meer aanzwellend kwaadheidsgevoel en sterk door de inlichtingen van den advokaat, naar zijn akker om met quasiwerk de terngkomst af te wachten. - Zeg, wette wel, dat ge hier nie meugt looëpe?... - Nee, dat weeët ik nie... | |
[pagina 28]
| |
- Nou, ge bint gewaarschouwd... - 'k Zal hier toch looëpen, as ik zelf wil... - Dat zu'de nie... - Dat zal 'k wèl... - Dat zu'we dan 's zien... - Dat zu'we nèt 's zien... En 't liep uit op 'n hooggaand geruzie. Maar de Jorissen bléven gebruik maken van het Molenpaadje. Na twee jaren geprocedeer hadden zij het gewonnen. Goemans had er geld voor moeten opnemen. En het nu nòg verloren te hebben, hij kon 't nooit meer vergeten. Er ging bijna geen dag voorbij, of hij ergerde zich over iets, dat de Jorrissen gedaan of gelaten hadden, weer alleen om hèm te ‘koejeniere’. Den eenen dag lieten ze de kippen over zijn grond loopen. En als hij ze dan ging wegjagen, met kwaad ge-ksss achterna, hoorde hij hier of daar een spotlach opdaveren, met tergend geroep, dat hij niet zoo gek moest springen, de hennen liever een beetje zout op den staart moest leggen... Den anderen keer, bij een plotseling aanvlagende regenbui, lieten ze al 't water voor zijn deur komen en over z'n ‘meste’ loopen, zoodat die | |
[pagina 29]
| |
in 'n oogenblik onder stond en dagen achter elkaar een slijkerige poel bleef, waardoor met hoog-opstalperende stappen nog nauwelijks droogvoets was heen te komen. Dan hielden ze het water op in een sloot, die door beider weilanden lei. Trillend van woede kwam Goemans vaak z'n huis binnenstormen, zijn vuist neerbonkerend op de tafel, dat hij ze wel zou krijgen, dien bocht van volk. Hij zou subiet naar de politie gaan.. 'ns zien, of er geen recht meer bestond... Hij deed dat echter niet, bang voor nieuwe proceskosten. De gedachte daaraan duwde zijn drift weer wat omlaag. En namokkend nog bromde hij: - Allemaol smerlep, die avecaoten en de rechters en d'n heeëlen duuvel... 't is alleeën um de duiten te doen... De vrouwen ruzieden heftig mee, ieder voor haar eigen deur staand, elkaar uit de verte met hooge krijsch-stemmen uitscheldend. Striemend geeselden zij de felle verwijtingen op elkander neer, die zij met koortsigen ijver opdiepten uit het verleden van beider families en zelfs uit het leven van verre bloedverwanten. De een moest maar naar d'r grootmoeder kij- | |
[pagina 30]
| |
ken, die had nooit gedeugd, was altijd een gemeen wijf geweest... De ander was zeker vergeten, dat 'r neef in de gevangenis had gezeten voor een moord, en dat aan 'r heele familie niks aan was... allemaal leegen bocht en 't gat vol schuld... Heftig schamperend ging het tegen elkaar in. Zoo duurde het gesar lang voort. De kinderen vochten al even hard met elkaar op kerken schoolweg,
***
Nel wist dat allemaal heel goed. Ze had het zelf meegeleefd. Maar toch kòn ze dien dag niet over Driek zwijgen. Haar gepraat had haar moeder gauw genoeg verveeld. En die was tegen haar uitgevallen, dat ze haar mond moest houden... Nel moest maar oppassen, waarschuwde ze, dat vader het niet hoorde. - Dè kakmèker, dè wiendbuul, d'r is niks an, net zoo min as d'n heeëlen bocht van de Jorissen... - Jao, umdat de Jorissen dat preces gewonnen hebben, daorum deuge ze nou allemaolnie, | |
[pagina 31]
| |
daor kan Driek toch ok niks an doen... redeneerde Nel wijs-verdedigend tegen haar moeder in, met in-haar-hart een opgemelijkend gevoel. - Och wat megje, d'r is niks an, mit eur geld hebbe ze 't gewonne, jao... mer as 't er rechtverrigheid ien de wèreld bestoond, dan zeui het wel anders gegaon zien... umdat ze riek zien, kunne ze alles en meuge ze alles... - Waorum is 't er dan niks an?.. - Umdat 'r niks an is, zeg 'k ow.... ze koejeneeren oos iederen dag wat ze mer kunne,.. mit eur grooët doen mène ze 't te winne.. - Da's aafgunst, moeder, as weei zoveul geld ha'n, dan... - Jao, hoe zien ze d'r angekome!... - Daor wette niks van aaf... - Ge zwiegt stil, zeg 'k ow.... halt de moel van dat volk... mak me nie kwaod mit ow gezanik, 't is net of ge wel gek bint op dèn Driek... Toen had Nel gezwegen, beschaamd. Maar woede tegen haar vader en moeder woelde in haar borst om. Bitterheid doorfelde haar gedenk, wàt ze had moeten antwoorden. En wàt ze nog zeggen zòu | |
[pagina 32]
| |
zonder er doekjes om te draaien. Dit zou ze haar voor de voeten gooien, neen, nog beter, harder, zóó.... Kwaad lanterde ze den heelen Zondagmiddag door 't huis en er-om-heen. Maar tot wat-zeggen lcvvam 't niet. Haar moeder zweeg over Driek en de Jorissen, en dat dwong haar ook tot zwijgen. 't Bleef een gemok tot 's avonds toe, tot 'r vader thuis kwam uit de herberg. Voor hem was ze bang, hij kon zoo vreeselijk uitvallen, vooral 's Zondags 's avonds. Ze waagde het niet meer over Driek in huis te praten. Van anderen hoorde ze, dat hij een meid had in de stad, waar hij ‘lag’, hij had het portret zelf laten zien, toen hij met verlof geweest was. Die mededeeling had haar doorschrijnd, ze wist zelf niet hoe, en waarom toch. 't Zou haar toch wel hetzelfde kunnen zijn. Maar elken keer, als hij naar huis kwam, zag en sprak ze hem, en dan vervaagde dat nog niet klaar-geweten leed door een enkelen lachblik uit zijn tinteloogen. Eens had hij er zoo half en half over gesproken, dat hij wel met haar wilde vrijen. 't Had haar doorschokt, zoo heftig, dat een wilde storm | |
[pagina 33]
| |
door haar borst hijgde. Rood-en-bleek wordend, had ze gezegd: - Daor mende niks van... ge wilt me wat veur de gek halde... ge het ummers ow meid ien de stad,... daor zien ja veul mòier megjes as ik... Hij had haar geantwoord, dat daar niets, niets van waar was, dat was allemaal praat van de menschen. - En ge het 't portret zelf laote zien, ge mot me niks veur kome liege, gemaakt-lachte ze hem schel tegen. Dat was zoo maar een kaart geweest, beweerde hij, om te versturen. Hij zou er haar ook wel eens een schrijven. De blijdschap over zijn woorden jubelde later nog na in haar hart, toen hij weg was. Zij voelde in zich stil gelach, om het weten nu, het mooie zéker-weten, dat 't niet waar was van die meid in de stad, en dat hij met háár wilde vrijen. Zij voelde haar lijf doorstroomd van iets, dat zij niet wist en ook niet probeerde te noemen, maar dat goed was, en mooi, en gelukkig, en dat ze voor zich alleen mòest bewaren om er stil-blij over te denken, altijd en altijd weer, zonder er over te spreken; waar ze 's avonds op haar bed over | |
[pagina 34]
| |
ging liggen prakkezeeren in in-prettige stemming, tot ze insliep, en dat ze 's morgens opnieuw vóór zich zag en in-zich voelde, altijd even heerlijk. Dat alles rond haar kleurde met een vreugdig licht en haar heele leven en dagelijksch werken beglansde. Dat haar heele omgeving veranderde, mooier maakte, en haar zacht-voor-zich-heen deed neuriën onder haar gedroom... Toen was ze gekomen, de beloofde kaart van hem, het eerste, wat zij in haar heele leven over de post gekregen had. Ze had wel eens bij zich zelf gezegd, dat hij 't toch niet doen zou, maar met het onbewuste verlangen, dat door dat gewild-zoo-denken heen, de hoop sterker zou opleven, dat het wèl zou doen. Nu en dan schoot met even-angsttrilling de gedachte in haar op, hoe 't zijn zou, als iemand 't zag, dat zij een kaart kreeg, of als de kaart thuis aankwam, terwijl zij er niet was. De postbode was haar echter onder weg tegen gekomen en had haar de kaart gegeven. 't Rood van schaamte gleed over haar helaat, toen zij ze aannam, en snel had zij ze verborgen tusschen haar jak. Gejaagd was ze voortgeloopen, het weten de kaart van Driek ontvangen te heb- | |
[pagina 35]
| |
ben bonsde in haar om. Nu en dan voelde ze even met de hand, of ze er nog zat. Eerst, toen ze thuis was, alleen, had zij ze voor den dag gehaald, met voorzichtig, vereerend doen. 't Werd haar toen een zaligheid, het bezit van die kaart, Haar hart jubelde, er was een blij-zingen, heel zacht, in haar ziel en om haar heen. In haar oogen en om haar lippen straalde een juiching, die ze zonder het te weten zag afglanzen op alles. Streelend gleden haar blikken over het prentje, en rustten met vroom-kijken even op 't stukje karton, om nog te gevoelen wat er uitging van die kaart tot hààr. Dan zag ze het paartje op een bank onder een grooten boom. De twee hielden elkaar omvat in teere omhelzing. 't Was een mooi meisje, den jongen kon ze in zijn gezicht niet zien, hij zou zeker ook wel een knappe vent zijn... Driek had er wat onder geschreven... Langzaam spelde ze.... ‘Omdat het zoo lekker is’... Een tinteling stroomde haar door 't bloed. En daar, onder het meisje, stond een N. en onder den jongen een H. Wat zou dat zijn? Een peinsstrakte trok even over haar gelaat. | |
[pagina 36]
| |
Die N. was Nel, maar die H..... O ja, Hendrikus, Driek was immers Hendrikus.... Het blij-zijn over het gevonden hebben, het zóó gevonden te hebben, bracht weer lichtglanzing in haar denkgezicht. Zij en Driek zóó.... omdat het zoo lekker is..... Het trilde haar door het lijf, met spanning van de zenuwen. Ze kon het niet over denken, het gevoel, het genot.... Even hijgde het wild in haar borst..... Toen ging ze lezen, wat er verder stond. ‘Afgezonde door gij raait nooit wie. J.H.’ Zij kon het wèl raden, blij-lachte ze inzich-zelf. Dat was Jorissen Hendrikus, ze wist het zeker. Hij had eerst zijn ‘van’ geschreven en dan zijn naam, maar zij begreep het tòch wel, tòch wel.... Ze moest ook eens kijken, wat hij aan den anderen kant geschreven had. Dat was het adres. Toen ze nog naar school ging, had ze ook ieder jaar een adres moeten schrijven op den nieuwjaarsbrief aan vader en moeder, dien de meester op het bord voorschreef. Maar een adres van háár-zelf had ze nog nooit gezien. | |
[pagina 37]
| |
Langzaam beeldden de letters op in haar lezende oogen en reiden aan elkaar tot woorden: ‘Aan den Heer J. Goemans, landbouwer te Bovenwaarde, en Verders aan Mejufvrouw P. Goemans.’ En in een hoekje, schuin: ‘Eige handen.’ Toen had ze de kaart verborgen, heel slim, op een plaatsje in haar kleerenkist. En met haar wijde geluksgevoel was ze naar buiten geneuried, naar haar werk, in stille droomdenking over wat ze wist, in zich, heel zeker....
***
Sinds Driek voor goed weer thuis was, van dienst af, zagen zij elkaar dagelijks. Als ze hem voorbij zag komen met de kar, wist ze het dikwijls zoo te maken, dat ze ook aan den weg was, om 'n knipoogje of 'n enkel woord. Zijn tinteloogen vervloeiden dan even in haar blikken, en zijn heele gezicht lachte haar toe, met 'n uitdrukking van 't samen-wel-te-weten. Ze bleef hem nakijken met vereering in haar hart, en bewonderend zijn rechte houding en de wijze, waarop hij zijn paard bestuurde, zooals geen andere boerenjongen dat kon. | |
[pagina 38]
| |
Hij deed dat met weinig beweeg, zonder geroep, en zonder zweep, met 'n enkel woordje, vaak zelfs met 'n licht zwaaien van den arm. Het scheen wel, of het paard bij hem alles vanzelf deed. Bij andere voerlui ging een aanhoudend spektakel langs het paard op. ‘Juu... hot.... allee dan, verdomme...’ Terwijl zweepgeklap het dier ieder oogenblik aanschichtigde uit den loomerigen stap, of een dunne striem om de pooten knetterde. De andere meiden plaagden haar met Driek. Zij weerde dan met druk-doening van veel woorden en sterke bekrachtigingen af, wat ze zeiden. - Mer miene God, hoe koomde daor nou toch an!... d'r is niks van waor... gaar niks... wat de minse toch praote... ik heb niks mit Driek uut te staon en Driek mit meei nie... anders meug ik hier nie gezond blieve. - He, heurt ze 's, ze kan nie stilstaon as ze 'm ziet.... riepen de meiden haar tegen met hel-opklaterend plaaggelach. - Jao, dat kunde begriepe, dan mos 'k al slecht stil kunne staon, 'k heb nog goeï beeën, geestigde Nel terug met gemaakte luidruchtiging | |
[pagina 39]
| |
van onverschilligheid. Schaamte en ergenis roodden over haar gezicht en haar hals. Het ergerde haar, dat de meiden niet wilden gelooven haar tegen-beweren, omdat zij de waarheid in haar plaagerijen wisten, gezien hadden zelfs. Wel deed het haar plezier, dat ze in alles de afgunst goed kon proeven, omdat Driek met háár vrijde. Maar het was toch ook zoo mooi geweest, meende zij, dat alléén te weten, voor-zich-zelf te kunen houden. En als dat zoo bekend was, dat er in 't dorp over gekletst werd, dan zouën ze 't thuis ook gauw weten. Daarover had zij 't land. Die meiden ook... konden niks zwijgen... dadelijk alles aan de groote klok hangen.. ze gunden Driek niet aan háár, dat was het.. nu zou het geschandaal weer volop beginnen.. Een kwaadheidsgevoel was in haar aangegemelijkt. Waarom lieten ze háár toch niet met rust? Zij lei toch ook geen mensch wat in den weg? Als de ruzie thuis begon, dan zou dat volk pleizier hebben. Haat stoken moesten zij toch altijd... | |
[pagina 40]
| |
Sinds had ze de meiden ontweken om er met niemand meer over hoeven te praten. Zij wilde haar denk-leven en haar verlangen bij-hem-te-zijn weer voor zich hebben, in ongestoord alleen-droomen, hopende, zich-zelf inpratende, dat vader en moeder er dan nog niks van hooren zouden. Maar het was al te laat. Toen was het thuis begonnen, heftig geruzie en standjes, bijna dag-op-dag, met schelle kijfstemmen tegen elkaar in. Kwaad-krijschend slingerden ze elkaar de woorden tegen, in uitgezochte scherpte, door de elkaar-opwinding om het van beide zijden niets willen toegeven. - 'k Wil het nie hebbe, dat ge met dè vent laopt, toornde haar moeder uit, met een stem, die oversloeg van woede. - En ik doei 't toch, dat rakt ow niks, nijdigde Nel terug, huilend van laaiende drift. - En ge blieft van 'm aaf, zeg ik.... - 'k Zal nie an 'm koome, wat mènde wel, schamperde zij, spotlachend, waarover haar moeder uitbarstte in geklaag, dat er ook al niks meer aan haar was. Zoo'n praat, ze moest zich schamen, ze was zeker al heel bedorven door de slechtigheid van dien kerel. | |
[pagina 41]
| |
- Dè zal niks an meei bederve, kiek mer nao ow eiges, ik doei, wat ik wil.... - Dat doe'de nie.,.. - Dat doei 'k wel.... - 'k Zaag ow nog liever nao 't kerkhof drage as dat'ge mit dè smerlap laopt, stoof haar moeder weer op, in zich-zelf-vergeten van kwaadheid, en viel daarna heftig-snikkend op een stoel neer. 't Had Nel wel even-getroffen haar moeder zóó te zien, maar de kwaadheid hijgde te wild in haar borst om, dan dat zij er toe kon komen daarvan iets te laten blijken. En ze was gegaan, halsstarrigend naar buiten, de deur hard achter zich toe klappend, en haar verbittering lucht gevend in gedachte woorden vol hardheid. Zulk gekijf verscheurde sedert bijna dagelijks de rust-stemming van het huiselijk leven. Het had echter geen ander gevolg, dan dat Nel àl feller tegen den wil van haar ouders inkoppigede en zich al langer hoe meer naar Driek aangedreven voelde. Op een middag had haar moeder een andere vrouw op koffie-visite. Nel voelde het, dat het gesprek gauw over haar zou gaan. Ze ging luisteren aan de deur en hoorde haar moeder met | |
[pagina 42]
| |
trane in de stem zeurig uitklagen haar nood aan de bezoekster. 't Was dan toch wat in den laatsten tijd. Vader en zij deden alles, wat ze konden, om Nel van Driek af te houden. Maar wat ze ook deden of zeien, d'r was niks aan te doen. 't ‘Megje’ liep met dien kerel, dien smeerlap, in 'r ongeluk, want er kwamen nog ongelukken van, dat was zeker. En in huis was 't een hel, iederen dag gekijf. De vrede was er uit, en waar geen vrede was, daar kon ook geen zegen zijn... ze zouwen wel gauw tegenspoed krijgen op stal of op den akker... ze had er nou al geen rust of duur meer over.... net als bij den Hannes-boer, daar was ook altijd twist en tweedracht in huis, en op den duur werden ze voor schuld uitverkocht... En ze had toch zoo'n moeite met vader, die kon zich zoo kwaad maken, dat ie Nel misschien ongelukkig sloeg, als zij er niet tusschen, kwam.. en dan begon vader tegen háár uit te vallen... en Nel was toch haar kind en een hart en een moederhart was zoo week... God, God, een mensch kon toch wat hebben in z'n leven... Een oogenblik snikte ze luid-op, zich overgevende aan hoar klaag-drang. - Och, bin mer stil, Nel is nog zó jong, nog | |
[pagina 43]
| |
gèn twintig jaor, ze zal wel wiezer werre... troostte haar bezoekster. - Neeë, neeë, ze is raozend op dè vent, ze is t' er niet van aaf te slaon.... Vroeger was het toch allemaol zó goed beei oos ien huus.. nou isalles uut, niks meer as leeëd en verdriet.. en allemaol deur dèn bocht van volk, dè gemène kèl... uurst mosse ze oos koejeniere mit dat proces, en nou zóóë... 'n moeder kan nog al wat hebbe.. der, ik bin d'r alle daag ziek van... Zoo weende haar moeder voort, en de bezoekster schoof nu en dan een enkel woord tusschen het geklaag in, om te troosten. 't Had Nel gekrieuweld in d'r lijf, 't gevoel van kwaadheid, toen zij dat aanhoorde. Ze kon zich bijna niet inhouden, waarom moest moeder dat nu weer allemaal vertellen aan een andere vrouw? Om alles op straat te brengen, alsof er nog niet genoeg gekletst werd. Ze stond te trappelen van ongeduld en stootte met stoelen en klapte een deur, om een eind te maken aan dat gepraat door te laten hooren, dat zij er was. Toen de bezoekster ging, had ze ‘dag Nel’ gezegd en een vriendelijk-doend praatje willen maken. Maar Nel had haar den rug toegedraaid en niet geantwoord. En toen ze weg was, zei | |
[pagina 44]
| |
ze, luid genoeg, dat haar moeder 't kon hooren: - Die valsche beest hoeft tigge meei nie te praote.... - Da's e goed mins, daor kan 'k me nog 's tigge uutpraote, sins da' geei zó slecht òppast, me hit anders òk niemes, toornde haar moeder op in aanbuiende drift, terwijl ze nog na-schreide. - Jao, um alles op straot te brengen en d'r nog van alles beei te make.... - Neeë, datduut ze nie, en ze zei ok, ge most wiezer zien, Nel, 't is schaend, da' ge ow vader en moeder zo'n verdriet an doet.... - 'k heb alles goed geheurd, dat die zich mer mit 'r eiges bemoeit, daor hit ze meeër as genoeg an... ze mot mer 's nao eur eige megjes kieke.... - Die doen zooë nie as geei.. - Umdat ze nou mit ow over gepraot hit.. beei andere gèt ze genoeg over ouw schandale.. wat hoefde toch dat wief alles an de neus te gaon hange.... Haar moeder begon weer heftig te snikken, met hooge huilstem haar de woorden dreigend tegenwerpend: - Megje, megje, wat zu'-de d'r nog duk spiet | |
[pagina 45]
| |
van hebbe, da'ge zooë doet, later, as ik dooëd bin.. - Jao, ge het de traone nog al hooëg zitte tiggewoorrig... - En zie' de dan nie hoeveul verdriet dat vader hit... Zoo felden zij tegen elkaar in met schelle kijfstemmen en dadelijk- geschrei, tot dan weer zwijgende mokking tusschen haar kwam. Haar moeder zeurde in den laatsten tijd door 't huis, een en al verdrielijkheid haar gelaat en houding, met altijd-weening in haar stem. Haar vader, ja, met hem was 't verschrikkelijk. Nel sidderde van angst, als hij begon. Hij zei nooit iets, vóór hij in volle woede was. En dan kende hij zich zelf niet meer. Een tijdje geleden was hij op een Zondagavond uit de herberg thuis gekomen, veel later dan anders. Eerst was ze bij moeder opgebleven, maar toen de onrust begon rond te waren om haar heen over zijn lang-uitblijven, in alle hoeken van 't vertrek, in ieder gestommel, dat van den stal doordrong, in elk nacht-geritsel in huis en in ieder klaag-geluid, dat door de nacht-donkere heen aanangstigde uit de verte, was een bange gejaagdheid over haar gekomen. | |
[pagina 46]
| |
Ze wist het op eens zeker, met klaar-ziening in wat-komen-zou, dat er iets in de herberg geweest moest zijn, ruzie misschien, om haar en Driek. Dat vader te veel gedronken zou hebben en vreeselijk kwaad zou thuis komen. Ze had toen slaap voorgewend en was blij geweest, toen moeder zei, dat zei dan maar naar bed moest gaan. Die woorden klonken haar goedig tegen, en een weeke stemming sloop over haar aan. Moeder was toch goed voor haar...... Met even-schrijning van spijt doorschokte haar de zelfbeschuldiging, dat ze toch dikwijls hard geweest was tegen haar moeder. Dat zou ze toch niet meer doen. Had ze Driek maar nooit gezien, dat was misschien wel beter geweest... Een wee gevoel doorstroomde verteederend haar hart. Zou ze 't dan maar uitmaken, met Driek?... Nu zat moeder alleen, op vader te wachten met het eten..... Zij kon den slaap niet vatten. De evenvergeten angst daalde zwaarder op haar neer, naarmate het later werd. Zij bad, dat alles goed mocht zijn..... Maar zij kon haar onrustig denken niet bij de uitgeprevelde woorden houden, het dwaalde af op honderd wegen, die elkaar kruisten in wilde warreling..... Zij voelde een bang- | |
