Het goud van de Peel
(1944)–H.H.J. Maas– Auteursrecht onbekend
[pagina 232]
| |
het lidmaatschap dezen keer aan Cuypers toekwam. En dus moest Cuypers het ook worden. Geen van de leden dacht het zelfs als mogelijk, dat er nu een ander kandidaat zou kunnen zijn. Allen deden Cuypers reeds de eer aan hem te beschouwen als hun collega, en gingen hem aan zijn huis opzoeken om hem in de geheimen van een verkiezing in te wijden. Voor zijn vrouw was dat een feest. Zij mengde zich in de gesprekken en had 't vooral druk over neef secretaris, gloriënd met die verwantschap... Maar er kwàm een andere kandidaat. De herberg en de winkel van Jennesen hadden de neringdoenden lang al ontevreden gemaakt, en ofschoon de meesten nog niet openlijk durfden optreden met hun afkeuring, hadden zij met elkander toch overlegd den eersten keer den beste voor een tegenstander van den secretaris te werken. Als zij zoo'n tegenstander maar konden vinden, die kandidaat wilde worden. De een na den ander had tegengestribbeld, het gevaar voor de zekere vijandschap van alle raadshuismannen en hun vrienden van zich afschuivend, Nee, men kon dat niet doen... dien en dien kon men niet tot vijand hebben... men moest aan zooveel dingen denken... men zou er zich zelf tè veel door benadeelen... zeker, zóó mocht het niet langer blijven, er moest iemand naar den raad, die daar eens van zich af zou spreken... maar zèlf kandidaat worden, nee, nee... 't was gauw gezegd, maar als men later met de schade zat te kijken... Dàt moest iemand doen, die op niemand hoefde te letten, zooals van Eijzen... die had gèld genoeg... De winkel in koloniale waren en manufacturen van Van Eijzen was vanouds de grootste en drukste geweest in het dorp. De boerinnen uit de gemeente en uit den omtrek brachten er week op week de boter en de eieren en moesten daarvoor winkelwaren als betaling aannemen. Zelden rekende hij de boter hooger dan 40 tot 48 cent per pond en de eieren 2 tot 3 cent per stuk. Behalve dat hij zijn vrouw door overvriendelijk-doend en suggereerend-aanprijzend gepraat, nog versterkt door ‘een goeie koffie’, de boerinnen gemakkelijk wisten te brengen tot veel meer koopen dan voor het bedrag van de geleverde boter en eieren, sneed het mes toch al aan twee kanten door de lage prijzen voor de ontvangen waren en de hooge prijzen van zijn winkelartikelen. De laatste regelde hij naar de eerste. Sinds hij op die wijze wat kapitaal verworven had, was ook de eerzucht in hem wakker geworden, verlangend naar 't lidmaatschap van | |
[pagina 233]
| |
den raad. Bovendien verwachtte hij daarvan nog wel een voordeel voor zijn zaak. En hij had een zoon, die op studie geweest was. Als hij zelf in den raad zat, kon-ie misschien voor dien jongen ook nog wel iets goeds vinden. Vooral, toen de gemeentelijke veenexploitatie zou beginnen, zag hij berekend dat lidmaatschap als iets heel begeerenswaardigs voor zijn oogen. Hij had er destijds al eens met Jennesen over gesproken, die hem ook wel eenige hoop gaf... ze zouën wel eens zien... later, als 't zoover eens kwam... Toen was hij de ‘vriend’ van den secretaris en een bewonderaar van diens kennis en van diens zorg voor de gemeente. Zooals Jennesen, zoo waren er geen, die zich zooveel moeiten en lasten op den hals haalden om de gemeente vooruit te brengen! Wat had die man een doorzicht om die veen-exploitatie te hunnen aanpakken. Als de gemeente hem niet had gehad, dan zou de een of andere maatschappij met alle voordeelen zijn gaan strijken en het dorp met slechtheid en armoede hebben laten zitten. En nu zouden de menschen er door de Peel bovenop komen... geld als water te verdienen voor allemaal... Maar nadat de secretaris eerst zijn eigen zoon op de secretarie had gewerkt, en vooral, nadat hij zijn dwangwinkel had opgezet, werd Van Eijzen langs den weg van beleedigden trots en van schade een heftige vijand van