[pagina 47]
| |
heid drukken op haar borst, dat zij haar eigen hijgen naar adem niet durfde hooren, en de zuchten, die spanden en wrongen naar haar keel. Bij ieder geluid, dat nacht-onheilspellendtothaar aandeinde, kromp zij ineen, in adem-ingehouden stilte onder de dekens. Als zij dan merkte, dat vader het nog niet was, kwam even-verlichting, maar dadelijk gevolgd door aangroeienden angst en het ongeduldig verlangen, dat hij toch gauw komen zou. Dan bad ze weer, gedachteloos, gespannen-luisterend...... Eindelijk hoorde ze zijn stap. Aan zijn strompelend gaan al, toen hij van de straat het huis om ging naar de deur, hoorde zij, dat hij heel dronken was. Bromwoorden pratend in zich zelf kwam hij binnen, zonder iets tegen moeder te zeggen. Zij hoorde, hoe hij op een stoel bij de tafel neerviel. In haar gedachten zag zij hem daar zitten, zooals ze dat al meermalen gezien had, suffend voor zich heen starend met slaperige blikken. Dat was altijd een kwaad teeken. Als moeder nu maar niets zei... Ze hoorde, dat moeder hem eenbordmet eten toeschoof..... Alles bleef nog stil, zij luisterde in angstig afwachten..... | |
[pagina 48]
| |
- Wat bin'de laat van aovend..... Een heftige schok voer haar door de leden, toen zij dadelijk na die woorden van haar moeder zijn vuist hoorde neerdreunen op de tafel. Met een vloek prangde hij het uit, dat het nou gedaan moest zijn met Nel, het had nou lang genoeg geduurd..... Angst-tonend suste de stem van moeder hem tegen, wat er nu dan toch was... hij moest zich ook niet zoo kwaad maken, zou maar eens eerst goed eten en dan gaan slapen..... Maar het bord, dat ze nader toeschoof, rinkelde hij in stukken neer op den vloer, en hij raaszijn woedewoorden uit, dat ze in de herbergen hem aan den kop hadden liggen malen over Nel en Driek. - Koom nou mer slaope, en dan motte 't eur merrege vroeg mer es goed zegge, bedaarde moeder zacht. - Neeë, nou, nou op 't mement, mit dè vent op de groes staon iederen dag, dat kan ze, die slet, de deur uut gèt ze, dalek, op staonde voet, ik schup ze de straot op..... - Ho, ho, dat zu'de toch wel nie doen.... - Dat zu'we dan toch es zien, mènde dat 'k me deur dèn blaag de baas laot speule.... | |
[pagina 49]
| |
Zij hoorde hem loopen naar de deur van de slaapkamer en de angst trok verlammend door al haar leden. Onmiddelijk hoorde zij haar moeder vóór hem loopen, beschermend gaan staan tegen de deur, en tusschen hard opschreien door, hem bezweren het toch niet te doen. Maar hij luisterde niet en wilde haar wegduwen, zijn scheldwoorden uitloeiend van heesche woede over haar verzet. - Laot me deur, nondeju, ik stamp ze d'r uut... ik laot me nie op de kop zitte van mien eige kiend... Nel hoorde de worsteling tusschen vader en moeder, waarbij nou en dan de lichamen bonsden tegen de deur, dat ze kraakte. Ze hoorde de snelle hijgingen van inspanning en daar tusschen door de sissend uitgestooten woorden van gnar vader: d'r uut mot ze, de slet dan kan ze nao euren Driek... gaon.... Sidderend van vrees en kwaadheid lag ze op haar bed en smoorde haar woedesnikken in haar kussen. De deur kraakte op eens open, en haar vader stormde aan, met zijn vuist bonzend op de deken en grijpend in heur haar. Met een angst- | |
[pagina 50]
| |
kreet vloog ze op, en krijschte hem toe haar los te laten. Haar moeder jammerde: God help me, God help me... en met angst-kracht trok ze hem van Nel weg, weer uit de slaapkamer. Trillend nog wilde Nel hem nakomen, maar op een smeek-blik van haar moeder bleef ze. 't Duurde lang, eer vader uitgewoed was. Duidelijk hoorde ze hem op een stoel neervallen, waar hij met hoog-huilerige stem van bedronkenheids-aandoening ging zitten klagen over zijn verdriet.... het was toch ook zijn kind... Dan stortte hij zijn verwijtingen uit over moeder, dat zij Nel hielp, en dat hij er daarom ook niks meer aan kon doen... dan kon het hem ook niks meer schelen, dan moesten ze maar zelf weten, moesten ze maar allemaal naar dien Jorrissen bocht gaan.... Allerlei dronkenmanspraat warde hij dooreen. Zij hoorde haar moeder schreiend door 't huis sloffen om alles weer wat op te redderen, in treurige zwijging. Ze wist, dat moeder dan bad, dat deed ze altijd in zoo'n gevallen. Wel klaagde ze, dat haar gebed niet verhoord werd, omdat haar huis een duivelshuis geworden was in den laatsten tijd.. Eindelijk was de rust over de woning weer | |
[pagina 51]
| |
aangeaarzeld, langzaam. Maar Nel lei nog uren te woelen op haar bed zonder te kunnen slapen. Nu en dan braken de snikken nog door haar keel. Zij pijnigde haar kop om te vinden, wat zij zeggen zou 's morgens... Omdat zij vroeger dat proces met de Jorissen gehad hadden, moest zij dat nou verduren, en deugde Driek niet.... Als vader en moeder maar anders waren, dan zouën de Jorrissen wel weer goede vrienden willen worden, dat wist ze zeker... De grootste schuld was bij haar ouders..... die zochten overal wat in, wat de Jorissen deden of zeien... En wat hoefde vader zoo te zuipen.. wat deed die in de herbergen, zoo'n ouwe kerel... en zich zat zuipen en ruize maken, als een kwaje gek... dàt was schand... daar had zij schand van... En wat een gevecht was dat geweest van nacht, een geraas en gevloek, alsof ze woonwagenvolk waren.... 't Was om zich dood te schamen.... Maar dat zij met Driek ging, dàt mocht niet, dàt was verschrikkelijk, dàt was schand, en dààr moest geruzie over zijn in huis.... Nù bleef ze zéker niet van Driek weg.... wat meenden ze wel, dat ze met haar doen konden, wat ze wilden... Zij zou 't 'r laten zien, | |
[pagina 52]
| |
ze vrijde met Driek, al ging de heele wereld op den kop staan,... zouden dan eens kijken, wie 't won.... Iederen dag zou ze voortaan naar hem toegaan, dat ze 't zagen.... Ze zouën d'r geen blaren van krijgen.... Bitter schamperlachte 't in haar. En dat besluit hechtte zich vast in haar denken, met stuggend willen tegen haar ouders in. Haar vader had haar met een zatten kop geslagen en met de haren het bed uitgetrokken.... dàt was zeker allemaal niet erg, en hij had haar uitgescholden voor slet... dàt zou ze niet vergeten, dat moest hij maar niet denken.... en hij had haar de deur uit willen jagen, midden in den nacht.... een mooie vader, als dàt nou niet gemeen was.... morgen vroeg zou hij haar die woorden goed maken en dan zou ze achtereen wel vanzelf gaan... ze hoefde niet weggejaagd te worden... Ze zou er niets geen spijt van hebben, als ze niet meer thuis was,.... en ze had 't nog niet noodig zich te laten slaan en uit te schelden voor al het leelijkste.... wat dachten ze wel... net of ze zoo'n plezier had thuis... alle dagen gekijf... ze zou zich ergens verhuren als meid.... Langzaam zeeg de kalmte weer over haar | |
[pagina 53]
| |
heen, en eindelijk sliep ze in. Maar 's morgens hing er nog een drukkende stemming in huis, loodzwaar op allen neer. Moeder keek zoo bedroefd, met matte roode oogen, en sleepte zich met klefferenden slofgang over den vloer, met voortdurend tranen in de stem zeggend het regelen van het huiswerk... en vader mokte, kwaad nog, en ziek van het vele bier drinken, dat ze niets had durven zeggen, bang nu voor nieuwe uitbarsting, En de dagen gleden zooweer voort, met van tijd tot tijd een heftigen schok van geruzie en gescheld.....
***
Dat dwingen van haar ouders prikkelde Nel tot àl koppiger verzet. Ze zou dan nu toch eens laten zien, dat ze haar eigen wil deed, en dan niemand daar wat aan doen kon. Ze moest toch zelf weten, met, wien zij ‘gaan’ wou? Wat hadden anderen daarmee te maken? En háár was Driek goed, dat was genoeg. En wat wisten ze ook van hem te zeggen? Niets, geen woord, dan alleen wat kwaadsprekerij. Maar haar ouders konden hem niet uitstaan om de ruzie van vroeger, en bij de an- | |
[pagina 54]
| |
deren, die vader en moeder opstookten, was het afgunst. Hard zette zich haar willen tegen het geweld van haar ouders in. Ideren dag bijna kwam ze bij Driek; 't was haar streng verboden, maar zij stoorde zich daar niets meer aan. Als vader en moeeer na 't middageten sliepen, haastte zij zich gauw-gauw met het omspoelen van de kommen en sloop dan 't huis uit, naar de ‘groes’, waar Driek haar al wachtte. En hoe vaker zij bij hem kwam, hoe gretiger zij zijn woorden indronk. Alles, wat hij tot haar sprak, trilde van leven door de schittering van zijn blikken in haar oogen. Zoo laaide een brandende begeerte naar hem in haar op. Haar ouders zochten bij het huiselijk getwist naar nieuwe redenen om Nel tot andere gedachten te brengen. Door haar altijd herhaald vragen: ‘waarom?’ en haar naar voren schuiven van de ruzie als de eenige oorzaak, dat zij nu nog tegen Driek waren, bracht ze hen daartoe. Zij diepten die op uit het dorpsgepraat. 't Was heel zeker, dat Driek van die heele vrijerij niets meende. Dat kon immers niet.... De zoon van zoo'n rijken, ‘grootschen’ boer trouwen met Nel? Wat had Nel te wachten?... | |
[pagina 55]
| |
Geen rooie duit.... de boerderij van haar vader was immers zwaar belast... Neen, de lui hadden het nog niet gezien... ze als het zagen, zouden ze het wel moeten gelooven... maar voorloopig geloofden ze er niets van... ja, vrijen wel, voor de lol, misschien om Nel voor den gek te houden of om haar ouders te plagen... vrijen en trouwen was immers twee... Dat werd Nel nu telkens dreigend-waarschuwend voorgehouden. Wilde zij zich dan zoo door zoo'n vent voor den gek laten houden? Daarvoor was zij goed, maar of ze ook goed genoeg zou zijn om met hem te trouwen? Wie wist, hoe hij over haar ging lachen op andere plaatsen. Dat Nel ook niet wijzer was... Dacht ze dan, dat Jorissen ooit zijn toestemming zou geven?... 't Was allemaal maar valschheid van Driek, zoo'n kerel zou er niks te goed voor zijn om haar ongelukkig te maken... misschien was het hem alleen om slechtigheid te doen.... Wie zei dat? Wie dat zei? Dat zei iedereen. Het heele dorp praatte zoo, en allemaal konden ze Nel niet begrijpen... Dat waren geneene leugens, driftte Nel op. | |
[pagina 56]
| |
Dat kletsvolk moest maar over zich zelf schandalen in plaats van over haar en Driek. Het gepraat, dat Driek 't met haar niet zou meenen, trof haar erger dan al het voorafgaand geruzie. Ze keef er veel minder tegenin, en huilde haar kwaadheid en haar leed in eenzaamheid uit. Hoezeer zij er tegen vocht, toch kwam de gedachte telkens weer in haar opleven, of het waar zou kunnen zijn, dat Driek haar voor den gek hield?... Dan wist ze geen raad van schaamte. Het heeie dorp zou haar uitlachen... Haar al-overheerschend gevoel dreef haar naar Driek om een zekerheid, die haar verdriet in-eens zou veranderen in vreugde, dat al die praatjes niets anders waren dan kwaadsprekerij. Ze kon 't zonder dat zeker-weten niet uithouden, moest bij hem zijn om te hooren uit zijn woorden en te zien in zijn blikken, dat hij haar niet ‘beloog’. Op de ‘groes’ kon ze hem daarover niet spreken. Ze waren daar altijd maar eventjes samen en moesten zoo oppassen. Daarom wist ze het zoo te prakkezeeren, dat ze op een Zondag naar een ander dorp ging om in een winkel wat boodschappen te doen. Driek kwam haar 's avonds afhalen. | |
[pagina 57]
| |
Zijn arm om haar heen geslagen, wandelden zij langzaam den weg af naar huis. Toen begon zij over wat er gezegd werd. Hun samenzijn in den mooien, stillen zomeravond, terwijl de neerwadende duisternis hen omschemerde, bracht haar in een week-weeë stemming van trillenden liefdehartstocht. In haar woorden beefde het verlangen naar zijn verzekeringen, dat hij echt van haar hield en het met haar meende. Haar innig-spreken doorschokte hem en een roes van drift steeg hem bedwelmend naar den kop. In wilde omhelzingen werd haar twijfel opgeslorpt door het veel machtiger gevoel van geluk en genot, dat haar doorstroomde. Thuis leefde zij den avond nog over in haar herinnerend denken. Zij wist het nu zeker, dat het maar kwaadsprekerij en ophitsend gepraat was geweest. Ook de ouders van Driek hadden niets tegen haar. Jorissen zou niets liever willen dan dat er weer vrede was tusschen de beide boerderijen en had er ook moeite genoeg voor gedaan. Maar het had niet geholpen. In ieder geval zou hij zijn toestemming niet weigeren, en als haar vader nu ook maar wilde, zou alles weer goed worden. Sterk door de vreugde van dat zeker-weten | |
[pagina 58]
| |
wachtte zij af, dat haar ouders weer eens beginnen zouden over Driek. Verlangde er zelfs naar om hun het nu eens heel anders te kunnen zeggen, ook van Jorissen. Dan zouden ze staan te kijken. Misschien ook wel anders worden.... Alle oogenblikken van dien avond haalde ze telkens weer op in haar overdenken. En het geluksgevoel, dat haar toen overmeesterd had in zijn hartstochtelijke omarmingen, doortrilde haar heele wezen van steeds sterker aangroeiend verlangen.
***
In vadzige strekking loomde hun warme lichazich uit in de schaduwkoelte van den breedkruinigen boom. De verademing van afkoeling duurde echter maar een oogeblik. De snikhitte was overal, ook op de ‘groes’, dor ómschroeiend, zonder windje. Met helwitten glans blikkerde de gloeizon van de middaguren uit de hooge lichte luchtoverwelving of op de boerderijen, die in wijduit neervlakkende, gelige, groene, bont overspikkelde akkers lagen, geluidloos mat en stil. | |
[pagina 59]
| |
De blakerende hitte hing zwaar om de huizingen heen. Fel schoten de stralen neer op de strooien daken, die breed omlaag hingen tot bijna op den grond. In de lage muurtjes blonken blauwig-zwart de kleine raampjes met vierkante ruitjes van de woning der Goemansen. Een harde, drooge gloed viel van de nieuwere muren en de pannen af, rondom de boerderij van Jorissen. De geluideloosheid van de schaftijd-stilte na het weggestorven leven van menschenstemmen en werkdrukte in rust en slaap, soesde om de gebouwen. Op de ‘meste’ van Goemans ploeterden een paar varkens in het slijk, dat altijd-door van den stal aansijpelde onder de deuren door en uit kleine gaten in de muur van de hokken. Ze draaiden zich om in het drabbig-zwarte nat, onder geknor van behaaglijke koelte de rozige huid bevlekkend met opspattend vuil. Bij Jorissen scharrelden eenige kippen heen en weer, krabbend naar aas en uittokkend het genot van het vinden. Twee duiven zaten op den til ineengekropt te turen naar de verre lucht. Nu en dan schoten even hun kopjes met kleine schokjes en knikjes uit den veerenbos, naar elkander toe. | |
[pagina 60]
| |
Dan kropten zij zich weer op en tuurden opnieuw. De zonschittering plaste in dunne stroompjes door de bladerenkruin neer in de schaduw-wazing, en danste dan op in de droge, trillende lucht, waarmee zij samenvloeide in witte verijling. In droomerige soezing van vaak afgesproken gesprek lagen Nel en Driek naast elkaar. Hun zweeterige gezichten, stofferig van het voormiddagwerk, loomden elkander tegen met halfgesloten oogen. Nel was blootsvoets. De klompen had ze van zich afgegooid, een eind weg in het gras. Haar linkerarm steunde het opgerichte bovenlijf, dat van de heupen af licht gedraaid naar de kant van Driek toehelde. De rechterhand trok grassprietjes onder het traag-loomend gepraat. Driek lag languit in het gras, zijn rechterarm gebogen tot een driehoek, waarvan de elleboogspits op den grond rustte, terwijl zijn kop leunde op het vlak van de open hand. Nel had verteld, hoe 't thuis gegaan was na hun samenzijn 's Zondags-'s avonds. Ze begreep zelf niet, dat het kòn, maar toch schenen haar ouders daar noch niets van te weten. En anders wisten ze dadelijk alles, nog veel meer dan de | |
[pagina 61]
| |
waarheid. Woorden waren er over haar en Driek toch weer gevallen sinds dien Zondag. ‘Mer toew heb ik ee 't es goed gezeet, jong!’ Eerst had haar vader er niets op geantwoord. Toen alleen gevraagd: - Hoe koomde daor nou an? Ja, hij hoorde wel, dat zij het wist. Nou, hij geloofde d'r niets van. Het waren maar praatjes. Driek zou haar zeker wel weer wat wijsgemaakt hebben. En zij nam dat maar dadelijk aan, gek die ze was... waarom bleef ze niet van Driek weg? Hij wilde die vrijerij niet, zoolang als hij leefde zou 't nooit gebeuren, en als hij dood was, moest ze zelf maar weten wat ze deed... zou hij dan nog niet meer baas zijn over z'n eigen blagen!... Nel hoefde d'r nooit op te rekenen, dat hij zijn toestemming gaf. Al kwamen de oude en de jonge en de heele troep van de Jorissens er op de knieën om schooien, dan verdomde'n ie het nòg, dat ie ‘ja’ zei, kijk... dat volk... het had hem al wat aangedaan... met al 'r kunsten, nou weer met 'r hei-ontginnen.,. zoo'n kwaje hei... die was nog nooit iets waard geweest en nu zou daar op één keer maar goeie grond van gemaakt kunnen worden... als ze bij Jo- | |
[pagina 62]
| |
rissen niet allemaal stapelgek waren, dan wist hij er niks meer van.... men kon wel weer zien, hoe ze het geld gekregen hadden, het zou ook wel weer gauw naar de bliksem zijn... grootvader zaliger placht te zeggen, den riek hanteeren, dàt is 't... zij met hun fratsen.. En zijn dochter in zoo'n familie? Hij zei nee.. Of Nel dat goed verstaan had? Meenen of nietmeenen van Driek, 't kon hem niks schelen.. En ze moest het hart nfet meer hebben, dat ie haar nog eens weer bij Driek zag... De brandende hitte stuwde op hen aan en bracht een loome zwijging tusschen hen. Onbewust van haar doen liet Nel haar hand maar grasspieren trekken. Nu en dan stak ze een spier in den mond en beet er op, dat het lichtgroene sap haar lippen kleurde. - Mer weei weëten 't wel saeme, waor Driek! Driek knikte van ja. Toen: als ze dertig jaren waren, hadden ze de toestemming van haar vader niet meer noodig.. Dertig jaren, deed Nel. Als ze nog zoo lang moest wachten.... nee, dan trouwde ze ook niet meer... Haar blikken glinsterden Driek tegen. Hij liet zijn oogen afglijden langs haar borst en haar | |
[pagina 63]
| |
heupen naar de bestofte voeten. En een lichte siddering doortrok even zijn lichaam. De herinnering aan den Zondagavond golfde bruisend op in z'n denken, aanvurend zijn verlangen naar een samenzijn met haar als toen. Of ze dan zoo graag met haar getrouwd zou zijn? Ja, dàt wist-ie wel.. Toen begon hij, wanneer ze weer eens zouden uitgaan, zoo met hen beiden.. elkaar alleen op de ‘groes’ treffen, dat was toch ook niks.. Nel zou het heel graag willen, maar ze durfde haast niet.... als haar vader en moeder er achter kwamen, dan zou er wat voor haar los zijn.. Maar van toen 's Zondags wisten ze toch ook niets.. Ze moesten eens afspreken wanneer.. Zij voelde het als een vreugde dat hij zoo aandrong. Haar blikken doften tot een matten gloed van ingehouden hartstocht. De tegenwerking van het geruzie thuis, dat haar wilde dwingen om van Driek weg te blijven, dreef haar met een macht van geweld naar hem toe. Als ze niet openlijk met elkander mochten ‘gaan’, dan moesten ze het wel stil doen, trachtte hij haar over te halen. Zóó kon het toch ook | |
[pagina 64]
| |
niet blijven duren... Nee, ze wist het ook wel.. maar.. re.. - Toe, Nel, zeg nou jao... Zijn verlangende blikken trachtten het gewenschte antwoord te zien in haar oogen en te trekken van haar lippen. Even lachtte ze. Hij had goed praten. Hoefde thuis geen geruzie af te wachten. Zij zat er maar mee. Een gevoel van kwaadheid gemelijkte licht in hem op. Och wat, ze moest er zich maar niks van aantrekken.... Zoo alleen bij elkaar als dien Zondagavond, dat was toch wel wat spektakel waard... 't ging het eene oor in en het andere weer uit... Zijn denken, onder den dwingenden invloed van de begeerte-prikkeling, kon de bezwaren niet anders dan als niets-beteekenend voorstellen. De trekken van zijn gezicht verstrakten, omdat Nel nog tegenhield. Weer kwam een zwijging tusschen hen aanzeuren.
***
Met langzaam beweeg haalde Driek een enve- | |
[pagina 65]
| |
loppe uit zijn zak. Aan de kanten was ze verfrommeld en ingescheurd door het dikwijls meedragen. Zijn hand speelde er mee door ze zachtjes op te wippen en weer op te vangen. Nel keek er naar, terwijl haar gedenk nog bezig was met wat ze doen zou. Maar opeens ging haar belangstelling naar de enveloppe. - Wat he'de daor?... Ja, wat fijns.. maar dat mocht zij niet zien. Beheerscht door haar nieuwsgierigheid richtte zij zich op. Toen Driek echter de enveloppe weg hield: - Hè.. toew Driek.. laot me nou toch 's kieke... Nee, nu niet, maar als ze weer eens samen uitgingen, dan zou-ie haar geven, wat erin zat. Met een snellen greep probeerde Nel hem het pakje uit de hand te trekken. Maar met plagerig gelach stak hij het in zijn zak. Door de inspanning voelde zij nu plotseling weer de hitte aanploffen, en paf, hijgend nog, liet ze zich neervallen in het gras. Toen wendde zij voor, dat 't 'r ook niks kon schelen... trachtte zich goed te houden en er zelfs niet meer naar te kijken, terwijl Driek met | |
[pagina 66]
| |
het papier ritselde. Hij opende de enveloppe en nam er een pakje prentbriefkaarten uit. - Nel... Hij hield er haar een voor, een eind van haar oogen af, zoodat ze alleen de adreszijde kon zien. - Och, kaarten...., onverschilligde haar stem, terwijl de nieuwsgierigheid weer, en sterker nog, opleefde in haar blikken. Driek spreidde de kartonnetjes uit in z'n hand zooals de speler z'n kaarten vasthoudt en liet z'n oogen over de afbeeldingen glijden. Meenende, dat hij haar beweeg nu niet zien zou, sprong Nel plotseling op en hield zijn arm vast. - Nou mot... 'k ze.. toch hebbe... De woorden hijgden van haar lippen onder het stoeiend bijtrekken van zijn sterken arm. Haar kracht dwong hem zich op te richten. Zijn vrije hand omklemde haar pols. Een oogenblik sloot zij de oogen, afgemat, terwijl een sidderende zucht door haar borst hijgde. Toen, onderdrukt-lachend met korte trillingen: - 'k Laot toch nie los, veur ik ze heb... - Vat ze mer... Opnieuw wrongen de armen. Haar oogen schitterden in het gloeiende, zwee- | |
[pagina 67]
| |
terige gezicht. In vol ontwaken van hun verlangen hielden zij elkander vast. Hun blikken felden elkaar tegen, in het wild-bewogen gelaat. Met bevende stem de woorden uitstootend tusschen de ademhijgingen van inspanning door, begon Nel weer te vragen: - Laot.. ze.. meei.. dan.. toch... ok.. zien... Driek knikte kort van ‘ja’, en zij liet haar lichaam, vermoeid, heet, terugvallen in het gras. Hij kwam naast haar zitten. Afwachtend rustte Nel wat uit, terwijl hij de briefkaarten rangschikte, zooals ze op elkaar volgden, om haar die een voor een te laten zien. Onder het vormen van de series beeldden de voorstellingen, hoewel nog vaag door de vluchtigheid reeds tot haar nieuwsgierige blikken op, veelbelovend aan hun beider opgewondenheid, die hen bedwelmd had met een roes van bruisende drift. Zij voelde de gloeihitte zwaarder nog aanbonzen op hun afgematte lichamen. Grijze zweetdruppels glidderden langs hun gezichten af. Nu en dan viel er een op 'n kaart. Driek wilde dien wegvegen met een vinger en wischte dan | |
[pagina 68]
| |
een vlek over het prentje. Het waren kaarten van een schreeuwende goedkoopte. Hartbont en erbarmelijk van teekening de voorstelling, die afgedrukt was op het slechte papier. Een onmogelijk-roode kleur lei dik, geklad, gestreept over de gezichten van de personen. De gewilde zinnelijkheid walmde van de afbeeldingen op. Kaart voor kaart liet Driek de series aan Nel zien. Terwijl haar blikken aangretigden op de plaatjes, verduidelijkte zijn vertellen haar de teekening. Tot eindelijk dan de slotkaart van de reeks kwam met een nog scherper-prikkelende verrassing, na sluwberekend, spanning-opwekkend uitstellen. Dan moest Nel 'r hart vasthouden van het lachen dat opwoelde naar de keel, en de schroeiende hijgingen, die wrongen in haar borst. - Schei uut... schei uut... ik kan nie mer... Daarna ging zij de kaarten nog eens op haar gemak bekijken. Zij mocht ze houden, maar dan moest zij ze goed bewaren. Driek raakte aan het vertellen van allerlei dingen, die hij gehoord had van de militairen. De | |
[pagina 69]
| |
trotschheid op zijn veel-weten en gretig indrinken van zijn verhalen prikkelden hem tot àl maar verder gaan, van de aarzelende zinspeling uit de verte tot ruwe dubbelzinnigheden. Zelf heel onwetend van den weeklagenden ernst, die waarschuwend om verbetering roept, had hij gedurende zijn kazerneleven en in den omgang met de kameraden van zijn dorp in alle dubbelzinnigheden niets anders gevoeld dan het opzweepend prikkelende, niets anders gehoord dan het lachwekkende. Daardoor was het nooit in zijn denken kunnen opkomen ronduit te spreken tot afschrikking van anderen. Onder zijn vertellen liet Nel zich soms neervallen in het gras, vermoeid, niet in staat zich uit te lachen, zoodat slechts een gegieg nog opheeschte uit haar schok-trillend lijf. Plotseling toonde kort geroep van met geweld ingehouden stem, bevend van kwaadheid tot hen aan: - Nel!... Het roepen van haar naam hakte op hen neer in de stilte van den soezenden middagtijd. Verward schoten ze beiden half rechtop, niet-begrijpend, versuft blikkend voor zich uit. - 'k Zeui nou toch mer 's koome... 't Zal | |
[pagina 70]
| |
wel lang genoeg zien.... Goemans stond voor de heg van de ‘groes’, sidderende van woede. Zijn rechterhand omkrampte een haastig opgegrepen stuk hout. - Allee, vooruit... koomde haost... Ineens flitste het weten in Nel 'r gedachten op, dat zij den tijd vergeten had. Langzaam kroop zij overeind. Dat haar vader haar zoo kwam halen, was haar als een overstrieming van schaamte. Spijt en kwaadheid beefden over haar lijf, en een snik welde op naar haar keel, terwijl zenuwtrekkingen van ingehouden huilen trilden om haar mond. - Dat zal wer wat gève... De woorden stootten snel tusschen haar lippen door, om het met geweld opdringende schreien te bedwingen. - Koom'de, jao of neeë... Goemans hagelde zijn gekijf vol scheldwoorden op hen neer. Zoo'n slet... altijd bij zoo'n gemeenen vent... zoo'n bocht van volk... hij zou hen allebei de armen en beenen kapot slaan.. Zijn eerst opgekropte kwaadheid brieschte hij uit en hij trachtte zijn lichaam door het gat in de heg te wringen om op de ‘groes’ te komen. | |
[pagina 71]
| |
Maar getergd door dien uitval sprong Driek ook op en ruziede tegen hem in. Hij moest het hart niet hebben een voet op de ‘groes’ te zetten... dat zou hem leelijk opbreken... - Wat, koom mer op... verrr..... wat men'de wel... prul... zo'ne lummel... In onbewust sterk-levende eerbiediging van eens anders eigendom, uit vrees voor processen en rechtbanken, bleef Goemans echter vóór de heg zijn woede staan uitrazen. Het spektakel dreef de huisgenooten van de beide boerderijen naar buiten. Het werd een heftig ruziën over en weer. Nel stond te huilen en felde nu en dan een woord tegen haar vader in, terwijl Jorissen probeerde Driek te bedaren en hem mee te nemen. Maar hij hoorde niets van de suswoorden, wilde met Nel meegaan en met Goemans afrekenen... die kon dan nog eens alles zeggen, wat hij gezegd had... Vrouw Jorissen praatte met Nel, dat ze nu toch maar gaan moest... het was wat te zeggen... dat ze ook niet vanzelf naar huis was gegaan... het was zoo'n spektakel, wat moesten de menschen weer van dat gekijf denken.. toe, Nel moest maar niet meer schreien... maar naar huis gaan, als vader en moeder rie- | |
[pagina 72]
| |
pen... anders kwam er geen eind aan de ruzie... het was een schand... Snikkend in haar schort aarzelde Nel de ‘groes’ over naar de heg, zonder wat tegen vrouw Jorissen te zeggen. Driek ging haar achterna, niet luisterend naar het terugroepen van zijn moeder. - Neeë, ik gaoi mit... Toen draaide Nel zich om, met een paar woorden aandringend, dat hij maar moest blijven. Ze zouden elkander Zondag wel treffen, samen uitgaan, zooals hij straks gewild had, ze zou het hem nog wel zeggen... Hij bleef staan, terwijl Nel door de heg kroop. Vlug ging ze naar binnen. Goemans liep haar na. De deur werd hard toegeslagen, zoodat Driek den bons hoorde nadreunen. Hooge huilstemmen klonken tot hem aan. - Driek, kom nou jong, trachtte zijn moeder hem over te halen. - Maar als hij zich omdraaide, trok een nieuw hooggaand gekijf, op eens weer opschietend na even-bedaren, hem telkens weer terug, eenige stappen in de richting van Goemans. Eindelijk, toen de ruzie zich scheen uit te zeuren in een drenzend namokken, ging hij naar huis, al wat er woelde in hem uitprangend in | |
[pagina 73]
| |
een vloek. - - - - - - - - - - - Nel was anders altijd goed gezond geweest, maar in den laatsten tijd had ze dikwijls geklaagd. Ze kon wel goed eten, maar ze voelde zich soms zoo zakkerig-loom, dat het haar was, of ze zichzelf moest voortsleepen. Onder het werk op den akker kreeg ze wel eens een kloppende koppijn, die ze anders nooit had gekend. En zoo moe, zoo ellendig moe kon ze 's avonds zijn, dat 'r heele lijf er pijn van deed. Ze kon niet precies zeggen wáár. Overal; nu eens meende ze het ergst in den rug, een anderen keer in de beenen. Het vel zat er dan omgestrakt, alsof het barsten zou, en haar beenen voelden aan zoo hard als een plank. Soms trok er een kramperige pijn doorheen, dat ze 't wel had kunnen uitschreeuwen. Ze kon er niets anders aan zien, dan dat een aderstreep dik opblauwde. Op andere tijden had ze zoo'n benauwend wee gevoel in 'r lijf, dat ze dacht erg ziek te zullen worden. Al dat vreemde maakte haar wel wat bang, maar ze deed toch haar gewoon werk, in huis, op den stal en op den akker. Zoo hard als altijd. Eindelijk, aangedreven door onrust, klaagde ze toch tegen haar moeder. Ze was zeker ‘niet goed’, ze voelde zich soms ‘zoo raar’. | |
[pagina 74]
| |
Maar haar moeder had haar geantwoord: - Och wat, da's niks.... jong megjes van ow jaore hebbe zowat wel's meeër... Dat stelde haar echter niet gerust. Vooral, omdat ze niet alles had durven zeggen. Als het toch maar niets ergs was?... Toen ze weer eens klaagde, had haar moeder gedacht, dat het dan wel ‘roos’ zou zijn. Bij kinderen en heel oude menschen was er van een ziekte niets te zeggen, dat moest zijn beloop hebben. Maar als een jongen mensch wat scheelde, dan was het haast altijd verkoudheid of ‘roos’. Zulke ziekten moesten met warmte verdreven worden. Daarom moest Nel maar naar bed, en eens goed zweeten, dan beterde het van-zelf. Moeder zou ook eens een pot kamillen-thee klaar maken, daar had zij altijd baat bij gevonden tegen de ‘roos’. Nel dronk het nog bijna kokend-heete vocht, maar schudde zich van den flauw-zoeten smaak. Ja, een goeie cognac was ook goed. Die en die zeien altijd, dat er niets beters bestond. En Goemans zelf vond, dat een glas bier, heet gemaakt met een gloeienden pook, het zekerst hielp van alles...
*** | |
[pagina 75]
| |
Nel moest dan toch maar eens bij den dokter aangaan in het naburige dorp. Ze kon tegelijk een kluit boter en een korf eieren meenemen en winkelwaren mee terugbrengen. Men moest anders maar niet te gauw naar een dokter loopen. Zoolang als het nog niet heel erg is, was het maar weggegooid geld. Dokters laten zich zoo duur betalen. 't Is al gauw een gulden voor een paar kleine fleschjes, en dan weet men nóg niet wat voor ‘knoei’ men krijgt, misschien wel vergift. Hoeveel zouën d'r al op het kerkhof gekomen zijn door zoo'n tuig? 't Is allemaal maar om de centen te doen... Maar met Nel zou het wel niets te beteekenen hebben. Dat geklaag iederen dag in huis was óók niet om uit te staan. Met één fleschje zou ze d'r misschien wel af zijn, nou, dat waren dan wel wat kosten, maar dan was het ook voor-goed gedaan. In ieder geval, bij één fleschje moest het maar blijven...
***
De scherpe apotheek-lucht, die het heele doktershuis dóórdrong, al aanzoefde in de gang en in de spreekkamer op alle meubelen hing, bracht | |
[pagina 76]
| |
een beklemming over Nel, alsof ze in een heiligdom zat, waar ze niet eens mocht omkijken en zeker niet hardop mocht praten. De vragen van den dokter verstond ze niet. Met horten en stooten bracht ze slechts enkele woorden over haar lippen heen. ‘Jao, mienheer den dokter’ ... ‘nee, mienheer den dokter’... Toen wachtte ze, met stil voor-zich-heen-gekijk, in een deemoedhouding, af, wat de dokter zeggen zou. De uitspraak bonsde, doorschokkend van schrik haar heele lijf, op haar neer. 't Was of ze zóó onder die woorden verpletterd zou worden, zonder een enkelen klank te kunnen uitstooten. Ze zat een oogenblik roerloos-stil, tot de dokter herhaalde. Toen ontkende zij, bezwerend met heftigen angst, dat het niet waar was. - 't Is nie waor, mienheer den dokter... 's nie waor.... allemaol mer praot van de minse.... och God, wat zu'n vader en moeder zegge.. niks as praot van de minse. Tusschen haar angstsnikken door krijschte zij de woorden uit. Terwijl haar lichaam sidderde van de opwoelende tranen uit vrees voor haar ouders en het gepraat van het, volk. Wat zou er weer geschandaald worden! | |
[pagina 77]
| |
De dokter trachtte haar te bedaren, dat het toch zóó erg niet was. Maar opnieuw barstte heftig gesnik wild door haar keel. Met beide handen tegen het gezicht gedrukt, huilde zij haar angstsmart uit, en haar stem kreet hem tegen, trillend van hartstochtelijke weeklacht: - 't Is niewaor, mienheer den dokter, zo zeker as ik hier zit..... ik durf nie nao huus te gaon..... Medelijden met de felle droefheid teederde in den dokter op. Kalmend-zacht begon hij tot haar te praten, luchtig-tonend zijn stem. Zij moest zich dat zoo niet aantrekken. 't Kwam immers allemaal best terecht. Ze zou nu wel gaan trouwen, en dan was alle leed weer vergeten. Ze was immers de eerste niet, dat gebeurde zoo dikwijls, dat wist ze toch wel. Wat de menschen zeien, dáár moest ze niets om geven, hen liever in d'r gezicht uitlachen, die kònden immers niet zonder zich druk te maken over dingen, die hen niets aan gingen.... Onder dat aanrustigend toespreken snikte het heftige gevoel van dreigende verschrikking langzaam weg in korte naschokjes. Ja, maar vader en moeder waren zoo kwaad | |
[pagina 78]
| |
op de Jorissen.... En de tranen woelden weer in haar borst op, doorbevende haar woorden. Kom, kom, ze moest maar niet meer huilen. Vader en moeder zouden wel begrijpen, dat het nu met kijven tegen Jorissen gedaan moest zijn. En ze maakte toch een heel goeie partij, daar zouden haar ouders nu ook wel eens aan gaan denken.... Door het opbeuren van den dokter zag zij een sprankeltje hoop haar tegenlichten met even-blije tinteling. Zijn woorden van bemoediging voelde zij tot zich komen als een streeling met zachte hand, als een beschermende geruststelling tegen de dreiging van groot ongeluk. Zij gaf zich over aan de weeke stemming van de troostgedachten, die door haar angst heen begonnen op te leven. Ja, als vader en moeder nu maar weer goed waren, dan zou het niet erg zijn... als ze haar maar met Driek lieten trouwen...
***
Maar toen zij buiten was, op den weg naar huis en alleen met haar gedenk, stuwde dadelijk weer de eventeruggeprate angst metvolle kracht op. | |
[pagina 79]
| |
Zonder zich klaar voor te stellen, wat er gebeuren zou, liet zij in haar gedachten een werkelijkheid uitgroeien, dat iets vreeselijks haar wachtte, van haar ouders en van de menschen. Die zekerheid wischte alle hoop ineens weg. Met geweld moest zij de snikken opkroppen, die àl-maar opdrongen naar haar keel en telkens dreigden door te breken. Ze schaamde zich op straat te schreien. Als 't eens iemand zag... De lichaamsafmatting bracht eindelijk wat bedaren. Dof voor-zich-heen blikkend naar den grond ging zij langzaam voort, onbewust haar stappen vertragend tot een moedeloos-slap beweeg. Al haar denken trok zich samen in het weeg eklaag: - Wat bin 'k toch òngelukkig... wat bin 'k toch ongelukkig... Dat omzeurde in haar hoofd.
***
Toen ze dichter bij huis kwam, dacht zij er over, wat ze haar moeder zeggen zou. Haar vader durfde zij er niet over te spreken, bang voor de uitbarstingen van zijn woede. Moeder | |
[pagina 80]
| |
moest dat voor haar doen. Moeder moest haar helpen. Plannen doken op in haar geest, maar vaagden weer weg, eer zij die klaar-wetend kon vastgrijpen. Nieuwe groeiden een oogenblik uithaar verward zoekend denken, het een door 't ander, in een hulpelooze wanorde. Geen enkel gaf zij hou-vast door het te laten opleven tot rijpheid. Zag zij Driek nu maar eerst... wat die zeggen zou... Kort bij de woning van Jorissen vertraagden haar stappen nog meer. Nu en dan stond ze stil. Dan gingen haar voeten weer iets vooruit, terwijl zij terzij en achterom keek, of Driek nergens was. Half-struikelend soms aarzelde zij verder. Hij zou toch wel ieder oogenblik kunnen komen, naar den stal gaan misschien... als hij thuis was... Naar zijn huis gaan durfde ze toch niet... Ze zou dan ook aan haar moeder nog maar niets zeggen. Nog maar eens wat wachten...