Jennesen. Die? Dat is de grootste deugniet, die er losloopt, Nee, d'r zit zoo'n schelm in 't heeleland niet in de gevangenis. De heele raad is een dieventroep. En die veenexploitatie is een knoeiboel. Als ik den raad was, zou ik dáár wel eens 'n eind aan maken... Tegenover menschen, die bij hem in den winkel kwamen en tegenover café-houders en winkeliers, die hij alleen trof, schamperde hij zonder inhouding zijn afgunstwoede neer. Maar in 't bijzijn van den secretaris of diens aanhangers hield hij zich afwachtend stil, nog altijd berekenend, Praatte zelfs soms met hen over. Of de zaken goed gingen? Ja? dat was genoeg, pleizierig voor het bestuur, en voordeelig voor de gemeente... méér kon men ook niet verlangen... Dan blufte hij later: ik stiet er wel eens op, maar zij beten niet... anders zou ik die ook eens van de katoen gegeven hebben... dat hun gelukken gauw geteld waren... hij had het van 't begin af wel gezegd, minachtte hij schokschouderend, dat die Peel een ramp zou worden voor de gemeente, maar nee, toen wisten ze 't allemaal beter... toen moest en zou 't zóó gebeuren... en nou zàten ze d'r mee... ja, wàt | |
[pagina 234]
| |
nou..., maar het kon hèm ook niks schelen, hij had de gemeente niet noodig... Tot hen, die beter wisten, verklaarde hij: ja, zooals het eerst de bedoeling was, zou de eigen-exploitatie goed gewerkt hebben, miar wàt had Jennesen er ook van gemaakt!... dààr oordeelde hij maar naar... De andere winkeliers waren zijn vrienden niet. Zijn draaien bleef heel vreemd aan die houding, maar de meesten van hen hadden veel kleinere zaken, die altijd gedrukt waren door onmogelijke concurrentie tegen zijn winkel met de uitgebreide boerenklandizie. Nu echter vestigden zijhun blikken op hem, omdat ze geen anderen kandidaat konden opsporen. En hij was dan toch een bittere vijand van den secretaris... Hopend op de eindelijke bevrediging van zijn zucht naar 't lidmaatschap van 't gemeentebestuur, ging hij gretig op het voorstel in. Terwijl hij vroeger zichzelf aangeboden had, kwam men nu hem verzoeken. Dat streelde zijn trots en zette zijn kansen voor zijn droomende verbeelding ver boven de werkelijkheid uit. Als de winkeliers en herbergiers hem toch allemaal hielpen... Jennesen en zijn aanhangers waren woedend over zijn kandidaatuur. Dadelijk kwamen zij bij elkaar om te overleggen. Vuistslagen dreunden in ‘Den Gouden Leeuw’ op de tafels. Van Eijzen zou niet in den raad komen, zoolang als hij Jennesen was, driftte de secretaris. En de anderen vonden ook, dat ze hem eruit moesten houden. Men kon niet weten, hij zou misschien gevaarlijk zijn, want hij had soms zoo'n raren praat, en als hij niet àlles kreeg, was hij niet te voldoen, zoover kende men hem wel. 't Beste kwam 't hun voor maar eens eerst te probeeren, of hij zich niet wou laten lijmen. Iemand moest met hem gaan spreken, natuurlijk er niets van laten merken, dat hij gestuurd kwam, en Van Eijzen te verstaan geven, dat de raad hem den volgenden keer wel steunen zou, als-ie zich nu maar terug trok. Misschien nam ie dat aan, en dat zou heel wat herrie voorkomen. Een tegenkandidaat bracht ruzie met allerlei gepraat, en vooral De Visscher zou dan wel weer zaken hooren, die voor de rust in de gemeente beter stil bleven. Men kon Van Eijzen immers zeggen, dat men aan hem niet gedacht had, omdat-ie er zelf nooit meer over had gesproken, en nu was 't aan Cuypers beloofd... Ja, àls-ie dat maar doen wilde, terugtrekken... ie wàs koppig.... | |
[pagina 235]
| |
Nou, dan vooruit maar, in den raad komt-ie niet, kortafte Jennesen; met harde blikken, en een fronsplooi tusschen zijn oogen. Hij zou zijn wil dóórzetten, maar dat er toch iemand was, die ook bij een verkiezing tegen hem optreden durfde, maakte hem gemelijk en kwaad. Hij voelde daarin een begin van bedreiging. Er moest in-eens een eind aan gemaakt worden... En dat zou hij doen ook...