***
Haar moeder was alleen in de keuken, toen Nel binnenkwam. Het manvolk werkte buiten. Nel zette de bei- | |
[pagina 81]
| |
de korven op de tafel, en suf, moe, liet ze haar lijf op een stoel neervallen. Vrouw Goemans draaide het deksel van de korven en nam de zakjes er uit. Terwijl zij die een voor een openmaakte om onderzoekend den inhoud te bekijken, vroeg zij, hoe zwaar de boter was geweest en hoeveel ze ‘gekregen’ had... Met een mat-tonende stem antwoordde Nel, dat ze een cent minder geweest was dan den laatsten keer, de winkeljuffrouw gaf niet meer dan 56 cents... Een cènt minder, klaagde haar moeder. 't Was toch wat te zeggen. Een cènt afgeslagen al weer... wat'ne schaai toch... Ja, en de winkeljuffrouw had van alles af te keuren gehad, de boter was te zacht, het water was er niet uit, en ze had geen kleur; zoo'n boter kon ze niet verkoopen, zei ze. Zij zou ze zelf nog moeten bewerken. Die winkelvrouw had ook altijd wat... Beleedigd stoof haar moeder op. - Mer miene God... en ik doei 'r zoveul werk op... ik doei 't zo goed as iemes, dat durf ik wel te zegge, went dat hit mie moeder meej goed geleeërd.. 't is mer um 't aafzette | |
[pagina 82]
| |
te doen... en wat kreegde veur de eier?... De eieren waren maar 2½ cent geweest... Dan had Nel zeker niet veel uitgekregen?... Nee, ze was nog te kort gekomen, dat was blijven staan, want ze had geen geld bij zich... Kwaad-mopperend en klagend over de aanmerkingen op haar boter en over de lage prijzen, keek vrouw Goemans in de zakjes en frommelde die dan weer dicht en maakte ze weer open, als ze de rij afgeweest was. Maar halfbewust van haar doen, doordat haar gedachten zich lamenteerend samentrokken op den cent afslag. En haar boter niet goed, haar boter was wèl goed, zoo goed als er maar ergens kwam. Nel had 't nog vergeten, maar de winkelvrouw had ook gezegd, dat ze de eieren niet te lang moesten laten liggen, den vorigen keer waren er bij geweest, die aangestoken waren... Dat was óók gelogen, viel haar moeder opdriftend uit. Want dat kòn niet. D'r zou gauw niks meer deugen. Ze moesten zeker met een of twee eieren gaan loopen. Het was allemaal maar ‘prazel’. Zij zou niemand bedorven dingen verkoopen, want daar kwam ze niet van heen. Dat die winkelvrouw maar eens naar haar eigen keek. Die hoefde zoo'n groot leven niet | |
[pagina 83]
| |
te hebben, want het trof haast iedere keer, dat er een slechte boon onder de koffie was. De pondjes waren er altijd even klein. Het wegen ging er zeker niet ‘rechtop’. En ze kon er haast zooveel cichorei op doen als ze maar wilde, dan smaakte de koffie nòg net als schotelwater. Er waren ook al winkels, waar de koffie en de suiker een cent op het pond goedkooper waren, en nog véél beter. 't Was haar nog te onnoozel. Als men maar wat te zeggen wilde hebben. Maar zij begreep het wel, dat kwam allemaal van het ‘fusegerei’. Daar werden de boeren doorbedorven. Nu moest het overal van die boter zijn, maar dat was knoeierij, dat kon niet anders, met zoo'n machien, en als mansmenschen de boter moesten maken, het zou wel ergens op ‘stalen’... wie had nou ooit van zoowat gehoord... En de melk, die de boeren terugkregen, was niks meer waard. Zoo dun als water. Er was geen botermelk meer van te koken, ze smaakte nergens naar. Iedereen klaagde d'r ook over, dat de varkens er kromme pooten van kregen, en er kwamen maar geen ponden aan... en metde kalveren was 't net van hetzelfde... ja, die de lakens uitdeelden, die zouden het beste wel voor zich houden, dat begreep men wel; zoo ging het | |
[pagina 84]
| |
immers altijd, en de ‘geringe man’ moest maar betalen, dáár was die goed voor... Het geklaag van haar moeder ging over Nel heen. Zonder dat zij het zelf wist, was haar denken afgegaan van de boter en de eieren. Ineengedoken hing haar lijf op den stoel. Een zware zucht wrong spannend op uit haar borst. Toen keek haar moeder haar aan en schrikte haar op: - Binde beei den dokter gewist?... Wat zei-ie?... Dat zal ok wel weer duur zien... en de boter 'nen heeëlen cent aafgeslage... mer niks tigge vader zegge, want anders is 't wer duvel kom los... wat zei den dokter?... Nel wilde antwoorden, maar haar gedachten waren weggeneveld, en opeens brak de smartopkropping weer heftig door. Zij liet haar kop op de tafel vallen, terwijl haar lichaan schoktrilde onder het kreunend uithuilen van den angst, dien zij niet zeggen kon. - Nel, Nel... wat is t'er toch... God, God... mer megje, zeg 't dan... Ontsteld drong vrouw Goemans aan. In enkele tusschen snikken door uitgestooten klanken uitte Nel het erge, vooral de vrees voor haar vader. | |
[pagina 85]
| |
De waarheid sloeg onverhoeds op vrouw Goemans neer, met een geweld, dat haar verdoofde. Het bracht de eerste oogenblikken verstomming over haar spraak en verdoffing in haar blikken. Verlamd staarde zij de aanstuwing van dat overstelpende leed tegen...
***
Langzaam helderde de beteekenis van het dreigend ongeluk met zijn gevolgen in haar geest op. Zij liet zich even gaan in de overdenking van huiselijk verdriet, dat met erger pijniging dan ooit nu weer aannaderde. - Had ze dan nòg niet genoeg gehad? Moest zij dan alles hebben?... kreet zij uit de vóórvoeling van het onheil, dat te wachten zou zijn aan verschrikkelijk geruzie en het gepraat van ‘schand’, dat hen treffen zou. Ja, Nel moest met Driek trouwen, hoe gauwer hoe beter... Maar vader!... Beklemmend-bang drukte haar, wat zij als bijna-zekerheid vóór zich zag. Liet vader maar eens met zich praten.... Het jammerend bezweren van Nel, dat moeder haar toch helpen moest, riep vrouw Goemans weer tot het oogenblik terug. | |
[pagina 86]
| |
Door den dwang van de werkelijkheid richtte het medelijden met het kind de moeder in haar op, die een oogenblik ineengeknakt was onder den eigen last. Zij werden één in 't zien van den toestand, dat er niets ergs was dan dat vader misschien nog zijn toestemming zou weigeren. Toen schreiden zij samen en klaagden met tranende stem over zijn koppigheid....
***
Treurige dagen somberden over het huis aan. Angst voor wat haar vader zeggen zou, en bang verlangen, dat hij het toch maar gauw zou weten, onrustigden voortdurend in Nel 'r denken om. Zij drong aan op spoedig-zeggen, het duurde toch allemaal zoo làng. Alleen de gedachte gauw met Driek getrouwd te zullen zijn, gaf haar sterkte van hoop. Moeder moest ook niet zoo blijven treuzelen, ze had het al lang gezegd kunnen hebben... Dat gaf nog wel aanleiding tot gemelijke woorden tusschen beiden. Ja, Nel had goed praten, moeder zàt er maar mee, 't was allemaal gemakkelijker gezegd dan gedaan.... voor hààr was het 't ergst... | |
[pagina 87]
| |
Maar zij sloegen niet meer over tot gekijf. Moeder durfde zoo-maar er niet tegen vader over te beginnen, en wachtte dag-aan-dag op een gunstige gelegenheid, dat zij het goed kon ‘aanbrengen’. Als hij weg was, lichtte het opeens weten in haar op, hoe het zou kunnen. Maar kwam hij thuis, dan ging het niet, zooals zij gemeend had. Zijn grimmig-gestrakt gezicht hield haar tegen. Hij had altijd haast kwaai zin. Eindelijk begon ze toch. De woorden aarzelden langzaam, hortend-onzeker, tot hem aan. Zonder dat zij het wilde, lag er een bitse klank over, door haar vrees, en omdat hij zelf maar niets zag aan Nel. Hij had toch ook oogen in z'n kop om te kunnen zien, dat Nel niet dezelfde meer was van vroeger!... - Vader, zie'de dan zelf niks.. mit Nel?... - Wat is 't nou wer?... - 't Megje hit er veul leeëd van... mit Driek... ik weeët het wel van de Jorissen... 'k heb 't er zelf ok verdriet genoeg van gehad, dat ze niet luustere wil... mer zeui het toch wel goed zien, dat we nie toewgève... ze kos t'er wel es erreg ziek van werre... en ze was mit Driek toch goed aaf, gen zùrg um d'n ientrest te betale.... | |
[pagina 88]
| |
- Ooo... geei ok al... geei mot ok mer mit dè Jorissen-hooëp òver doen... zooë motte mer beginne... bèzeker... ik haai 't al lang gedocht... driftte hij dadelijk op. En nog naschamperend, dat Nel daar niet ziek van zou worden, liep hij de deur uit. Zoo'n flauwe praatjes, het was hèm te belachelijk... met die kunsten...
***
Toen het nieuws het eerst, geruchtend nog, door het dorp trok, in vage bewoordingen, dat het ‘zoo’ zou zijn, troepten hier en daar de goede kennissen samen. Of ze 't ook al gehoord hadden? Met schimpenddubbelzinnig gelach werd er gesproken over Nel 'r ‘roos’. Haar moeder dacht, dat het ‘roos’ was, maar Nel zou die met kamillen- thee niet uitzweeten... nee, nog met geen heet bier... En het gesprek liep spoedig over in grove toespelingen, de ruwe gemoederen opwindend door het platte van de bedekte uitingen.
*** | |
[pagina 89]
| |
Driek bleef er heel onverschillig onder, toen Nel het hem zei. Wat kon dat nou schelen? Hij zou immers met geen ander trouwen, dat meende hij eerlijk. Het lei maar alleen aan haar vader, of er gauw bruiloft zou zijn of niet, dat wist ze wel. Zijn ouders zouden hen wel op een flinke boerderij zetten, dat ze goed konden beginnen. Het gepraat van de menschen?... Als dàt nou het ergste was!... Ze lieten de lui maar raak kletsen, die konden hun ‘de mars lekken’... dat ging van-zelf weer over... als ze goeden-wel getrouwd waren, dacht er niemand meer aan... Het zou ongepermitteerd zijn, als haar vader nu zijn toestemming niet gaf. Dat moest hij immers doen? 't Zou gemeen van hem zijn, als hij het niet deed... en onnoozel ook... Maar Driek was er ook niets bang voor!... Nee, Goemans zou wel wijzer zijn en zoo'n gekke streken niet uithalen... Want als-ie weigerde, wat dàn?... Dan had-ie nog làng niks!... Nel hoefde d'r geen zorg over te hebben, dezen keer zouën ze vader Goemans wel eens klein krijgen... al deed-ie 't niet graag, nu zat er voor hem niks meer op dan zijn harden kop te buigen... Met dat proces had-ie moeten ‘bij- | |
[pagina 90]
| |
geven’, en met groote ‘schaai’, en nu zou hij 't wéér moeten doen, maar in zijn eigen voordeel... Dat Driek nu zóó praatte, pijnde Nel toch wel even. Zij hoorde door zijn woorden heen de trotschheid op de overmacht tegenover haar vader. Haar familie-gevoel en haar ook aangeboren aard leefden een oogenblik op, geprikkeld tot verzet en tegenspreken. Maar de andere gedachten drongen die plotseling wakker geroepen neiging dadelijk weer terug. De zekerheid in zijn aanmoedigend praten weldadigde geruststellend tot haar aan en ging in haar over. In al de donkerte, die zij voor zich had gezien, lichtte glorend nieuwe høop haar toe. Driek zou ook wel eens zelf met haar vader spreken, of Jorissen, en hij dacht, dat dan alles in orde moest komen....
***
Volle bevrediging van de zucht naar herrie-genot scheen eindelijk de gemoederen van de dorpelingen weer te zullen effenen. De opstand van gepraat en zich-verheugen in het geruzie tusschen de beide families verslapte | |
[pagina 91]
| |
geheel, nadat het groote nieuws bekend en druk bebabbeld was. Ze hadden ook al lang vooruitgezien, wat er van zoo'n vrijerij komen zou. Iedereen gaf voor, het immers wel gezegd te hebben. Het liep toch altijd zoo af... als de ouden maar bleven tegenwerken, dan draaide het uit op ‘moeten’... de ondervinding leerde dat duidelijk genoeg... Ook zij, die eerst met geniepigen wellust het buren-getwist altijd door sluw gestook van voorgewende deelneming hadden aangehitst, deden nu heel hard mee, dat zij het van het begin af voorspeld hadden. Dàt waren altijd de gevolgen. En eigenlijk was het toch krek goed ook. Zoo moesten die Goemansen het precies hebben... zoo'n stijfkoppen... net het verdiende loon... wat hadden ze dan ook zoo tegen te werken, dat Nel en Driek samen ‘gaan’ wouen!... Nel zou nog lang moeten wachten, eer er iemand met zoo'n schoon fortuin om haar kwam... zij had toch niks... ze bleven er bij, dat ze nooit begrepen hadden, waarom die Driek zoo gek op Nel was, want er waren toch ook nog wel ‘megjes’ met geld en van zijn stand, en Goemans was maar een klein boerke met veel schuld... maar Goemans had net, wat hij hebben moest, | |
[pagina 92]
| |
al gunden ze niemand iets kwaads, want iets kwaads zou men zijn hond nog niet gunnen.. Maar zooals de Goemansen gedaan hadden, neen dat was schand, en dat was nou de stràf... men zou het altijd zien, dat het zoo ging.. bij die en die was het precies hetzelfde geweest; als men aan het optellen raakte, dan kwam men niet aan het eind... daar was immers de Horkenboer... die wou niet, dat zijn dochter ging trouwen, omdat hij te gierig was... ze moest eerst maar eens een jaar of wat voor hèm werken, zei hij... zoo'n ‘gier varken’ en geld zàt.. hij wist zelf niet, hoe rijk hij wel was.. Maar de dochter zei ronduit, dan zouën zij wel raad weten... en toen duurde het niet lang meer, of hij was blij, dat hij zijn toestemming kòn geven... ja, zoo ging het... de vrijer zou haar later nog haast hebben laten zitten... en bij den Jannenboer vrijde de eenige dochter met den knecht, daar waren de ouders schrikkelijk tegen, en wat deed ze? Ze zei, dat het ‘moest’.... en het mooist van alles was nog wel, dat ze nooit kinderen had gekregen... die had het slim geprakkezeerd... ja, nu zou er dan toch wel gauw bruiloft zijn bij Goemansen... ze waren eens benieuwd... maar ze | |
[pagina 93]
| |
hadden d'r tòch plezier in, ze zouën liegen, als ze 't anders zeiën... 't was nou dan toch ook... nie, dat ze iemand iets kwaads gunden, nee, dàt wist men wel, dat deed men z'n grootsten vijand nog niet... maar ze hadden 't al lang zien aankomen... 't zou erg zijn, en niet schoon van Driek, maar nou moest hij ook eens niet meer willen... ze wenschten het Nel niet toe, Nel had toch al genoeg uit te staan gehad en iets slechts zou men een dier nog niet toewenschen... maar Goemans had toch wel wat verdiend... eigenlijk zou men met hèm geen medelijden hoeven te hebben... hij was altijd 'ne strekel geweest... zoo'n hardkop... niemand kon met hem overweg... men hoefde hem maar aan te kijken, dan wist men al genoeg... 't Zou erg jammer zijn voor Nel, zoo'n jong ‘megje’ zou er voor altijd om bedorven zijn... anders, voor die Goemansen... men gunde niemand een ongeluk, dat sprak van zelf, men zou altijd bang zijn voor z'n eigen.. en 't was ook maar heel goed, dat er nou bruiloft kwam, wat was er nou in het leven pleizieriger dan vrede, het was tòch al altijd wat, dàn dit, dàn dat, het één was nog niet weg of het ander wàs er al weer... daarom moest men | |
[pagina 94]
| |
elkander het leven maar niet zuur maken... als ieder zich met z'n eigen dingen bemoeide, dan zou er veel minder ruzie en leed zijn in de wereld... en ieder had toch ook wel genoeg aan z'n eigen, d'r was al eens overal wàt... maar ze waren dan toch erg benieuwd, hoe dat bij Goemans wel zou afloopen... of niemand er iets van had hooren zeggen, hoe het gegaan was, toen de Goemansen het te weten waren gekomen?... ja, toen moest het verschrikkelijk geweest zijn in huis... dat kon men denken... ja, dàt was te verwachten.... van zoo'n kwajen kop als Goemans... En men moest toch ook alles zeggen, het een zoowel als 't ander, het wàs erg... allemaal maar niks gepraat, een schand wàs het... het zou wel weer gauw vergeten zijn... en Nel was goed-af, werd een dikke boerin, want Jorissen hàd ze... zoo rijk als het water diep is... 't zou wel een weidsche bruiloft worden, zeventig, tachtig man ‘op den eet’... Ja, het sprak van-zelf, dat Jorissen alles betaalde, want de Goemansen hadden niks, d'r zat geen steen aan z'n huis, die van hem zelf was... En zoo'n kaal Nel kreeg nou zo'nen Driek met een groot fortuin, men kende de wereld nie meer, wie zou | |
[pagina 95]
| |
zoo iets gedacht hebben!... Op zoo'n manier, ja, dan was het geen wonder, dat wilde men wel gelooven!... Als men nou nergens meer wat om gaf... Maar eigenlijk moest men toch nog maar niet te hard roepen... Men kènde het nog niet met de Jorissen en met Goemans. Goemans wàs 'ne rare, en ‘bijgeven’, dat deed-ie nie grààg... nog eer met den kop tegen den muur... as-ie wat nie wou, dan wou-ie nie, dan verdomde'n-ie het, en dan praat maar, men kon net zoo goed op een heeten steen spuwen... neen, men kon 't nog niet weten, 't was nog nie gezegd, dat 't zoo glad zou gaan... wie met zoo'n stijfnek te doen had... 't was toch maar' ne bok, die Goemans... och, het was eigenlijk, als het er-op aankwam, met de heele familie niet veel bijzonders... maar stànd was Jorissen ook niet, nou was hij wel rijk, maar dat nieuwerwetsch gedoe zou wel wat gedaan zijn!... over een jaar of tien zouën ze elkaar nog wel eens spreken!... dat kon immers op den duur niet, jaar op jaar meer vruchten... het was hun te onnoozel, dat mòest op den duur toch uitdraaien op niks, een bedorven grond en een drekhoop, wat zou het.... zij lachten met al dat ‘geprazel’... d'r waren er | |
[pagina 96]
| |
ook al, die praatten van ieder jaar fruit op de boomen te hebben, maar dàt was ook ‘sauwel’... een appelboom van 'n goeie soort draagt op het anderste jaar... ja, àls-ie dat doet, is het al heel vlot, vlot... ieder jaar!... dat kan de boorn immers niet bijbrengen!... op het ànderste jaar, zoo was het met ‘goei’ appel nog altijd geweest... zij wouën wel eens een ‘goeien’ appel zien, die ieder jaar droeg, maar dan 'ne goei, geen minder soort... Jorissen kon het nou nog dwingen met geld... ja, met zijn erven moest hij wel ‘beestig riek’ geworden zijn, maar vroeger was hij ook blij, dat hij een nagel had om zich te krabben... Of Driek zou introuwen bij zijn huis?... Of een ‘schoon gedoe’ voor zich zelf koopen?... Tenminste, men hàd het nog nie gezien...
***
Met de voldaanheid-glanzende blikken na door lang inspannend werken eindelijk bereikt doel, rafelden de dorpelingen het heele geval uit. Al gauw echter klonk door het verstandigdoend gepraat, dat het gevecht ook al veel te lang geduurd had, de teleurstelling heen, dat het | |
[pagina 97]
| |
nu met de herrie wel gedaan zou zijn. Dat gevoel van spijt was te sterk om verborgen gehouden te kunnen worden. Het leefde spoedig weer op in de sluwstokende kansen-berekening, of Goemans nu zijn toestemming zou geven of niet. Het kòn wel eens zijn van niet Goemans en toegeven, dàt waren er twee.... men dàcht wel van niet tenminste men had al zoo wat hooren zeggen.... De een vond, dat het leelijk van Goemans zou zijn, als hij nù nog niet ‘bijgaf’. 't Was nu eenmaal zoo, en waar d'r twee kijven, hebben d'r twee schuld. Allemaal niks, Nel en Driek moesten trouwen, en dan zou alles weer gauw vergeten en vergeven zijn. Wat moest er anders van komen? En die ruzie kon toch ook maar niet blijven voortduren van eeuwigheid tot zaligheid? 't Was voor Jorissen niet plezierig, maar voor Goemans was het zéker geen voordeel..... Tegen dat goed-meenende praten van enkelen kwam echter het listige doen van anderen. Ja, dat was wel allemaal zoo, dat sprak immers van zelf, iedereen zou het moeten zeggen, die wat verstand had en een christelijk mensch was, maar.... of Goemans het ook doen zou..... | |
[pagina 98]
| |
Goemans?..... men kende Goemans toch wel?..... en niet, dal men Goemans wilde voorspreken, want men gaf om Goemans niks en om Jorissen niks, nog niet zóóveel, maar als men eerst zoolang volgehouden had, en zich dan op den duur zóó te laten dwingen!..... 't kon hun niet schelen, 't wàs niet plezierig, nee, 't was 'nen toer voor Goemans, ieder zijn meening..... als hij nu maar dadelijk ‘ja’ zei, dan had hij eerst ook niet zoo lang hoeven tegen te houden.... dat was toch ook belachelijk.... niet, dat men veel met Goemans op had, neen, als Goemans en Jorissen samen onder een hooikorf zaten, zou men niet weten, wien er het eerst uit te laten, maar 'ne ‘zaodzak’ was Goemans niet, die vandaag zóó praatte en morgen weer anders, dàt moest men hem toch nageven.....