***
Een slim uitgekozen afgezant ging met Van Eijzen praten over de verkiezing. Na een omweg kwam hij op dit onderwerp. Zeker, Van Eijzen had groot gelijk, het lidmaatschap van den raad kwam hem eerlijk toe, want hij was een man-van-geld... Ja, hij zou de waarheid eens gaan zeggen, maar daarom waren ‘'t sikkertaoriske’ met den heelen raad altijd tègen hem geweest... Ho, dat moest toch een vergissing zijn!... Een vergissing? Wàt vergissing! Nee, zoo wàs het... de heeren van 't raadhuis waren bang voor hèm, en daarom was hij tot nog toe geen raadslid kunnen worden, en dat das een schande, hèm voorbij te gaan... De afgezant kon dat toch niet aannemen. Hij wist wel beter. Maar nou, of Van Eijzen nog al kans dacht te hebben?... Van Eijzen glimlachte fijntjes, politiek-doend. Gij komt me zeker toch óók helpen, dat scheelt al weer... Als 't daar van afhing! Maar de ander was toch wel bang, dat Van Eijzen het niet halen zou... Nou probeeren maar, dat was de naaste weg... Wilde de afgezant hem eens wat zeggen? Toevallig had-ie er meer van gehoord. En dat wilde hij Van Eijzen wel vertellen, altijd tusschen hen beiden gezegd en gebleven, hij zou voor geen geld willen, dat ook maar één mensch er iets van hoorde... Van Eijzen luisterde, scherp geinteresseerd. De ander verzekerde nog 't was alleen maar uit vriendschap, dat hij erover begon... Méénde Van Eijzen, dat Jennesen en de raad zijn vijanden waren?... Méénen?... Nee, dat wàs zoo... Nee, dat had-ie toch mis... heel mis... De afgezant vertrok zijn mond tot een lach, die beter weten en klaar doorzien voorwendde. Met korte trekjes schudde hij zijn kop. Zijn | |
[pagina 236]
| |
blikken lichtten op als van genoegen over een goede tijding voor een vriend. Hij nam een houding aan van met de heele raadhuiszaak per toeval vertrouwd te zijn geraakt, terwijl zijn stem overtuigend-beslist toonde. Dat had Van Eijzen mis, héél mis... herhaalde hij. Van Eijzen gelóófde niet, dat hij zich vergiste, tenminste... ja, vijanden, precies vijanden... wat was nou vijanden, als men bedoelde: uitgesproken vijanden... Nee, precies andersom, ze zouën Van Eijzen juist gráág in den raad hebben... Van Eijzen schoot verrast op. Er lag nog wel wat twijfel in zijn oogen en om de lacherig vertrokken mond, maar de blijdschap glansde toch op zijn gezicht. 't Was altijd beter, als hij de vriend van den secretaris werd... Ja, de ander wist dat zoo zeker als twee maal twee vier is. Maar bij déze verkiezing nog niet. Nee, nou moest Van Eijzen dat eens goed begrijpen, hij zei het toch maar uit vriendschap, maar bij de volgende... Jennesen en de raad hadden in Van Eijzen héélemaal geen erg gehad, en toen ze besproken hadden, wie 't nu zou worden, en het al aan Cuypers hadden beloofd, toen hoorde ze pas, dat Van Eijzen óók wel wilde... Ja, ze hadden zich voor den kop geslagen: Van Eijzen, ja... Van Eijzen!... dat we niet aan hèm gedacht hebben, hoe is 't mogelijk!... Van Eijzen!... Ja, dat was de man geweest... Maar 't was Cuypers eenmaal toegezegd, en woordbreken ging niet... Als Van Eijzen zich dezen keer terugtrekken wilde, dan had hij 't den volgenden keer gegéven. Niet dat 't den ander wat schelen kon, maar als vriend raadde hij 't hem toch aan... Gegeven had hij 't dan den volgenden keer, zonder er een voet voor te verzetten... Het gehoorde bracht een aarzeling over den candidaat. Vooral de vriendschap van Jennesen lachte hem toe als een verlokkelijk middel om ‘iets gedaan te krijgen.’ Maar één keer had de secretaris hem beetgenomen en dat krenkte zijn ik-gevoel. 't Wachten had nu ook al lang genoeg geduurd, en alle winkeliers en herbergiers zouden nu voor hem werken... Nee, terugtrekken deed hij toch niet... hij had a gezegd, en zou ook b zeggen... Jà, Van Eijzen moest het zelf weten, het ging hèm alleen aan, maar | |
[pagina 237]
| |
of 't niet veel beter was, als hij dezen keer voor Cuypers de baan vrij liet... Waarom beter? Nou, ronduit gezegd, hij zou 't toch niet krijgen... en een tegenkandidaat verstoorde den vrede maar, bracht altijd herrie onder de menschen en joeg het dorp en zich zelf op groote kosten. Van Eijzen sloeg trotsch op zijn zak: - Wat, al kost het me duizend gulden... die heb ik er voor over... aan 'n ton bier meer of minder ligt me niks gelegen...
***
De verkiezingsdrukte was in enkele dagen in vollen gang. De raadsleden liepen het dorp rond, voor Cuypers. Hèm kwam het nu toe lid te worden. 't Was een gemeene streek van dien Van Eijzen zich daartusschen te steken. Alleen maar ruziestokerij. Hij was altijd zoo'n warsknuppel geweest. Die kon 't maar niet laten twist en tweedracht te brengen. Wat ging er boven vrede in 't dorp en eensgezindheid in den raad. Dat geluk had Peelheim al jaren gekend, tot ieders vreugd en voordeel, en nu zou één zoo 'n hardkop als Van Eijzen de geheele gemeente het onderste boven willen zetten met herrie. Het zou een groote schand zijn voor 't dorp en ook den secretaris en den burgemeester veel verdriet aandoen, als hij één stem kreeg. Geen mensch mocht op hèm stemmen, Cuypers moest het zijn en anders niemand, dat was besloten. Alle herbergiers moesten de menschen maar trakteeren, 't kwam er niks op aan, wat 't kostte, het zou wel in orde gemaakt worden... De twee veldwachters trokken de boeren af. De een bracht de complimenten van den burgemeester en de ander van den secretaris, dat de boeren dan-en-dan zéker moesten gaan stemmen, ze zouden ‘boven’ nog wel hooren op wien. En niet thuis blijven, hoor! Voor niks hoefden ze ook niet te komen, want ze konden drinken zooveel als ze maar door den hals konden krijgen. Daarna werd nog een circulaire verspreid door de gemeente: | |
Kiest Cuypers! Kiest Cuypers! Kiest Cuypers!