***
De eene dag zeurde den anderen na, zonder dat vrouw Goemans er toe kon komen met haar man over Nel te spreken. 't Was een triestig leven. Met een zucht keken Nel en haar moeder 's morgens tegen den nieuwen dag op. Zij gevoelden geen lust om op te staan. De dag scheen | |
[pagina 99]
| |
haar eindeloos lang toe van bang verwachten. 's Avonds kwam alles haar lichter voor. Als Nel nog wat lei te prakkezeeren, voordat zij in slaap viel, zag zij veelbelovend den volgenden dag met de redding-brengende toestemming van haar vader. Dan was alle leed geleden... Haar moeder maakte 's avonds in haar gedenk het voornemen den anderen morgen toch maar eens met vader over Nel te beginnen. Eens goed en verstandig met hem praten, het had toch niets te beteekenen. Ze moest hem maar eens alleen thuis houden, dat ze hem op haar gemak aan 't verstand kon brengen, hoe 't was. Het zou er toch ééns van moeten komen, dat hij het hoorde.... Maar zoodra het ontwaken haar stelde voor de uitvoering van haar plan, duwde de vrees al haar kracht en durf terug. 't Was, alsof het daglicht ineens weer den berg van moeilijkheden vòòr haar plaatste, dien zij 's avonds niet gezien had. Angstige zorg, die haar levenslust neerdrukte, sloop over Nel en haar moeder aan bij het wakker worden. De gewone, sterkte-gevende lust om weer het werk aan te pakken na de nachtrust, was geknakt door de bange werkelijkheid. Wat zou déze dag brengen? Hoe zouden zij toch uit | |
[pagina 100]
| |
dit verdriet raken?..... Een loome moeheid hield haar na den slaap nog vast op het bed. Wat baatte het, of ze nu ook al weer aan het werk gingen? 't Was tòch allemaal niets. Niets anders dan leed. Den nieuwen langen dag weer door te leven als den vorigen leek haar een ondragelijk zware last. Was het maar weer avond!... In plaats van de kracht-gevende blijmoedigheid moest de toch niet te ontkomen noodzakelijkheid haar telkens in het gewone dagelijksche leven plaatsen. Met het moeizaam-slap beweeg van lusteloosheid gingen ze dan aan den arbeid in huis, op den stal of op den akker. Er zat tòch niets anders op... Maar wat vrouw Goemans van dag op dag verschoof, hopend en vreezend, dat gebeurde toch. Het gepraat in het dorp drong tot Goemans door en nu was het nog veel erger. Hij hield zich in tot hij thuis kwam, en daar was de uitbarsting van zijn opgekropte woede vreeselijk. Met angstige smeeking in stem en oogen, sidderend voor zijn paars-verwrongen gezicht, bad de vrouw hem, toch verstand te gebruiken en toe te geven, nu 't zoover was gekomen. | |
[pagina 101]
| |
Maar hij hoorde haar niet eeps. Zijn hoogloeiende stem heeschte de raaswoorden uit zijn hijgende borst neer op de weeklagende moeder. In de opbruisende toornziedingen verweet hij haar, dat zij de schuld van alles was. Zij zou wel een moeder zijn!..... Zij had er voor moeten zorgen, dat Nel van dien kerel was weggebleven... Nu zijn toestemming geven? Nooit, zoolang als hij leefde!..... Eerst niet en nu niet, dan kon er gebeuren wat er wilde. Hij zou baas blijven over zijn ‘jongen’... - Ik zie 'r nog eeër nao 't kerkhof drage!...
***
In een paar dagen wist het heele dorp, wat er bij Goemans was voorgevallen, en dat hij over toegeven niet te spreken was. Hij zou verschrikkelijk leelijk gedaan hebben thuis. Ja, zijn vrouw en Nel allebei geslagen en ‘gestampt’ hebben, dat ze ròlden...... 't Was daar weer wat geweest.... Na de verslapping, die op de eerste bevrediging gevolgd was, wekte dit nieuws den lust | |
[pagina 102]
| |
naar herrie-genot weer op tot een hartstochtelijke begeerte. De een na den ander dikte het gehoorde nog aan met bijzonderheden om toch maar het meest te weten. Had men 't niet gezegd, dat het zoo gaan zou? Er waren er wel geweest, die ànders gepraat hadden, maar die kènden Goemans niet. En hij had toch wel gelijk ook. Goemans werkte zich kapot, van den vroegen morgen tot den laten avond. Dat hem dan de kwint sprong, als hij thuis zooveel had met zijn vrouwvolk, het was goed te begrijpen. Er zouën er genoeg zijn, die zooveel geduld niet hadden en den heelen boel de deur uitschopten.... Ja, dat was waar, werken deed Goemans als een paard, dat moest men eerlijk zeggen. Met de zeis en de ‘zicht’ stond-ie nog iederen jongen kerel... Als hij vóórmaaide, dan moesten het goeie zijn, die het niet te kwaad aan hem hadden.... Dat hij tòch op zoo'n zwaren last zat, kwam zeker alleen door het vrouwvolk. Als dat zoo goed oppaste als hij, dan moest hij kunnen doen, wat hij wilde. Maar zijn vrouw was niks waard en Nel nog minder.... die hadden het allebei groot in den kop net als de Jorissen... er was niks aan... alles maar voor den ‘hoovaard’... | |
[pagina 103]
| |
En Goemans wàs daar niet voor, die bleef bi] den ouden ‘stiel,’ zooals hij hoorde... daardoor kwam de ruzie in huis... Zijn vrouw hielp Nel en Driek nou, alleen om de ‘grootsigheid’... De meeste dorpelingen, allemaal boeren en boerenarbeiders, begonnen meer dan ooit in het geval te spelen. In hun gezamenlijke zuippartijen op Zondagavonden hitsten zij Goemans tegen de Jorissen op door hun gezeur. - Ge bint 'ne kel van niks, as ge Driek ien de femilie wilt hebbe... 'n kel van niks... dat zeg 'k en dat hald ik vòl... 'ne kel van niks... as 't meei te doen stoond, nooët... nooët... kiek... daor blief ik beei... en nou motte geei 't mer weeëte.... - Ik ok nie, stoof Goemans op en bonkerde zijn vuist op de tafel. - Nou of nooët zal 't gebeure, daor blief ik burg vur... van me lèves daag nie... - Zooë wil 'k het heure!... Zoep uut, verdomme!... Hun gelawaai juichte hem toe en verhardde nog zijn koppigheid. Maar dan schamperden zij hem hun ruwe spotwoorden tegen, dat hij nù wel een groot | |
[pagina 104]
| |
leven had, maar thuis toch niets had te zeggen, als 't erop aankwam. Dan zou zijn vrouw wel de baas zijn. Hij had zich fijn laten ‘verneuken’. Driek wist wel, dat hij Nel anders niet krijgen zou, en nu hadden ze hem zóó willen dwingen... Ze waren ‘den duvel te slim afgewist’... Wanneer zou de bruiloft zijn?... Rumoerend door elkander hielpen zij hem en spraken hem weer tegen, waardoor Goemans al langer hoe meer opgewonden werd. - Dàt liet ik me toch nie zegge, dat mien vrouw de boks an hit... Kwaad viel hij uit, dat Driek nóóit met Nel zou trouwen... Niemand zou dat aien... Dan wou-ie nog eer doodvallen... Daar achtte hij zijn dochter toch nog te goed voor... trouwen met zoo'n vent,... zoo'n prul... Nóóit, dat zei hij nog-ééns!... En hij was de baas in zijn huis, en niemand anders, en met die praatjes over zijn vrouw had-ie niets noodig.... niets, geen bliksem... Hoe zijn vrouw was, dat raakte niemand, hèn ook niet, en verders geen boodschap.... Wie wat over zijn vrouw te zeggen had, die kon hèm vinden, die moest maar opkomen, hij lustte hem nog, groen en gaar... al waren 't er twee... | |
[pagina 105]
| |
Dan volgden gelach en instemmend geschreeuw. Dat was schoon gesproken! Zóó wilden ze het hooren!... - Vivat Goemans!... Lang zal-ie lève!... Gloria, victoria,
Sierewierewiet van bomsasa,
Lang zal-ie leve..
Zalig zal-ie sterve,
Den hemel zal-ie erven
In gelo.. o.. ria...
Met de glazen in de hoog opgeheven hand, de lichamen achterover hangend tegen de rugleuning van den stoel, bralden zij de klanken over Goemans uit. - We zu'n nog es klinke... En het dronkemans-gezanik begon opnieuw.
***
Na zulke avonden van tergend en opzweepend gesol kwam Goemans dan laat bedronken thuis en furiede zijn kwaadheid over zijn vrouw en Nel uit. Huiverend zaten ze in de sombere stilte van | |
[pagina 106]
| |
de lange Zondagavonden bij elkaar te wachten op zijn strompelende stappen. Nog erger dan vroeger bedronk hij zich. Om zijn verdriet te verzetten, zeiden de meeste dorpelingen en de herbergiers. Een mensch moet toch wàt hebben... In plaats dat men eens rust heeft, zooals andere menschen, is de Zondag nog de ongelukkigste dag van de heele week, klaagde vrouw Goemans. Ze had op een middag een anderen boer met zijn vrouw door de velden zien wandelen, en toen had ze gedacht: kon men dat geluk tach ook eens hebben!.... En het gemoed was 'r zoo vol geworden, dat ze haar kop dik had geschreid Werd het toch maar nooit Zondag!.... - Dèn drank, dèn drank... dè brengt wat leeëd op de wèreld.... Ze wou nog liever altïjd hard werken, als het maar geen Zondag werd.... Een schrik schokte Nel en haar moeder door 't lijf, als zij Goemans eindelijk hoorden aanwaggelen. Soms vluchtten zij jammerend naar buiten en dwaalden in den nacht om het huis heen, terwijl hij nog alleen zijn bedronkenheidswoede bleef uitrazen. Op een stoel neergevallen, zonder | |
[pagina 107]
| |
te wéten, dat beiden de deur uitgeloopen waren, krijschte zijn hooge stem allerlei gepraat zonder samenhang uit. Zijn oogen lagen dicht of starden wezenloos voor zich heen. - Koom mer op!... Hierrr... allemaol niks an... mer vader zal baas blieve... bocht, bocht, bocht... gef mer es antwoord... hè... verrrdomme.... hierrr kun-de meei viende... mer Driek Jorissen, hè... dàt is-ie, dè mot 't zien... nooët... nog eeër de kop d'r aaf... Huilend hoorden Nel en haar moeder het aan. Dan sukkelden zij een eind den weg op, dicht tegen elkaar aangekropen langzaam voortschuivend in de duisternis. Als zij meenden stappen te hooren naderen, drukten zij zich in een heg om zich te verbergen, angstig afwachtend. Nergens was meer licht in de huizen. - Allemaol ien de rust... en weei kunnen hier nog gaon dwale... erm halze, die we zien.,. God, God... snikten zij haar verdriet uit. Binnengaan durfden zij pas, als hij machteloos weggezonken was in een vasten roes-slaap. Dan gingen zij naar bed en lieten hem zitten of liggen, neergezakt van zijn stoel op den vloer. Te- | |
[pagina 108]
| |
gen den morgen werd hij gewoonlijk half-wakker en zocht dan ook het bed op. Zij kenden dat. Zorg hoefden ze daarover niet te hebben. Als er geen heiligdag was, en geen publieke verkooping, kermis of markt in de buurt, dan bedronk hij zich in de week niet. Kreeg dan zelfs geen druppel sterken drank over de lippen, of hij moest ziek zijn. Tegen pijn in 't lijf gebruikte hij een aftreksel van els, op een mengsel van boonekamp met jenever gezet. Dat had hij altijd in huis, omdat het ook zoo goed hielp tegen hardlijvigheid bij paarden. En als hij erg verkouden was, dronk hij vóór het naar bed gaan een glas heet-gemaakt bier. Dan was-ie er daags daarna 's morgens zeker vanaf. Maar ook op werkdagen gemelijkte voortdurend de kwaadheid in hem om. Mokkend sloop hij rond door zijn huis en over zijn akkers, loerend naar wat er niet naar zijn zin was. 't Hing over zijn heele houding, wat er omwoelde door zijn gedenk. Bij iedere nietigheid stoof hij op. Angstig keken Nel en haar moeder hem naar de oogen. Of er weer iets was.... Klokslag twaalf ging hij aan tafel zitten, of het eten klaar was of niet. Terwijl hij al begon te draaien op zijn stoel, liepen zij met gehaast | |
[pagina 109]
| |
beweeg om op te dekken. - 't Ete wer nie verrig... me zeui zegge, wat ge toch den heeëlen veurmiddag doet... al vief minuten ovver twelf... ge wet toch, dat 'k gèr op tied m'n èten heb... zeker wer staon te babbele... vader kan mer werke... Als zijn vrouw dan eindelijk ongeduldigde: - Neeë, we hebben nie gebabbeld... we hebben ons hand vol gehad... mit ow gejaag ok altied... ge kunt ien huus niks mer as gromme tiggewoorrig... Dan lokten de elkander toegebeten verwijten heftig geruzie uit. In de herbergen kon hij wel lachen en goei zin hebben, als hij maar bij vreemden was... Maar in huis was-ie als een duivel... 'n Schand voor zoo'n ouwen kerel, zoo in de herbergen te doen, men zou zeggen, dat hij wijzer was... Geen oogenblik pleizier was er meer in huis... En hij drifte de opbruisingen van kwaadheid uit, zijn gistende wrokstemming weer neer op Nel en Driek. Soms gooide Nel onder het eten haar lepel of vork op de tafel en liep huilend de deur uit, om zich op den stal of de schuur te gaan uitschreien. Nadat de ergste woede gelucht was, bleef hij | |
[pagina 110]
| |
nog nazaniken. Vader werd nergens in gekend. Vader had niks meer te zeggen, dat wist-ie wel. Vader was maar 'n grommerd... kon niks as in de herberg zitten... luisteren naar vader, dàt hoefde niet meer, de jongen wouën voort zelf baas zijn... die wisten immers alles véél beter... en moeder deed al hard mee over... en als vader een glas bier dronk, dan was-ie 'n zatlap... maar als ze gedaan hadden, zooals vader zei, dan zou 't wel ànders geweest zijn... als de jongen wijzer wilden zijn dan de ouden, hoe zou, 't dan goed kunnen gaan... hij had moeten luisteren, zoolang als zijn vader leefde, en zóó hoorde het ook, daar was hij in ‘opgebracht’... 't zou een rare boel worden, als er geen baas meer in huis was... maar hij zou zich niet op den kop laten zitten... hij moest weten, wat-ie deed, dat ging niemand aan, zijn vrouw niet en Nel niet en niemand, als ze dàt maar goed verstonden...
***
Nel voelde het met een bange zekerheid, dat zij geen hoop op toestemming van haar vader kòn hebben. Kwam er al eens een oogenblik | |
[pagina 111]
| |
verlichting door aanmoedigend gepraat, dadelijk drukte de werkelijkheid van iederen dag weer zwaar op haar neer, zoodat al haar levenslust en haar jeugd-kracht er onder verstikt werden. 't Bleef immers altijd hetzelfde met vader. 't Werd erger nog zelfs met hem, iederen Zondag, door het hitsen van anderen. Driek was eens naar hem toegegaan, terwijl hij op een stuk land, dat langs een akker van Jorissen lei, aan het werk was. - Goed wèèr vandaag, begon ie. - Jao... kortafte Goemans. - An den errebeid?... - 'k Heb gennen tied um leeg te looëpe... - 'k Wooi es komme praote... over Nel... - Vur mien part... Stuggend duwde Goemans hem de woorden toe. - D'r zal toch wel's 'n end an motte komme... laot Nel mit meei trouwe... - Dat zien mien zake... - Jaomer, mot dat nou zooë blieve... - Verander 't, as ge kunt... - Ik vraog toch al um Nel... - Ge het mit Nel niks te make... - Dàt heb 'k wèl... | |
[pagina 112]
| |
- Jao, daor binde smerlap genoeg vur gewist... - Da's ow eige schuld... - Lop nao de bliksem... - As 'k wil toch, waor... De oplaaiende kwaadheid dreigde spoedig te zullen uitslaan in een vechtpartij. Trillingen trokken Goemans door de armen, terwijl hij gejaagd voortwerkte, en zijn handen omkrampten den steel van zijn riek. Toch hield Driek nog aan: - 'k Vraog 't nog ens, laot Nel mit meei trouwe.... dan is alles uut... die ruzie is toch ok niks, vur allemaol nie... - Wat uut... niks is 'ter uut... 'k heb niks mit ow te make, mit ow heeël femilie nie... die hit al zo lang ruzie gemakt, dat kan ze nòg doen... wat mende wel, snotjong... trouw vur mien part mit wie ge wilt, al zien 't er zes geliek, mer mit Nel nie, nooët, hedde dat verstaon.... en anders kunde nog mit den riek op ow bliksem hebbe... Getergd viel Driek ook uit: - Lop dan mit ow dochter, waor ge wilt... denkte, da'k ter um verlège bin... zooë zien d'r toch nog zat... mende, dat ze mit gold behangen is?... | |
[pagina 113]
| |
Terwijl hij wegging, snauwden ze elkander de scheldwoorden nog toe. Zoo kwam er al langer hoe meer verwijdering in plaats van toenadering. Nel had ‘geen moed’ meer. Het sterk willen, dat vroeger in haar veerkrachtte tegen het dwingen van haar ouders, was weg, was geheel verslapt tot zich laten gaan in angstig uittreuren, sinds zij wist, wat er gebeuren zou. Zij zag het dagelijks en vaak in den nacht vóór zich, met door haar verbeelding nog erger gemaakte verschrikking. Wat zou erover geroepen worden. Ze moest zich dood schamen, als ze niet kon trouwen... Die angstaanjaging huiverde dikwijls over haar aan en dan gaf zij zich in stilte over aan hartstochtelijk snikken. Haar moeder zag het wel aan haar oogen, dat ze weer geschreid had. En de tranen schoten ook haar in de keel, terwijl zenuwbevingen om haar mond trokken. Maar zij zweeg; zuchtte, dat het toch een ellende was. Zij kon er ook niets aan doen... Haar pogen om Goemans te bewegen tot toestemming, had nog niets anders uitgewerkt dan groote ruzie met verwijten, dat zij zelf de schuld | |
[pagina 114]
| |
was. Had ze dan maar beter op Nel gelet... En zij had toch alles gedaan, wat zij kòn om Nel van Driek weg te houden. Maar het had haar niets geholpen. Moest zij nou de schuld nog krijgen? Had ze Nel dan moeten vastbinden?... Gedurende hun heele huwelijksleven had Goemans haar nooit over iets geraadpleegd. Over de zaken van de boerderij sprak hij met zijn vrouw geen woord. In alles deed hij zijn wil, zonder haar zelfs ooit iets te vertellen. Toen ze pas getrouwd waren, had ze nog wel eens gevraagd. Hij was naar de markt geweest en had jonge varkens gekocht. - Waorre ze duur?... - Jao duur... - Hedde d'r veul vur motte geve?... - Jao veul... - Wat moste wel betale?... - Veul geld... Toen was zij kwaad geworden. Dat kon hij haar toch wel zeggen? Maar kort antwoordde hij, dat ze daarmee niets noodig had. Waar ze niets van wist, daar had ze ook geen last van. En dan hoefde ze ook niet bang te zijn zich te verpraten... | |
[pagina 115]
| |
Van lieverlede durfde zij niets meer te vragen en uit zich zelf niets meer te doen. Kwam er iemand om wat te leenen, of om een stuk vee te koopen, dan moest ze ‘den baas’ eerst roepen. Als ‘de baas’ iets gekocht had, dan wist zij er in den regel niets van, voordat het in huis kwam. Langzamerhand was haar denken en willen daarnaar vervormd. Wat Goemans zei, werd voor haar ook de wet. Maar door het leed van Nel en zijn halsstarrigend volhouden, het geruzie in huis en zijn verwijten, leefde haar eigen aard weer wat op. Genoeg om haar heel naar den kant van Nel t e doen overgaan. Haar vroeger dwingen en kijven mèt haar man trok zich terug in een verleden, dat zelfs niet meer opkwam in haar herinnering. Het was spoedig voor-goed vergeten. Zij had nu mèt Nel tegen hem te vechten, tegen zijn kwaaien kop, en klaagde, dat hij àltijd zoo was geweest, en dat ze daar zooveel verdriet van had gehad. Driek vond ze nu ook een heel goeien jongen, en de Jorissen waren beste menschen. In het geheim kwam ze bij hen aan huis en schreide haar verdriet uit tegen Driek en zijn ouders.