| |
[pagina 238]
| |
trouwe plichtsvervulling en behartiging van de gemeentebelangen het tijdelijke met het eeuwige heeft verwisseld om elders het loon te genieten voor zijn zorgen en moeiten. Altijd bewaarde de hooggeeerde ontslapene den vrede. Nooit verzette hij zich tegen de wijzemaatregelen, die het Dagelijksch Bestuur na rijp overwegen noodig achtte voor den vooruitgang van ons zoo dierbaar dorp. Zijn beminnelijk karakter en zijn groot verstand wisten hem steeds te behoeden voor het verbreken van de eensgezinde samenwerking, waarvan de heele gemeente dagelijks de vruchten geniet. Met droefheid zagen wij hem heengaan, al gunden wij hem van harte de welverdiende rust na zijn leven belangloos werken. En zouden wij nu zijn gezegende nagedachtenis gaan bezoedelen door toe te staan, dat zijn plaats wordt ingenomen door iemand, die niet anders wil dan het werk, dat ook mee het werk is van den algemeen betreurden overledene, te vernietigen door twist en tweedracht te stoken? Neen, geachte mede-kiezers, dat kunnen, dat willen wij niet! Moeten wij u zeggen, wien wij bedoelen? Neen voorzeker. Gij allen weet ook, dat er een geest van verzet tegen het gezag in onze gemeente rondwaart om ongeluk en bederf te verspreiden, zooals helaas reeds velen hebben ondervonden. Neen, wat zeggen wij? Reeds buiten onze gemeente heeft die verfoeilijke opstokerij onheil aangericht. En nu zou een persoon, die al jaren ongunstig bekend heeft gestaan wegens zijn schelden op het bestuur, nu zou die de opvolger moeten worden van een zoo verdienstelijk raadslid als de onlangs verscheidene was? Dat verhoede God! Medekiezers, gij zult als één man opkomen tegen iemand als Van Eijzen. Gij zult roepen: weg met hem! Iemand, die zich vetgemest heeft met het zweet onzer brave boeren, kan onze man niet zijn. Bij niemand is hij geacht, en hoe zou zulks ook mogelijk zijn? Hij laat niet na te roepen over ons bestuur en het te beschuldigen van diefstal. En waarom? Hij wil onzen bekwamen, edelen secretaris afzetten en dan natuurlijk uit eigenbelang zelf den baas gaan spelen. Zouden wij dat toelaten? Neen, geachte mede-kiezers, dat nooit! Daarom kiezen wij Cuypers, een braaf man, een man van godsdienst zooals wij allen weten, een man uit een der achtenswaardigste families. Wij handhaven het gezag. Cuypers alleen is de man, dien wij hebben moeten, omdat ook hij eerbied heeft voor het gezag, omdat hij een man is van den goeden ouden tijd, omdat hij eendrachtig zal samenwerken met het Dagelijksch Bestuur, omdat hij bij geestelijk en wereldlijk | |
[pagina 239]
| |
bekend staat als een man van godsvrucht en als het hoofd van een godvruchtig gezin. Kiest Cuypers! Kiest Cuypers! Kiest Cuypers! Vele weldenkende Kiezers.
Van Eijzen woedde de herbergen af. Hij zou den drukker en den schrijver van dat gemeene stuk voor den rechtbank brengen! Zag men nu wel, dat de raadhuismannen bang voor hem waren? Dat stuk kwam van niemand anders dan van den secretaris. Maar hij zou ze leeren, als hij raadslid was! Allee, de lui moesten maar drinken, al kostte het hem duizend gulden... Zijn zoon en een paar familieleden gingen ook rond door de gemeente, in alle herbergen trakteerend en de kasteleins opdragend iedereen maar in te schenken zoolang als de menschen lustten, totdat de dag van stemmen voorbij was. Zij en de Jennesen-aanhangers haalden het volk van het werk en voerden het naar de café's. Allen dronken den jenever en het bier van de beide partijen en lachten en praatten onverschillig, naar het oogenblik. - Jao, jao!... Zóó goed hadden ze 't lang niet meer gehad. 't Was krek eender, wie in den raad kwam, maar ze konden toch niks afslaan als vliegen... Iedere dag was een zuipdag. énkele dagen eindigden met woeste vechtpartijen en zware mishandelingen. Jennesen bezocht persoonlijk allen, die financiëel onder zijn macht stonden. Een zenuwachtig, bange vriendelijkheid ontving hem. Hij moest maar in de kamer komen, de vrouw zou dadelijk een goeie koffie zetten. Demenschen waren blij, als hij niet snauwde, dat het niet noodig was... Hij wou eens komen praten. Hoe ging het? Met den intrest... Ze moesten d'r maar eens aandenken...