*** | |
[pagina 116]
| |
Driek had thuis nog niet dadelijk gezegd, dat hij met Nel ‘moest trouwen.’ Maar de praatjes, die door het dorp vlogen, hielpen hem. Toen zij ervan gehoord had, vroeg zijn moeder: - Driek... is 't waor, jong, wat ze zegge?... - Wàt waor?... - Doet nou mer nie of ge nergens niks van wet... is 't waor van ow en Nel?... Toen hij het bekende, klaagde vrouw Jorissen, dat hij moeder daarmee toch een groot verdriet aandeed. Zij had veel liever gezien, dat hij Nel maar had laten loopen. Dat had ze ook altijd gehoopt. Hij wist immers zoo goed, dat Goemans hem en hen allemáál haatte. Waarom was hij ook niet wijzer geweest? De ruziemetGoemans had hun tòch al zooveel verdriet gebracht, en nu die wat bedaard was, moest dit er weer tusschen komen. Dat was weer iets voor hun vijanden! God wist, wat ze d'r nog van beleven zouden. Hij was ook nog jong genoeg, had zoo'n haast niet hoeven te hebben om getrouwd te raken. Hij meende zeker, dat hij den vogel af had, als hij getrouwd was. Hoe kon hij het nou schooner en pleizieriger hebben dan bij hem thuis? En op Nel hõefde hij in ieder geval ook nog niet staan te wachten, als hij | |
[pagina 117]
| |
dacht, dat zijn tijd gekomen was. Dan had er een bruiloft kunnen zijn zònder ruzie, in plaats van dit nou. 't Was net, alsof er altijd wàt moest zijn. Kwam het niet van anderen, dan kreeg men het van zijn eigen kinderen. Goemans had hun al wat last aangedaan, jaren aan één stuk. En nou dit met Nel weer... Maar van alles, wat er bij Jorissen in huis over gezegd werd, kwam niets op straat. Den vraaglust van de dorpelingen hielden zij in bédwang door hun korte, terughoudende antwoorden. Ook dat zat velen verkeerd. Van die Jorissen kon men nóóit wat te hooren krijgen... Die vertellen niks... Waren dat nou raar menschen... Nee, daar was nou niks aan... Te veel praten was niet goed, dat kon wel zijn, maar zoo'n zwijgers en strak-kijkers konden zij ook niet uitstaan... men wilde toch ook al eens een woord praten... tè veel niet, maar dat deed men toch ook van zelf niet... ja, als men eerst over ieder woordje zou moeten prakkezeeren... en die Jorissen lieten nou precies niks los, dan wat ze graag kwijt wilden zijn, en dàt was niet veel soeps... of dat nou grootsigheid was, of wàt het was, maar zij waren zoo niet en konden het ook niet lijden van an- | |
[pagina 118]
| |
deren, dal zeiden ze ronduit... Jorissen zelf had er weinig over gezegd. Als zijn vrouw ervan begon, dat het nu wel weer herrie zou geven met Goemans, omdat ze dit of dat gehoord had, ongeduldigde hij: - Och jao... schei d'r nou mer 's van uut... Goemans zou toch ook wel ééns verstand krijgen, dacht hij. Hoe eer getrouwd, hoe beter. Dan was alles uit de voeten. Of hij dan ook eens met Goemans spreken zou? Ja, hij zou wel eens kijken... Maar na de ruzie tusschen Driek en Goemans verzekerde hij, dat hij er zich nù niet meer mee bemoeide. Goemans moest het dan maar zelf weten. Als het Goemans niet méér kon schelen, hèm ook niet. Goemans had er toch zelf het meeste belang bij...
***
Dikwijls stond Goemans te kijken op de grensvoor tusschen de akkers van de beide boerderijen. Zijn sombere nijdblikken vergeleken telkens weer den stand van de vruchten. Hij zou | |
[pagina 119]
| |
het gewas van zijn velden, die schraal afstaken tegen die van Jorissen, wel omhoog hebben willen trekken met zijn oogen. Een brandende begeerte lag in zijn hart om even vlotte akkers te hebben als ‘die kerel’. En toch moest hij keer op keer de machteloosheid van zijn hard werken voelen tegenover de manier van boeren van Jorissen. De teleurstelling zweepte zijn woede nog aan tot hàrder zwoegen. Een bos onkruid rukte hij uit en slingerde dien met een vloek tusschen de vruchten van Jorissen. Dan slofte hij door de voor, zijn eigendom sparend, terwijl hij van den anderen akker met een gevoel van spijtig genot vertrapte, wat in den weg stond. Hij verknarste zijn rust, vasthoudend aan het oude, zooals zijn vader en grootvader het ook gedaan hadden. De hartstocht, om door werken alleen, zonder ‘die nieuwerwetsche kunsten’, even goede opbrengsten van zijn landerijen te halen als Jorissen, matte hem af. Hij moest dat kunnen dwingen, hij wilde dat, al zou hij erbij neervallen... Terwijl hij zelf werkte van den morgen tot den avond, zich daarbij nog afsloofde door het wantrouwen, dat zijn ‘volk’ misschien den tijd | |
[pagina 120]
| |
verluierde, zag hij Jorissen vaak over zijn akkers wandelen en hier en daar met een knecht of een arbeider een enkel woord praten. Het was hem dan niet mogelijk iets anders te denken, dan dat Jorissen ‘niets deed’, omdat hij geld had. In zulke oogenblikken groeide de haat tegen zijn buurman nog aan. Als er iemand in de nabijheid was, trachtte hij zich zelf lucht te geven door een schamperend geroep, dat de ‘baron’ ook weer op de wandeling was. Wat hij precies had gedacht? Datmen zoo'n groothans een riek tusschen zijn ribben moest steken, of hem de beenen kapot moest slaan, dan kon-ie niet meer over de akkers gaan luieren om te zien, hoe andere menschen moesten werken... Het werd hem ook al langer hoe moeilijker arbeiders te krijgen, als hij hen juist het hardst noodig had. In zulke tijden was er overal volop werk, en de een na den ander scheepte hem af met het voorwendsel al besproken te zijn. Ook zij, die meehielpen om hem tegen Jorissen nog op te hitsen, deden niet anders. Ze dankten ervoor bij hem te gaan werken, als ze bij andere boeren konden komen. Naar zijn zin konden ze nooit genoeg doen. In de keuken was het schraal en op het werk altijd maar jagen. Hij liet hen | |
[pagina 121]
| |
nog niet met rust aan tafel zitten. Dan was het, al vóórdat ze begonnen: - We zu'n mer gaauw ète, dan kunne we wer aanpakke... Alsof ze niet begrepen, waar het hem om te doen was. Ze waren ook geen ezels!... Wel werken, maar alles op zijn tijd, ‘boekes koek’ in den herfst...
***
Hannes Knik was de ergste drijver van de dorpsherrie. In alle ruzies speelde hij de rol van opstoker en wist door listige vindsels het zaakje aan den gang te houden en een voortwrokkenden twist tot een uitbarsting te brengen. Den bijnaam ‘Knik’ had hij gekregen gedurende de eerste dagen van zijn schoolgaan. Op geen enkele vraag van den onderwijzer was een antwoord over zijn lippen gekomen. Hij knikte of bleef onbeweeglijk zitten. Star-blikkend, brutaal en toch wel wat bevreesd, als een kat, die geen uitweg meer weet, loerden zijn oogen den meester aan. Thuis was hij ‘'ne vlegel’, had zijn vader | |
[pagina 122]
| |
gezegd. De meester moest hem maar eens duchtig op den rug spelen. De laatste dagen vóór zijn naar school gaan was het hem ook van den morgen tot den avond als een schrikbeeld voorgehouden, dat ‘de meester hem wel eens leeren zou’. Hoe hij heette? Hij zelf zei niets. De andere kinderen wisten, dat hij Hannes heette. Er zaten drie kluwen bij elkander opgepropt in één lokaal. - Heet je Hannes? Hij knikte van ‘ja’. En de eerste dagen bleef het knikken en zwijgen. De grootere jongens lachten daarmee. Op de speelplaats plaagden ze hem en noemden hem Hannes Knik. Dien naam had hij sedert gehouden bij groot en klein. Menigeen zou zijn familie-naam zelfs niet hebben kunnen noemen zonder eerst te prakkezeeren. Dat voortdurend geplaag maakte hem kwaad, en dikwijls kwam hij thuis met gescheurde, van het lijf gerukte kleeren en bekratst gezicht van de vechtpartijen met andere schooljongens. Als het heel erg was, kreeg hij voor die gescheurde kleeren ransel. Anders liep-ie er nog | |
[pagina 123]
| |
maar mee. Maken baatte toch niks, zei z'n moeder. Het was maar voor 'n uur.., Maar zijn vader, die kinkelig zwetste, dat hij nooit bang was geweest; op praatavonden breed ophaalde, hoe hij er in zijn jonge jaren ooit tusschen had gezeten, dezen en dien geslagen had, dat-ie voor dood bleef liggen, en met trots de litteekens van verwondingen liet zien, waarschuwde Hannes, dat-ie niet het hart moest hebben schreiend thuis te komen. Dan zou het hem niet goed afloopen. Hij moest maar van zich afslaan, dat het ‘rammelde’, als iemand hem te na kwam, en zijn haren maar weer terughalen, als hij niet baas had kunnen blijven. Met flikkerende oogen zat Hannes die verhalen van zijn vader af te luisteren. Zoo groeide hij op tot een vechtersbaas. Van leeren kwam niet veel, maar hij werd uiterst geraffineerd in het uithalen van vlegelstreken. Zijn listig stoken bezorgde hem den noodigen aanhang onder de schooljongens. Zijn ouders waren nog tamelijk gezeten boeren. Door huwelijken en erfenissen was het de familie gelukt in ‘den stand’ te blijven, maar, even wars van ‘die nieuwerwetsche fratsen’ als Goemans, zonder vakkennis en ontwikkeling, kon- | |
[pagina 124]
| |
den zij hun boerderij niet tot vooruitgang brengen en hun leven niet opvoeren tot mensch-zijn. De Jorissen mochten ze niet lijden, omdat die ‘boven hun stand’ leefden. Dat zou voor zulke menschen, van zoo'n geringen kom-af, wel een pas geven zoo groot te doen! Ieder moest bij ‘den stand’ blijven, waar hij ‘van heen’ kwam. Het was Jorissen ‘z'n dingen’ niet over zijn akkers te gaan kuieren en het werkvolk ‘na te gaan.’ Dat ‘staalde’ nergens op. Zoo iets hoorde maar alleen aan boeren ‘van stand’, net als ‘de eerste klas’ bij begrafenissen en huwelijken. Er moest toch ‘verschil’ zijn, dat was er nog altijd geweest... Zulke ‘voorrechten’ waren de glorie van een familie, en moesten dat ook blijven. De boeren ‘van stand’ hielden daar des te hardnekkiger aan vast, naarmate zij door den nieuwen tijd in andere opzichten overvleugeld werden. Hannes had van klein kind gehoord in huis, dat hij van een veel deftiger stand was dan de meeste andere boerenkinderen. In het bijzonder werd dan met minachting en afgunst gesproken over de Jorissen, omdat hun bezit de standengrootheid van de oude boerenfamilies bedreigde. Zoo leefde de haat tegen de Jorissen ook als | |
[pagina 125]
| |
kind reeds in hem op. Bij de vechtpartijen onder de schooljongens keerde zijn kwaadheid zich heel vaak opeens alleen tegen Driek, omdat hij dan wist hulp van anderen te krijgen. Driek was ‘mer 'ne grots- kop’... Maar Driek was wat ouder en sterker dan hij. En eens hadden de andere jongens hen laten uitvechten, zonder er zich tusschen te mengen. Hannes wilde toen ervan doorgaan. Dat was hem niet gelukt en Driek had hem ‘eens goed afgerammeld.’ Nadat hij overeind gekrabbeld was en huilend zich het zand van gezicht en kleeren wat afveegde, terwijl het spotgelach van de anderen hem tergde, barstte hij plotseling tegen Driek uit: - Waacht mer 's... as 'k grooët bin, maak 'k ow kepot, menneke... Na de schooljaren bleef Hannes Knik ook sarren en hitsen tegen Driek, waar hij er de kans maar voor zag. Voor hij twintig jaren werd, was hij al enkele malen betrokken geweest in ernstige mishandelingen en had daarvoor eenige maanden gevangenisstraf ondergaan. *** | |
[pagina 126]
| |
Toen Hannes Knik gehoord had van de ruzie tusschen Driek en Goemans op den akker, trok hij geniepig-opstokend het dorp rond. Die Jorissen ‘stonken van de grootsigheid.’ Wat die Driek zich zelf inbeeldde, daar hield nou àlles bij op. Die durfde te zeggen: zooals Nel Goemans, zoo waren er toch nog genoeg... hij was niks verlegen om Nel... maar eerst was hij er dan toch wel om verlegen geweest, dat hadden de werken uitgewezen, zoo'n smeerlap... wat was Driek méér dan Nel?... de Goemansen waren toch van evenveel kom-af als die Jorissen-bocht... nou, wat hoefde die Driek dan zoo'n zwets veil te hebben!... Nel Goemans was toch zeker goed genoeg voor hèm... Maar hij begreep wel, waar het om te doen was... Nù wilde Driek niet met Nel trouwen... Kijk, daarom ging hij met haar vader ruzie maken... Als hij het goed met haar meende, dan moest hij toch naar haar huis gegaan zijn, zooals het pas gaf, en zijn vader ook... Het was toch aan de Jorissen om naar Goemans te gaan, dat sprak vanzelf... Zij moesten de minsten zijn... Maar daarvoor waren zij te trotsch op hun geld, en zóó wilden ze van Nel afkomen... En hun geld? Wie had bij | |
[pagina 127]
| |
hen in de kist gekeken? En àls zij het hadden, hoe hadden zij dat dan gekregen? Eerlijk? Dat maakte hèm niemand wijs. Daar moest men de menschen maar eens over hooren, die van Jorrisen geld opgenomen hadden. Die wisten, wat voor een ‘beest’ hij was... En dat boeren met ‘vreemd mest’... Wat het was met die Jorissen? Die wilden nog slimmer zijn dan Onze Lieve Heer! zóó was het krek.... Neen, hij noemde dat duivelskunsten, en niks anders... Dacht men niet meer aan den hagelslag van het jaar tevoren? Alle boeren hadden groote schade geleden, een veld van Goemans was heel plat geslagen, en een akker van Jorissen vast daarneven had maar weinig te lijden gehad, en dáárvoor kreeg hij nog uitbetaald... Als dàt allemaal pluis was, dan liet hij zich toch ophangen... - Ho, zu'de dàt denke?... Nou, dat liet hij zich door geen mensch uit den kop praten. Hoe zou anders een van de twee akkers, die vast aan elkaar liggen, vrij kunnen blijven, terwijl er van den ander geen spier overbleef? Als hij den hemel zoo zeker had als dàt... Half twijfelend nog gaven de dorpelingen toch | |
[pagina 128]
| |
toe: 't wàs vreemd geweest met diep hagelslag, dàt moest men zeggen... vreemd... en de wereld werd hoe langer hoe slechter, daar hoorde men genoeg van, er gebeurden overal verschrikkelijke dingen... Dat zou wel een straf zijn... en de ‘kwade hand’ was in de laatste jaren op zóóveel plaatsen in het dorp geweest... Hier waren het ziekten onder het vee en daar onder de menschen... in één huis was een kerel van veeren uit het bedkussen gehaald, en daarna hadden de ongelukken pas wat afgelaten... En dan dat bouwen van een muur op het heuveltje bij het huis van Trienekes... Iederen nacht werd die toch maar afgebroken, totdat Trienekes een paar meters terug bleef. Zijn buurlui, die tegen dat bouwen waren, hadden het wel voorspeld.... Met dat heuveltje moest vroeger eens iets gebeurd zijn.... Ja, tegenwoordig kan men van alles verwachten, dàt was waar.... Als één zoo'n familie dan toch al die ongelukken over het dorp bracht! Men zou het haast niet durven denken en ook niet mògen denken, maar als men het zeker wist.... En als men alles naging, ja.... men zou er wel ‘ongedacht’ van mòeten krijgen.... *** | |
[pagina 129]
| |
Jaren op een rij had het dorp van geen hagelslag iets te lijden gehad. De oudsten onder de inwoners vertelden nog wel eens van tijden, dat een wolk van steenen, zoo groot als duiveneieren, neersloeg, van verscheidene huizen de ruiten doorrinkelde en heele akkers in één oogenblik kaal schoor. Daarop waren dan winters gevolgd van nijpende duurte en vreeselijke armoede voor het vee en voor de menschen. Die verhalen verliepen gewoonlijk in wakker geroepen herinneringen van natte zomers, toen het koren in de hoopen ging ‘schieten’, plotseling invallende strenge winters, dat ‘alles bevroor’, of jaren, waarin de aardappelziekte het leven teisterde. Voor de meeste menschen was het bitter slecht geweest, maar enkele boeren ‘hadden ze toen verdiend’, waren er rijk door geworden.... grof.... Stem en blikken toonden, dat het voordeel van die weinigen in hun geest meer plaats was gaan innemen dan de tegenspoed van de velen. De jongeren hoorden het aan en hoopten van zulke plagen dan toch maar bevrijd te blijven. Doordat zij dergelijke rampen niet meegemaakt hadden, drong de beteekenis ervan in den samenhang van het geheel echter niet tot hun begrijpen | |
[pagina 130]
| |
door. Alleen een vaag gevoel van vrees kwam over hen aansluipen, maar dat leefde slechts op uit de gedachten aan mogelijke schade voor ieder van hen persoonlijk. Gelukkig was het lang goed gegaan.... Ja, d'r waren de laatste jaren aardappelen genoeg gegroeid, maar àlle boeren hadden er veel getrokken. Daardoor kostten ze niks.... men bleef er dikwijls nog lang mee zitten ook, en dat was allemaal nadeel, want ze lichten zoo erg uit, dat het maar geen kilo's meer wil worden op den duur.... nee, d'r zat niet veel aan, maar wat moest men anders verbouwen!.... Al was het vereenigingsleven hun niet heel vreemd meer, toch had het hun nog geen schijn van gemeenschapszin gebracht. Zonder dat de meesten hunner eenig idee hadden gekregen van het wezen der organisatie, waren zij toegetreden tot een bond, zooals die was uitgevonden door op baantjes azende of politiek-drijvende boerenvrienden zonder het noodige doorzicht om hun eigen produkt dadelijk te kunnen overzien en het de juiste richting van ontwikkeling te kunnen geven. De groote meerderheid van de leden was niet in staat anders te rekenen dan met bij de hand | |
[pagina 131]
| |
liggende sommetjes van enkele guldens. En zulk voordeeltje per jaar kwam hun meer-beteekenend en begeerlijker voor dan 't tiendubbele, dat nog verderaf lag, en waarvoor gedacht en iets ondernomen moest worden. Zooiets begluurden zij met het wantrouwen van onwetendheid, dat nog gevoed was door de gestaêge afwisseling van bedriegen en bedrogen-worden. Kleinhandelaars konden ze voortaan missen. Die hadden hen al lang genoeg afgezet. Wat die aan hen verdienden, dàt konden ze toch maar zelf in den zak steken. Dat was ‘'n schoon ding’.... Zoo werd de onderlinge jaloezie tusschen de dorpelingen nog aangewakkerd. De tegenstrijdigheden hinderden niemand.
***
Een agent van een hagelverzekeringmaatschappij was een paar malen alle boeren afgeweest. De een hoorde zijn uiteenzetting met strakgesloten gezicht aan, alsof hij te doen had met een gevaarlijken oplichter, tegen wien hij zijn bezitting met angstige zorg moest beschermen, vooral door zich niet te verpraten. En antwoordde | |
[pagina 132]
| |
op de vraag, wat hij ervan dacht, kortaffend, dat hij zulke dingen niet begon... hij ging geen nieuwe ‘teksen’ invoeren... De ander stemde telkens toe: - Jao, jao... jao, dat is ok... neeë, neeë... jao, jao... Maar eindigde tot teleurstellende verbazing van den agent, die reeds meende hem overtuigd te hebben: - Jao, neeë... Of hij zijn vruchten wilde verzekeren? - Jao, neeë... Voor een beetje geld kan hij dan toch zonder zorg alles afwachten. Hij wilde immers niet vergeefs werken? Voor zijn eigen belang moest hij in de verzekering gaan... - Jao, neeë... ik mot nog 's anzien... Nog eens aanzien vermeerderde het gevaar voor schade. - Joa, jao... Dus nu maar dadelijk verzekeren? - Jao, neeë... toch noch nie... Vermoeid van het telkens herhalen, terwijl het draaien om een bepaald antwoord zijn ongeduld al sterker opjoeg door den eenen keer kans van slagen te belooven en die dan weer te vernietigen, | |
[pagina 133]
| |
gaf de agent het eindelijk op. Ook was er een boer, die zoover kwam, dat hij eerst inging op een voorstel om zijn veldvruchten te verzekeren, maar wantrouwig terugtrok, toen hem de aanvrage ter onderteekening werd voorgelegd. De letterteekens op het papier beeldden voor zijn oogen op als dreigende spoken. Nee, téékenen, dàt deed-ie nie... De meesten zeiden: het was al zoo lang goed gegaan, ze wildenhet maar liever riskeer en.. Als het ongeluk hen trof, dan kon niemand er iets aan doen, dan zou het wel zoo moeten zijn... Goemans vond het zeker ‘'n schoon ding’, dat de maatschappij de schade vergoedde. Dat was altijd beter dan niets. - Mer as 't er nou's niks verhagelt?... - Dan hoeft de maatschappij natuurlijk ook niet uit te keeren... zooveel te beter voor u en voor ons... - Jao, mer, bin ik dan kwiet, wat 'k betald heb?... - Ja, dat spreekt... - Da's toch raar! - Maar, hoe zou de maatschappij anders kunnen bestaan?... Nee, dan deed hij het niet! Dan zou de maat- | |
[pagina 134]
| |
schappij aan zijn geld niet komen om er mooi weer van te gaan spelen. Zóó geloofde hij het wel. Allemaal afzetterij, de boeren moesten het maar weer kunnen... De agent had geen verzekering kunnen sluiten dan bij Jorissen. De andere boeren schimpten: - Jao, Jorissen.. dè wet 't wer 't best.. bè zeker.. ok al ien de hagelastransie.. ziene kop mos-ie d'r ok mer ien doen, dè kos ok wel 's verhagele.. mer ze zu'n d'r niks vur wille betale... Toen er een paar jaren voorbijgingen zonder hagelslag, lachten ze hem uit. Hij moest zijn geld zeker nog al moe zijn, om het zoo voor niks weg te geven.. Men wilde wel eens zien, hoe lang hij dat volhield.. Dat was zeker óók slimheid... Het jaar tevoren was echter een zwaar onweer met flitsende bliksems en kort afgeknapte donders over het dorp getrokken en had een regen van hagelsteenen over de volle akkersgezweept. Over een lengte van enkele honderden meters was ongeveer alles vernield. Ook de velden van Jorissen waren niet vrij gebleven, maar de krachtiger planten schenen beter bestand geweest te | |
[pagina 135]
| |
zijn tegen de felle slagen.
***
Hannes Knik dreef de dorpsherrie over Nel en Driek tot vollen gang tegen de Jorissen. Zijn heele denken trok zich samen op het listig uitprakkezeeren van middelen, waardoor hij den twistlust van het volk zou kunnen brengen tot een uitbarsting. Zijn ingevreten haat maakte dat voor hem tot een genot. De prikkeling van zijn drijvend hitsen wond hem op, overmeesterde hem en stuwde hem voort naar de hartstochtelijk begeerde volle bevrediging. Voor niets deinsde hij meer terug. Hij zou en moest hebben, wat zijn opgezweept gevoel hem beloofde van het einde. Op een Zondagmorgen vóór de Hoogmis trakteerde hij in een paar café's bij de kerk zijn gewone helpers. Fluisterpratend en lachend drongen zij zich daarna de kerk binnen naar hun vaste plaats onder den toren tegen den muur. Anderen zagen, dat er weer iets aan de hand was, en groepten zich verwachtend om hen heen. Met hoed of pet voor den mond bleven zij voortpraten op een gonzend-brommerigen toon, terwijl nu en dan een onderdrukt gelach uit hun | |
[pagina 136]
| |
keel opschorde. De meesten van het manvolk onder den toren draaiden zich om, nieuwsgierig naar die drukte, keken elkander aan en raakten ook aan het praten en lachen. Hannes Knik was er weer, dat was toch ‘e man’... Menigeen had bij dat troepje willen staan. Weemoedig en blij, smeekend en jubelend om beurten klonken de tonen van het orgel. Dan schoot een stroom van koorgezang aan, en de samenvloeiing van klanken deinde door het hooge gebouw langs het gewelf, waartegen de lijnen als uitgroeisels van de zuilen opschoten. Boven in de kerk kringelden de wierookwolkjes langzaam omhoog en hulden altaar met priester en dienaren in een sluier van wazig blauw, doorsprenkeld met lichtschitteringen van brandende kaarsen en glanzend geschuurd koperwerk. Tegen het gewelf dreef het nevelig gewolk uiteen en verdween in de ruimte, het heele gebouw vullend met een geur van plechtigheid. In de bankenrij aan den linkerkant zaten de vrouwen en meisjes, die een plaats hadden gepacht, en in het breede middenpad lagen de andere met de knieën op den vloer. In de banken rechts zaten de meer bejaarde mannen. | |
[pagina 137]
| |
Sommigen snoerden den rozenkrans in eentonig ritselend schuiven van de koralen, terwijl hun lippen bewogen in korte, snelle trekjes op en neer, van geluidloos uitgesproken woorden of aanhoudend gelispel, alleen nu en dan even onderbroken door een ademzucht. De een staarde daarbij naar het altaar, onbewust, weggemijmerd. De ander liet zijn blikken rondgaan over de kerkbezoekers. Velen lazen in hun gebedenboek, klein of groot, nieuw en verguld op sneê, of oud en beduimeld van langjarig gebruik met slecht gereinigde handen. Hun monden kauwden de letters met langzame, trage bewegingen. Onder den toren zoemde het gepraat voort. Hannes Knik had zich op den vloer gezet, met de beenen uitgestrekt van zich af en den rug tegen den muur. Een uit het troepje wees nu en dan met zijn blikken en een wenk van zijn hoofd naar Driek, die een eindje van hen af stond. Dan klonken de gesmoord-lacherige stemmen weer harder op. Driek had gauw gemerkt, dat het over hèm ging. Hij stond strak voor zich te kijken en kon zich niet altijd een onverschillige houding geven. De kwaadheid trok over zijn gezicht. | |
[pagina 138]
| |
Met een elleboogstoot en een toegefluisterd woord richtte de een de oogen van den ander naar hem toe. Zoo ging het volk onder den toren naar Driek staan kijken. De meesten wisten niet, ‘wat er eigenlijk los was’, maar zij lachten elkander gewillig na en knipoogden, dat ze 't wel begrepen, of zeiden maar iets: ‘dè kaelen hoond’... ‘Nel van Goemans, hè’.. Een enkele donkerde zijn afkeurende blikken de praters tegen. Dat waren vrienden van Jorissen en werden daarom ook dadelijk uitgelachen: kiek, dè zoerproem...’ Ongeveer alle mannen kauwden ook in de kerk tabak. Ze konden dat ‘niet missen’... Nu en dan kletste het uitgespuwde speeksel op den vloer. Als het volk knielde of boog om zich onder ‘het schellen’ of bij het ‘Agnus’ driemaal op de borst te slaan, was het een oogenblikje stil. Maar daarna begon ook weer het gepraat. Onmiddellijk na de Benedictie drong de heele troep duwend en stootend, met knarsend voetenschuiven over de steenen, hardop pratend en lachend nu, naar de deur, en de saamgeperste massa wrong door de opening naar buiten. Toen eindelijk het jonge vrouwvolk voorbij | |
[pagina 139]
| |
was gegiecheld opder hup nageroep, trokken de meesten zooals gewoonlijk de kortst bijliggende herbergen binnen om ‘dröpkes’ en bier. Waar geen ‘vergunning’ was, schoven enkelen door de half-opengemaakte deur in een achterkamer of de keuken. Daar stonden glaasjes bitter en klare reeds ingeschonken. Die moesten dan gauw omgewipt en weer weggezet worden. Men kon nooit weten, of er geen marechaussee of vreemde politiemannen rondliepen. De veldwachter zou niets zeggen, dronk zelf heel graag een borreltje, of er ‘vergunning’ was of niet. Die zei ook: ‘zoo'n wetten maken was maar de menschen plàgen... Hannes Knik voegde zich met zijn gezelschap bij Goemans. Hij gaf ‘rondjes’ en noemde het flink, dat Goemans op den akker Driek ‘den mond zoo vol gegeven’ had. - Zooë mottet zien.. en niks anders.. dè kaaljekker.. mit z'n gezwets, of-ie meeër is as Nel.. daor traktier 'k op.. De anderen stemden schreeuwend daarmee in en bleven nog nazeuren: Goemans had zich goed gehouden.. Dat Driek zoo deed, was alleen gemeenheid van hem.. Hij en de Jorissen allemaal legden het er op aan, zich van Nel af te | |
[pagina 140]
| |
maken.. Nu het zoover was, had Driek zijn zin.. Het was hem nooit te doen geweest om met Nel te trouwen, dàt was bewezen, want anders hadden de Jorissen het eerst bij Goemans moeten komen, de vrijer moest toch naar de ouders van de bruid gaan.. Goemans had gróót gelijk, dat-ie niet toegaf, gróót gelijk... Zoo, drinkend en hitsend, ging het van de eene café naar de andere. Goemans gaf ook een ‘rondje.’ De meesten dachten er niet meer aan, dat het middaguur reeds voorbij was. Het gezelschap van Hannes Knik werd al langer hoe grooter, en in den roes van jenever en bier ‘zochten’ zij Driek en zijn kameraden. Die wisten, dat er iets ‘broeide’. Driek had het onder de Hoogmis al begrepen, ‘bliksems goed’... Maar als ze meenden, dat hij bang was voor Hannes Knik en Goemans, dan vergisten ze zich toch.. Hij ging ook niet naar huis, zou niet gaan loopen en zich voor den gek laten houden. Toen allen bijelkander waren, scheutten de schimpen aanhoudend Driek tegen onder toejuichend gelach en gelawaai. Enkele, reeds erger bedronkenen, kwebbelden tusschen het rumoer in, dat ze zoo'n lummel ‘op z'n smoel moesten houwen’, maar werden | |
[pagina 141]
| |
nog overstemd. Driek probeerde met zijn gezelschap te praten, onverschillig doend door stem en houding. Hij kon zich echter bijna niet meer bedwingen, werd rood en bleek van opgistende kwaadheid. Zijn sidderende hand bracht het glas met al korter tusschenpoozen naar den mond, in enkele teugen was het leeg, en dan hief hij het weer omhoog ten teeken tot volschenken. Zijn kameraden durfden eerst niet ronduit zijn partij te kiezen. Zij lachten nu eens met den een, dan met den ander over. De schaamte dwong hen te blijven, waar zij waren, terwijl zij wel gewild hadden vandaag maar dadelijk naar huis te zijn gegaan. Onder den invloed van de drankopwinding voelden zij echter het geschamper van Hannes Knik en zijn gezelschap als vlijmende steken, ook voor hèn bestemd. Dat zweepte wel hun woede aan, maar zij waren slechts met een paar tegen zoovelen... Hannes Knik gaf nog een ‘rondje.’ Driek stak ook zijn glas op en wees daarbij eveneens op zijn kameraden. Aangewakkerd tot durf door het bij-zijn van zoo'n groot getal helpers, schreeuwde Hannes tot den herbergier: - Dat heurt er nie beei.. dàt betaal 'k nie, | |
[pagina 142]
| |
sakkerlooët neeë, heur, niks van dat... En met een daverenden lach schokte hij zijn rug achterover tegen de leuning van den stoel. Maar Driek sprong op, door die tarting gestriemd tot een uitbarsting, en dreunde zijn vuist neer op de tafel: - Ik heb van ow niks neudig.. nog van genne Knik.. as geei bankroet bint, dan kan ik het heeële durp nog traktiere.. koom op, as ge durft, tiggen iedere gros van ow leggen de Jorisse nog 'ne mark.. Een oogenblik rumoerden allen door elkander, schreeuwend en vloekend. De een bonsde zijn vuist op de tafel, de ander pangde zijn bierglas of een luciferspot neer. Hannes Knik zat als overbluft, maar een razende woede borrelde in hem op. De uitdaging van Driek was juist diep geschoten in de teere plek, waar de onverzoenlijke nijd tegen de Jorissen zijn voedsel vond. Hij knarste zijn tanden over elkaar en siste zijn haatwoorden uit, terwijl zijn gele blikken uitzijn vaal-overschoten gezicht loerden naar Driek. Hij blééf echter zitten, alsof hij machteloos geworden was door een raak treffen. Daardoor verliep de plotseling fel aangedreigde vechtpartij in een woorden-ruzie, waarna verscheidenen, nog | |
[pagina 143]
| |
nazanikend, naar huis waggelden om den morgenroes te gaan uitslapen. Ook Goemans ging, kwaad, in-zich-zelf brommend. Het was al een paar uren na middag. Zijn vrouw en Nel hadden zuchtend van angst met het eten zitten wachten. Het was weer ‘'nen echte pruufdag’, in de herbergen lol en thuis de kwade dronk.. Hannes Knik wou nog niet naar huis. Hij ‘verdomde'n 't’. Met een paar anderen zwadderde hij Driek en zijn kameraden na. De twee troepjes zetten zich in de herbergen om verschillende tafels. De dreiging van ruzie bleef aanhoudend tusschen hen hangen en pakte zich al langer hoe meer samen door alles, wat er gesproken werd. Het pogen van de kasteleins om door gepraat over alledaagsche dingen afleiding te brengen, kreeg geen vat op hun roes en de gistende kwaadheid. De herbergiers waren blij als zij hun café verlieten, zonder dat het bij hen tot een ontladende uitbarsting was gekomen. Het was niet plezierig, een ruzie in zijn huis te hebben. Dat gaf maar last en voordeel bracht het voor niemand. Glazen kapot, stoelen en tafels vernield, en misschien nog de politie over den dorpel ook. Men moest er niets van hebben.. Hannes Knik zeurde zijn haat uit tegen zijn | |
[pagina 144]
| |
eigen gezelschap. Hij kwam er voor op, een meid te laten zitten was gemeen, waar of niet? Als iemand meende te deftig en te rijk te zijn om een ‘megje’ te trouwen, dan moest hij eerst ook niet met haar ‘loopen’ om haar ongelukkig te maken, zóó dacht hij erover. En dan later ruzie gaan maken en zwetsen over zijn geld, waren dat manieren? Ja, smachtloopers zouden dat wel goedkeuren.. om voor niks te zuipen.. maar anders ook niemand.. ‘soort zoektsoort, hé’.. 't was nog al schoon, maar wie het met zoo'n kerel hielden, moesten toch ook van 't zelfde sop overgoten zijn.. - Jao, jao, da's beweze.. Driek viel opdriftend uit: - As ge 't tigge meei het, dan zeg 't mer ronduut.. - Wie de schoen pest, kan 'm aentrekke.. - Jao, mer ik heb toch nog nooët ien de kastGa naar voetnoot*) gezète.. - Wàt!.. - Jao, wàt!.. dat hedde bliksems goed verstaon.. - Dat rakt ow niks.. | |
[pagina 145]
| |
- Daor rakt ow veul nie, waar geei ow mit moeit.. - Ik koom vur Goemans op, ziede, den help ik, umdat-ie geliek hit.. - Dat mot-ie zelf mer weëte.. - Jao, nou moet-ie 't zelf mer weëte, nou Nel d'r mit zit te halde... nou kan ze nao de bliksem looëpe, hè... - Nie, mit miene wil... - Neeë motte zegge... nie mit owe wil!... kunde begriepe... wie nie nao Goemans gut... - Ik bin beei Goemans gewist... - Jao, op het veld, vur schandentwege... mer aen zien huus te koome, dat doede toch nie... en dat durfde zeker nie... - Nie durve?... - Neeë, dat durfde nie... da's beweze... - Vandaag nog, as ge 't wilt zien... - 'k Zet honderd glaas bier tigge tien, dagge 't liegt, ziede... dat doei ik... al bin 'k dan Hannes Knik, dat kan 'k nog betale... weei boere nie mit drek van de straot, mer we hebbe tòch geld, en we kunne mit oos femilie vur den dag kome... - Angenome, 'k gaoi nao Goemans, nou dalek.. | |
[pagina 146]
| |
Lawaaiend en ruziënd sukkelden allen den weg op. Ieder oogenblik stonden ze stil. De kameraden van Driek wilden Hannes Knik nu ‘d'r aan’. Een van hen stootte hem onverboeds om, maar woedde beleedigd, dat het gelogen was, toen Hannes het hem verweet. Dat liet-ie zich niet zeggen.. Goemans had een paar uren te bed gelegen. Maar de roes was nog niet afgetrokken. Hij voelde zich ‘niks goed gemoed,’ gemelijkte wat rond en sloeg hier en daar een snauw neer. Als hij góed weg had kunnen komen, met een schijn van reden, zou hij 't liefst maar weer naar de herbergen gegaan zijn. Hij had ‘vlak zin in 'ne goeie pot bier,’ dat zou hem het best bekomen op het branderig gevoel in z'n lijf. Zijn vrouw, bevreesd voor den avond na den morgen van te veel drinken, vroeg hem, vriendelijk doend, of hij ‘een bak koffie lustte’. Maar daar schudde hij zich van. Zich uitrekkend aarzelde hij, dat hij er nog wel uit moest, als het goed was,.. hij moest nog bij dezen en dien zijn.. Vrouw Goemans wist al genoeg. Zoo begon 't altijd. Ze zou weer niet tegen kunnen houden, wat haar zoo beangstte. Een zucht welde haar naar de keel. | |
[pagina 147]
| |
- Blief nou ok mer 's hier.. me dunkt, 't kan vandaag wel lukke.. Met de koppige kwaadheid van ongelijk raakte hij aan het zaniken. Ja, thuis blijven, of er wat te verdienen was of niet.. vrouwlui praatten net als ze wijs waren.. als hij 'n gros verteerde, dan wist-ie wel waarvoor.. thuis hoorde hij niks.. Toen kwam Driek binnen. Hij probeerde zich goed te houden en liep met stijf beweeg. De anderen rumoerden hem achterna. Vooral Hannes Knik had het hooge woord. De schrik over dat ongedachte gebeuren sloeg een verlamming over Nel en haar moeder. Versuft, niets-begrijpend staroogden zij naar Driek, die zelf een stoel nam en hikkend enkele woorden uitstootte: - 'ne Goeie.. ik wooi 's kome praote.. - Oover drie wèke brulft, schreeuwde Hannes Knik. Maar als een getergd dier sprong Goemans op en heeschte met een huilstem Driek tegen: - D'r uut hier.. d'r uut.. Nel en haar moeder liepen tusschenbeide en drongen Driek naar buiten, waardoor zij voorkwamen, dat hij en Goemans zich in zelf | |
[pagina 148]
| |
vergeten van hun woede op elkander wierpen. Hannes en zijn kameraden schreeuwden, dat Goemans gelijk had. De anderen keven er tegenin, dat Driek het had gewonnen.. Goemans raasde nog na, zijn vuist telkens op de tafel bonkerend: - Mot dèn hier ien huus koomme.. ik stamp 'm de kop ien, potverdomme.. ik bin de baos hier.. Vrouw Jorissen stond buiten al met Driek te trekken om hem mee naar huis te nemen. Maar hij wilde niet, rukte zijn arm los uit de handen van zijn moeder, die schreiend hem trachtte te sussen. Door het gekijf van de anderen gleden haar woorden af op zijn woede, hij hoorde haar niet eens. Toen, uiting gevend aan haar verdrietige kwaadheid, klaagde zij: - 't Is toch wat.. zo'n schaend.. um die Nel..
***
Dien avond zwetste Hannes Knik de herbergen af, dat hij het nu zèlf gehoord had: de Jorissen gaven nu alle schuld aan Nel. Om van haar af te komen, dat sprak vanzelf. Hij zou de honderd glazen bier wel geven, wat gaf-ie dáárom? | |
[pagina 149]
| |
Geld had-ie nog genoeg, meer dan die kameraden van Driek samen.. Een paar weken later werd in een naburige plaats jaarmarkt gehouden. Op de aanplakbiljetten stond nog altijd - ouder gewoonte - ‘van rundvee, varkens, schapen en paarden.’ Sedert jaren was echter de markt veranderd in een veiling van goedkoope winterjassen, ‘lappen’, zeisen, harken en keukengereedschap, en een soort kermisdag voor de inwoners en de bevolking van de omliggende dorpjes. Hannis Knik was er met zijn gewoon gezelschap. Half dronken zwadderden zij in den namiddag naar hun dorp terug, maar gingen nog niet naar huis. Zij hadden een liedje samengeflanst op een bekende wijs, en lallend trokken zij de café's rond: Komt vrienden, luistert naar mijn lied,
Wat in ons dorpjen is geschied.
Men hoort er al van rare zaken,
Waarmee men zich wel kan vermaken.
Komt luistert dan wat ik vertel,
De vrijerij van Driek en Nel.
Driek wou zoo graag met Nel gaan vrijen,
Maar alleen om haar te verleien.
| |
[pagina 150]
| |
Nadat hij was geweest soldaat,
Gipg hij naar Nel met mooie praat.
Hij had gezien van stadsche heeren,
Hoe hij moest gaan in fijne kleeren.
Te grootsch werd hij voor eenen boer,
Kwam hij voorbij, hij zei besjoer.
Maar mooie Nel kon hem behagen,
Hij dacht, ik zal het maar eens wagen.
Met mooie praat van zijnen bek,
De jonge meid werd razend gek.
Hij meende haar ook wel te krijgen,
Waarvoor, dat zal ik maar verzwijgen.
Haar vader zei, laat gij het niet,
Dan komt gij nog in groot verdriet.
En nu zit Nel ermee te houwen,
Want zij kan met dien vent niet trouwen.
Laat hem maar loopen, laat hem gaan,
Want aan dien vent is ja niks aan.
***
De terugkeerende marktgangers troepten zich bij hen en schreeuwden dadelijk mee. Voetgestap en trommelen op de tafel begeleidden het zingen. Op eens schoot de gedachte Hannes Knik door den kop, dat een oude gieter of een | |
[pagina 151]
| |
emmer ‘echt’ zou zijn. Hij vond gauw genoeg een stuk blik, een overblijfsel van een keukengereedschap, en werd met joelend lawaai begroet, toen hij, slaand op zijn ‘trom’, de kamer binnentrad. Dat werkte aanstekelijk. De een wist een paar potdeksels te krijgen en kletterde die tegen elkaar, de ander zette zijn mond voor een oude klomp en toeterde.. - Kom, nao Driek!.. Tegen den avond trok de heele troep den weg op naar Jorissen, Hannes Knik voorop met zijn ‘trom’. Zij zouden Driek eens gaan ‘leeren’, hem aan het verstand brengen, wat hij gedaan had.. Het balderend rumoer lokte het volk uit de huizen. De een praatte den ander mee, in een oogenblik was het halve dorp op de been en volgde het geschreeuw en de herrie. Men wilde toch eens kijken.. 't was ‘kemiek’.. De troep hield zich op den weg, ver genoeg van 't huis van Jorissen af, nog wat in bedwang gehouden door vrees. Maar het spektakel drong toch gemakkelijk tot beide woningen door en bracht een avond van leed en ruzie bij Jorissen en bij Goemans. Driek driftte kwaad op, dat 't hèm nou niks | |
[pagina 152]
| |
meer kon schelen. Hij verzette geen voet meer om Nel, Goemans moest het dan maar weten..