De menschen verbleekten. De schrik schoot hun door 't lijf, dat hij misschien de hypotheek zou opzeggen... Zij hadden ook wel gehoord, dat er weer gestemd moest worden... 't kon hèm persoonlijk niks schelen, wie van de twee raadslid werd, maar Van Eijzen deugde voor de gemeente niet, dat was een vent van niks... een vijand ook van hèm en van den ouden burgemeester... | |
[pagina 240]
| |
zij en ook hun familie zouden goed doen daaraan te denken... niemand thuis blijven... een briefje behoefden ze niet mee te brengen... ‘boven’ waren er genoeg... met den intrest zou hij nog wel eens aanzien, als ze goed hun best deden... Verlicht doot 't afwentelen van de zorg, die de dreiging met ondergang op hen had gelast, schoten zij uit in een overvloed van blije verzekeringen, innerlijk nog natrillend van ontspanning der gekwelde zenuwen. Zeker, zij zouën allemaal komen, en voor hun familie bleven zij ook borg... kie béjao... ze hadden wel praat gehoord over meester De Visscher en nu ook over Van Eijzen... die moesten het slecht vóór hebben gehad met de gemeente, maar zij hielden het met den secretaris en den burgemeester... zij wisten van die dingen anders niks af, maar zooals de heeren het deden, zoo zou het grif wel goed zijn... ze bedankten den secretaris ook vriendelijk, dat hij hen was komen bezoeken... hij moest maar eens gauw weer terug komen, een kopke drinken... en als ze het varken geslacht hadden, dan zouën ze weer goed aan hem denken... Een paar winkeliers raadden Van Eijzen aan met De Visscher te spreken om ook een stuk te verspreiden. Dat had-ie niet noodig, minachtte hij, d'r waren er wel meer, die alles wisten van de knoeierijen op 't raadhuis... Een dag of wat vóór het stemmen kwam een andere circulaire het dorp en de buitenwijken rond: | |
Ingezetenenen en Kiezers van Peelheim!Wie is het, die de neringdoenden arm maakt? Dat is de secretaris, die de menschen dwingt bij hem in den winkel duur te koopen en in zijn herberg hun zuur verdiende centen te verdrinken. Wie is het, die de arbeiders ongelukkig maakt? Dat is de secretaris, die het geld van de peel in zijn eigen zak steekt, de familie en vrienden een beetje laat meedeelen, om het te vriend te houden, en voor den werkenden mensch niets over heeft. Wie is het, die Peelheim arm maakt? Dat is de secretaris. De veenderij slokt het geld op van de gemeente, maar hij wordt rijk. Hoe durft hij nog te spreken van vet mesten? Wie mest zich vet als hij? Burgers, weet gij niet meer, wat voor een paar | |
[pagina 241]
| |
jaren gebeurd is met het bouwen van ons duur raadhuis? Het andere was te klein, werd gezegd, omdat de peel zooveel werk bracht. Toen moest er een ding gezet worden van zestig duizend gulden. Wie was daarvan de schuld? De secretaris, en anders niemand, en niet omdat het oude te klein was, maar hij verdiende niet genoeg naar zijn zin, Zijt gij vergeten, dat de inschrijvers mopperden, dat het bestuur zich niet gehouden had aan de voorwaarden van het bestek? Waarom kreeg de laagste inschrijver het niet? Omdat de secretaris met een ander onder één deken lag en wel wist, wat percenten hij kreeg. Zijt gij vergeten, wat voor slecht hout er geleverd werd? Maar dat was goed, want het kwam van een vriend van den secretaris, en toen de opzichter van de gemeente erover sprak, werd hij ontslagen. Zijt gij vergeten, dat de steenen van den oven van een raadslid kwamen? Hij had ze eerst aan een handelsman verkocht, en dus mocht het gerust, werd gezegd. Jawel, zijt gij dan blind? Dat raadslid kon zoo van zijn mislukten oven afkomen, die al een paar jaren had gestaan, omdat niemand zoo'n slechte waren wilde koopen. Burgers van Peelheim, zijt gij vergeten, dat de raadzaal moest beschilderd worden en dat die beschildering tien duizend gulden heeft gekost? Zijt gij vergeten, dat er toen ook nog een dure koperen kroonluchter in moest komen en daarna nog eiken zetels met kussens en een echt groot smyrna-tapijt, alles bijeen weer voor eenige duizenden guldens? Daar moeten de