***
De meeste dorpelingen vonden dat liedje ‘toch scharmantig schoon’. Dat had Hannes Knik niet alleen gemaakt, nooit! Hij wàs wel 'n rare, maar dàt kon-ie toch nie. Nee, daar moest iemand aan meegeholpen hebben, die ‘letters gegeten’ had, dat was zeker. Zoowat bijeen te prakkezeeren, waar haalde men het toch vandaan! Nou, wie 't dan ‘opgedicht’ had, dat kwam er ook niet op aan, maar schóón was het, ja, grof.. 't Duurde niet lang, of zelfs de schooljongens galmden de slotregels van het lied in deunend gezang op. De voerlieden floten het op hun karren, of als zij neven hun paarden sjokten. Den tergenden uitval van Driek, dat de Jorissen zooveel marken konden neerleggen als de ouders van Hannes Knik grossen, kon deze vooral niet verkroppen. Die lag als een brand op zijn ziel en gloeide den haat voortdurend aan. Sedert schamperde hij ook drukker over de kameraden van Driek, alsof hem dat lucht kon geven! Dat waren maar ‘erm duvels’, ‘onneuzel | |
[pagina 153]
| |
boerkes’, die de Jorissen naar de oogen keken om hun geld, en ook al eens graag een goed glas bier dronken uit andermans zak. Maar dit bracht een omkeer in 't dorp. Als schooljongen reeds had hij gestoft, dat hij van een deftiger kom-af was dan demeeste anderen, en later veel meer geld hebben zou. En toen hij grooter werd, was dat niet veranderd. Om zijn geschimp, dat hij tegen iedereen uitvlotte, zonder iemand of iets te ontzien, wrokten velen al sinds lang in stilte tegen hem. De vechtpartijen gedurende de schooljaren waren meestal reeds voortgekomen uit zijn zwetsen en steken, en de ruzies, waarin hij later betrokken was geweest, waren er eveneens het gevolg van. Nog dikwijler hadden bloedige twisten gedreigd, en dat het eens heel slecht zou afloopen, werd er vaak voorspeld. Hannes Knik zelf zag heel goed, hoe de wraakzucht hem aangrijnsde, begreep wel, dat ze hem ‘zochten’, als enkele voor den gek gehouden jongens zich bij elkander groepten in fluistergesprek en hun flitsende woede-blikken op hèm wierpen. Hij hoorde het sissen van hun stemmen en voelde, dat het over hèm ging. Maar als hij slechts genoeg gezelschap had, werd hij toch niet voorzichtiger. | |
[pagina 154]
| |
Dan haalde hij geld uit zijn zak en pronkte daarmee: hij zei maar, 't was gemakkelijk, zoo lang als men ‘van die’ nog maar had; dan hoefde men niemand naar de oogen te zien.. maar hij was er ‘geen beest’ op om een armen bliksem ook eens een dag plezier te gunnen.. dat niet iedereen zoo rijk kon zijn, dàt sprak vanzelf... daor moest men van ‘heen komen’.. anders was het toch nog niks.. Het zwetsend gespot over de kameraden van Driek had tot gevolg, dat verscheidene jongens 't nu openlijk met hèm gingep houden. Er kwam een aanhoudend tarten en sarren tusschen de twee partijen, en als zij elkander ontmoetten in de herbergen, vlogen schimpscheuten over en weer. Zoo werd de spanning iederen Zondag dreigender. En menigeen ging niet meer uit, de café's af, zonder zich vooruit te wapenen met een mes of zelfs met een revolver. Men kon nooit weten, hoe men er ‘eens tusschen raakte..’
***
Onder de hand werd het winter. Toen de dagen zoo kort waren, dat tegen een | |
[pagina 155]
| |
uur of vijf al de duisternis zwart-wadend aankroop over de akkers, was er buiten niet veel werk meer. En plotseling kwam het vriesweer ook een stremming brengen in de uitvoering van wat de boeren gedacht hadden nog te kunnen doen. De lange avonden loomden voor het manvolk vervelend weg tot slaperig doorgeeuwde uren. Een enkele deed boonen en erwten uit de schil, maar de meesten hadden geen bezigheid, vooral niet de jongeren. Er waren vorige winters wel eens pogingen gedaan tot het oprichten van een ‘avondschool’. De eerste twee, drie avonden was het mogelijk bezoekers te krijgen. Dan bleven ze weg. Ze hadden niks geen zin in dat ‘somkes maken’, en wat er in die schoolboekskes stond, was toch ook maar allemaal ‘sauwel’. Het buurten trok allen uit de ‘avondschool’ terug, dat was veel pleizieriger.. Omstreeks Sinterklaas begon dat weer, en nu was het met de verveling gedaan. Dezen keer vergaten de meiden en vrouwen om de gesprekken over Nel en Driek zelfs de heksen- en spokengeschiedenissen, waarnaar zij anders met adem-ingehouden stilte konden zitten luisterden, terwijl bange hijgingen lagen | |
[pagina 156]
| |
in haar borst en koude griezelingen van angst haar over den rug kropen. Dan moesten de jongens ook zingen. Eerstwilde niemand beginnen. Zoo lang zij geen drank in hun lijf hadden, zongen ze niet, of zij moesten alleen zijn. De een spoorde den ander aan met: ‘Allee, stem op’. De eerste regel neuriede half uit, en verdween dan in gelach. - Hè, da's flauw, Zondags 's aoves, dan zinge ze wel.. keurden de meiden af. Eindelijk, opeens, schoten de schreeuwstemmen uit, allemaal gelijk. De jongens zongen het lied van Nel en Driek, met wijdgapende monden de woorden in hooge galmingen lang uitsleepend. Met gesloten oogen hingen zij achterover op hun tegen den muur geleunde stoelen, en hun lichamen deinden mee, terwijl hun zware klompen langs de sporten omlaag bengelden. De meiden zaten giechelend te luisteren, en fluisterden elkaar toe, bewonderend, wie ‘schoon’ kon zingen. En later, onder het naar huis gaan, galmde het lied weer door winteravondstilte, terwijl de voetstappen klepperden over den harden grond. | |
[pagina 157]
| |
De verbittering tusschen de twee partijen in het dorp groeide voortdurend aan. Als een dreiging van langzaam naderend onweer, dat alle opdrijvende wolken samenperst op één punt. Het hitsen en stoken drong echter meer en meer de vraag op den achtergrond, of Driek en Nel ook zouden trouwen. Daar werd nauwelijks meer over gesproken. Het was een algemeen geruzie geworden. Zelfs verstandiger, de gevolgen meer overziende menschen, die bedarend en sussend trachtten te verzoenen, werden er met geweld in betrokken door verkeerd overbrengen van hun woorden. Sinds den Zondag, dat Driek en Hannes Knik bij Goemans geweest waren, had de kortaffende, terugwijzende manier van doen van vrouw Jorissen een verwijdering gebracht tusschen vrouw Goemans en haar. En na het zingen van het lied op den marktdag zette die nog uit tot vijandschap. Vrouw Jorissen hield zich aan haar opvatting, dat zij al dat leed en dat schandalen niet zouden gehad hebben, als Goemans wat verstand gebruikt had. Hij moest maar blij geweest zijn, dat zijn Nel zooveel kans gehad had om met Driek te trouwen. Zij zou er geld voor kwijt willen zijn, als Driek die Nel nooit had gezien.. | |
[pagina 158]
| |
Haar spijtige kwaadheid kop zij niet verbergen; dat gevoel trilde in haar woorden, lag in haar oogen en in de samenknijping van haar lippen. Haar heele gezicht bitste het uit onder het praten. Zij konden het nu zoo goed hebben, ze waren heel uit de zorg. En wat hadden ze d'r nou aan?.. Dat dreef Nel en haar moeder terug. Dat zij blij zouden moeten zijn, als Nel Driek kon krijgen, kwetste haar. Zij hadden nooit om Jorissen z'n geld gevraagd. Ze waren even goed als hij, en Driek was zelf gekomen om met Nel te vrijen. Ze hadden niet gedacht, dat die vrouw Jorissen zoo ‘grootsch’ was. Wat meende die wel!.. Nu kwamen zij er niet meer aan huis. Op trouwen met Driek hoopte Nel niet langer..
***
Op Driekoningendag was er winterkermis. Een pasgetrouwd paar opende dien dag ook een café. 's Avonds van te voren waren de jongens en de meisjes uit de buurt getracteerd voor den meiboom. Tot in den nacht was er gedanst en veel gedronken, en eindelijk werd het een wilde, losbandige boel. | |
[pagina 159]
| |
Op den kermisdag konden allen, die er kwamen, zooveel drinken als ze wilden zonder iets te betalen. Dat was voor de klandizie. De dorpelingen hechten zoozeer aan dat gebruik, dat niemand er zich aan onttrekken durfde, uit vrees voor plagerijen aan zijn huis en voor een slappe herberg. Alles ging naar de nieuwe café. Jongens van vijftien, zestien jaren, en mannen, die anders nooit een café bezochten. Men moest er maar van ‘profetiere’.. Oude lui zaten er te kwebbelen op hun pijp, dronken gulzig hun glas leeg en staken het op, met begeerige blikken afwachtend, dat het vol teruggebracht werd. Alsof zij bang waren, dat een ander meer zou krijgen dan zij.. Jongens van een jaar of vijftien, die van een paar glazen bier dronken waren, lalden tusschen het volk door. Hun machteloos-hangerige lichamen werden links en rechts gestooten, hun koppen slingerden op de slappe halzen. De een liet zich vallerig op een stoel neerzakken en roeste dadelijk weg in een diepen slaap of raakte aan het overgeven; de ander sukkelde naar buiten, even ziek; sommigen huilden. De volwassenen lachten er om en solden | |
[pagina 160]
| |
met hen. Ze prezen, dat die het wel leeren zouden, en spoorden door hun uitroepen nog aan tot méér drinken. - Koom hier, laote weei 's saeme klinke.. verdomme, dat zien nog kels, hè!.. Een paar vonden het bijzonder plezierig asch van hun sigaar in 't bier te doen en 't dan aan de jongens voor te zetten. Daar konden ze toch zoo ‘ongenadig zat’ van worden.. De voeten plasten door de zwadderige laag drank en vuil, die al langer hoe dikker op den vloer kleefde. Den heelen dag bleef de kamer stampvol. Dagen van te voren al had Hannes Knik gezwetst, dat hij op Driekoningendag niet in de nieuwe café zou komen. Hij had niet noodig voor niks te gaan drinken, kon het nog betalen, zoo goed als iemand. Maar de kameraden van Driek zou men er wel zien, daar moest men maar eens op letten. Die hadden altijd grooten dorst, als het niks kostte. Driek ging niet meer uit, omdat-ie niet meer durfde.. Zijn vijanden spotten, dat hij niet durfde. Hij was bang voor zijn rug. Anders bleef-ie ook nooit wijd-af, als er getracteerd werd.. Den heelen avond groepten zij samen. Hun | |
[pagina 161]
| |
dreigwoorden klonken àl woedender op. Als Knik nou 't hart had om te komen, dan zouën ze hem ‘op z'n schimpsmoel’ houwen.. De kwaadheid borrelde feller op door het elkander aanhitsen en het onafgebroken bier-zwelgen. Het eene glas na het andere goten zij in hun brandende lijven. De vloeken wrongen uit hun kelen omhoog.. Het liep al tegen tien uur. Sommigen zaten met uitpuilende oogen aan een tafel, de slaap-zware koppen vooroverloomend. Hun tanden kauwden op een uitgebeten stuk sigaar, dat niet meer brandde en een scherpen geur verspreidde. Het uitgezabbelde vocht maakte een zwarten korstrand om hun lippen. Met een zanikerige hikstem zeurden zij nog over Knik. Anderen herrieden door de kamer.. Toen lawaaide plotseling een schreeuwerig gezang van buiten aan. - Daor koomme ze.. Hun zakkerige lijven schoten op. De zooeven nog wezenloos-doffe blikken flitsten hun haat uit. Een oogenblik later kwam Hannes met een grooten troep binnenkabalen. Ook Goemans was bij hen. Eenigen hunner droegen knuppels, onderweg uit een omheining gebroken. | |
[pagina 162]
| |
Midden in de kamer bleven zij staan springen, hun houten bonzend op den vloer met het neergestamp van hun met ijzer beslagen hakken. De telkens herhaalde regels: Laat hem maar loopen, laat hem gaan,
Want aan dien vent is ja niks aan,
schorden op uit hun heesch gelawaaide kelen. Zij letten er niet op, hoe de anderen samentroepten en hun oogen loenschten naar de zware knuppels. Evenmin hoorden zij het tartend spotten: - Die kome mit zo'n paternosters.. zo'n karvracht holt.. anders durve ze nie.. waor zu'n die knuppels mitdie kels nao toew motte?.. Na eenige oogenblikken verlieten de vijanden van Hannes Knik de herberg. Buiten waggelden zij naar een omheining van een wei. En even later krakkrakte het hout, gebroken met geweldkracht, door de nacht-stilte. De uitbuigende spijkers knarsten schril-piepend uit de gaten, waarin ze vastgeroest zaten als een vergroeiing. Daarna ging het weer terug. Zacht siste hun gepraat.. Aan de deur van de café bleven ze staan, en | |
[pagina 163]
| |
hoorden daar, hoe Hannes schreeuwde, dat zij er maar stil van door gegaan waren. Hij had laten zien, dat-ie niet bang was, voor niemand, hij lustte hen nog.. Toen, in opbruisende woede, schoot een van hen binnen. - Koom mer buute,.. ze zien d'r nog.. Razende kwaadheid borrelde het schuim om zijn lippen. Hannes vloog op hem aan, de beide mannen omklauwden elkaar in hun sterken greep. Zoo zwoegden hun lijven onder de wringende worsteling naar den uitgang. Plotseling zwaaide een zware knuppel Hannes tegen den kop, en met een doffen val kwam het machtelooze lichaam op den grond neer. Die binnen waren, drongen op en in de duisternis werd de woeste vechtpartij voortgezet. Kreunen en heesch gevloek smolten samen tot een bange klacht..
***
De volgende morgen bracht een opschuddende drukte verschrikkend door het heele dorp. Daar had men 't nou al! Dat geruzie ook.. God, God.. men had het al lang zien aankomen.. 't was toch iets voor de familie van Hannes.. | |
[pagina 164]
| |
ze kònden dat vechten ook maar niet laten.. De politie was al vroeg op de been. Het verminkte lichaam van Hannes Knik werd in de nieuwe café binnengedragen voor het sectie-onderzoek. De brigadier van de maréchaussee nam den herbergier het eerste verhoor af. Maar die kon niets, heelemaal niets verklaren. Bezwerend verzekerde hij het, met een bange smeeking in zijn blikken. - Ik mot van alle minse lève, edelachtbare.. Blij, meenend hem nu in zijn eigen woorden te kunnen vangen, dwong de brigadier zijn stem tot gewoon-klinken: - Ja, 'k begrijn het wel, je wilt maar liever niet zegge, wie de dader is, omdat hij of zijn familie het je dan later betaald zal zétte? - Jao, jao, edelachtbare, ik kan d'r meei nie mit bemoeie.. Draaiend de pet in zijn handen, stond de herbergier, terwijl de angst over zijn lichaam hing. - 't Is toch wat te zegge, m'nheer den brigadier, dat 't precies hier gebeure mos, dèr, dat kan 'k zo hate, 'k bin van heeël fesoendelijke familie, en van vechten of zooë is d'r nooët wat gebeurd.. wat zu'n de minse wel praote van | |
[pagina 165]
| |
mien herberg, zo'n ongeluk op den uursten dag al.. - Ja, en staat die familie van den dader nog al slecht bekend, dat ge er u voor in acht moet nemen?.. - De femilie van.. Op eens schoot de gedachte den herbergier door den kop, hem verschrikkend, dat hij zich misschien aan het verpraten was. - Jao mer, ik weeët ummers van niks, hoe wil ik wat kunne zegge.. De brigadier, spijtig over 't mislukken: - Kerel, je weet alles, je zult wel praten, als straks de heeren van het gerecht kome.. - 't Is zo waor as ik zeg, m'nheer den brigadier, Hannes was aan 't zinge, op èns was 'r grooëte herrie, mer wie of wat dat meug 'k nie zegge, anders wil ik hier nie gezond staon.. - Maak dat de kat wijs, als er iemand vermoord wordt voor je deur, zou jij er niks van wete.. - en op 't mement was de kamer leeg en ik deei 't licht uut en de deur op slot, m'nheer den brigadier, went ik zeg 's middags an taofel nog tigge mien vrouw, ik zeg, ik maak d'r gen gebruuk van nao peliessie-uur nog te vertappe.. | |
[pagina 166]
| |
ik zeg, pollesij, dan gennen drop drank mer, en alleman de deur uut.. ik zeg, 't kos van aovend nog wel 's ne wilden boel werre.. en daor hit me niks an, meer schaai as vordeel.. Hij, die binnen was gekomen en Hannes had uitgedaagd, werd dadelijk gehaald, terwijl nog een heele rij bezoekers ondervraagd werden. Sommigen hadden builen en schrammen in het gezicht en gewonde handen. Maar ze wisten allemaal nergens iets van. Ja, zij waren wel in die herberg geweest, maar hoe laat ze weggegaan waren, dat konden ze zich niet herinneren. Ze waren stomdronken. 't Kon tien uur geweest zijn, maar 't kon ook later geweest zijn. Van vechten konden zij ook niets zeggen. Messen of knuppels hadden zij zeker niet gehad. Ruzie was er wel geweest, vloeken en kermen hadden zij ook wel gehoord, en er lagen er een paar op den grond, maar wie geslagen of gestoken had, dat zouën ze niet mogen zeggen, het was ook helsch donker.. Waar ze die builen en wonden dan opgedaan hadden? Ja, zeker gevallen.. 's Middags werden er een drietal gearresteerd, maar twee van hen kwamen na een paar dagen weer terug. | |
[pagina 167]
| |
Het was hoogst waarschijnlijk, dat de herbergier niets gezien had.
***
Het gerechtelijk onderzoek vorderde maar heel langzaam. De opgeroepen getuigen wisten niets. Daar wilden ze ieder uur van den dag een eed op doen.. - Dan zou het misschien ook ieder uur een valsche eed zijn! Weet je wel, wat het is, een valschen eed af te leggen?.. Noch de dreiging met de beteekenis en de gevolgen van een meineed, noch het beroep op plichtsgevoel maakte indruk op hen. Zij bleven maar volhouden op iedere vraag: ze wisten van niets.. Ze hadden tijd genoeg gehad om met elkander af te spreken. En waren al zoo vaak in vechtpartijen betrokken geweest, dat zij geleerd hadden zich te verschuilen achter het ééne en zelfde antwoord: ik heb niets gezien.. Als ze zeiden, dat ze wat gezien hadden, dan zouën ze liegen. En ze waren toch niet gekomen om te liegen, maar om de waarheid te zeggen.. Werden zij gewezen op tegenstrijdigheden met | |
[pagina 168]
| |
hetgeen ze den brigadier verklaard hadden, dan klonk het brutaal-vaardig: aan de politie hoefden ze de waarheid niet te zeggen, nù spraken zij de waarheid..
***
Eindelijk gelukte het den gearresteerde, tegen wien de sterkste vermoedens gerezen waren, tot een halve bekentenis te dwingen. Maar hij had zich zelf verdedigd.. Een straf van twee en een half jaar werd aangevraagd. De advokaat van den beklaagde achtte het wettig bewijs niet geleverd. Alle gegevens waren er om aan te nemen, dat zijn cliënt werkelijk uit zelfverdediging had gehandeld. Immers, de verslagene stond heel ongunstig bekend, ook bij de rechtbank. Hij was altijd een vechtersbaas geweest.. Er was een heele geschiedenis aan dit treurspel voorafgegaan, een geschiedenis van een dorpsvrijerij, waardoor de bevolking in twee partijen was verdeeld en maanden lang de gemoederen verhit waren. En wie droeg daarvan voornamelijk die schuld? | |
[pagina 169]
| |
De verslagene. Hij hitste de ruzie aan, prikkelde zijn tegenstanders door sarren en schimpen. Onder den invloed van dronkenschap komt het dan tot handtastelijkheden, die heel dikwijls afloopen met een niet zoo heel veel beteekenende verwonding. Hier was helaas een menschenleven te betreuren, al gedroeg de verslagene zich dan ook zoo slecht, maar dat had zeker in niemands bedoeling gelegen. Dan was er nog iets, een misbruik, in sommige dorpen ingeroest, dat trakteeren bij de opening van een nieuw café. Daardoor werd er veel meer gedronken dan gewoonlijk. Men moest het blijven bestaan van zulke misbruiken niet uit het oog verliezen, als men treurige gevolgen had te beoordeelen.. Pleiter deed een beroep op de rechtbank, om dit alles in welwillende overweging te nemen..
***
De uitspraak luidde: twee jaren hechtenis met aftrek van het voorarrest.
*** | |
[pagina 170]
| |
Omstreeks een jaar later trouwde Driek met ‘een megje van stand en fortuin.’ Niemand ‘keek er hem over aan’, dat het kind van Nel Goemans ook het zijne was. Als er nog ooit over gesproken werd, dan waren de dorpelingen het eens: Goemans was ‘'ne stommerik’ geweest.. |
|