boerenraadsleden in, zeker om hen door al die deftigheid nog banger te maken dan zij al zijn. Denkt gij er dan niet aan, ingezetenene van Peelheim, dat onze arbeiders dooreengenomen geen drie gulden in de week verdienen? Herinnert gij u niet meer, dat de secretaris opeens zoo bezorgd was voor de werklui, en dat hij niet meer wilde, dat de geladen wagens geduwd werden naar het station Lizaveen? Er konden wel eens ongelukken van komen, zoo speelde hij den arbeidersvriend. Maar waar zat de aap? Er moest een paard zijn, zeker, dat was veel beter. En er kwam ook een paard. Een klein boertje had een paard gekocht op de Usche markt, het was een oud beest, en dat werd verkocht aan de gemeente voor zes honderd gulden, want het was een jonge zware Zeeuwsche bonk, dat werd gezegd, maat het moest 's nachts voor de wagens en den zesden nacht viel het al dood tusschen de spoorstaven neer. Maar wat was het? Dat boertje had schuld aan den secretaris, en zoo betaalde de gemeente die. | |
[pagina 242]
| |
Waarom krijgt de vroegere veldwachter Frans van Ronden zijn geld niet, dat hij nog aan de gemeente te goed heeft, want hij heeft het verdiend met extra werk, en de burgemeester heeft het hem beloofd, maar hij heeft het niet schriftelijk. Het is verjaard, zegt de secretaris, maar wij weten, dat Van Ronden dingen gezegd heeft, die hij niet graag hoort. Waarom krijgt Van den Bronnen zijn geld niet voor werk aan het raadhuis, voor de weken, dat hij opzichter is geweest? Omdat hij ijn plicht deed en over hout en steenen klaagde. Wie zijn het, die den secretaris helpen met al die knoeierijen? Dat zijn de raadsleden, omdat zij meedeelen in den buit, de een door een leverantie, de ander door een vet baantje voor zijn zoon.
Wie is hard en onrechtvaardig voor de arme werklieden? Dat zijn de secretaris en het armbestuur, zij willen de armen wegdrijven en als er een arbeider is, die in een anderen winkel koopt, dan wordt hij ontslagen en moet uit de gemeente, en vreemden worden er in gelokt, dan kunnen die weer geplunderd worden. Ingezetenen, is daar niets tegen te doen? Ja, er moeten raadsleden komen, die dat alles weten en ook durven zeggen, die een eind zullen maken aan dat knoeien, die zullen vragen, waarom de gemeente vergoeding moet betalen inplaats van het turfstrooisel eerlijk en zelfs voordeelig aan de fabrikanten te leveren, die zullen opkomen tegen dat bouwen van een villa in de peel voor een directeur, dat nu weer aan den gang is, maar verkwisting is, want de secretaris en die directeur zijn toch weer van 't zelfde laken een broek. Er moeten raadsleden komen, die den bullebak van een armmeester op zijn plaats zullen zetten. Zal Cuypers zoo'n raadslid zijn? Neen, hij is familie van den secretaris en kan nog bijna zijn naam niet schrijven. Maar wie dan? Wel, Van Eijzen. Kiest dus als één man Van Eijzen!
Vele goedgezinde Kiezers.
Die circulaire schudde het heele dorp op. De winkeliers liepen bij elkander. Ambachtslui en veenarbeiders scholden hun haat tegen Jennesen en den raad uit. Het was allemaal wààr, wat daar geschreven stond, stond, gezamelijk konden zij deel voor deel alle beschuldigingen bevestigen. De eene groep wist van den raadhuisbouw, de anderen van de veen-exploitatie... Van Eijzen moest gekozen worden!... | |
[pagina 243]
| |
De aanhangers van den secretaris troepten samen in ‘Den Gouden Leeuw’, een oogenblik verslagen door dien plotseling op hen geslinger den aanval van onthullingen. Met een woedeknars vloekten zij, dat alles de schuld was van De Visscher. Eerst Van Eijzen onschadelijk maken, en dan hèm!... Toen slopen zij de huizen af om de circulaires in pakjes op te halen. Dat was iets slechts, de menschen mochten het niet lezen... die smerige prullen moesten naar den pastoor gebracht en verbrand worden... De herbergiers kregen een herhaling van de boodschap, dat 't op een anker jenever en een ton bier niets aankwam. Van Eijzen liet hetzelfde zeggen, en de aanhoudende drankroes deed weer zijn werk... De vrouwen thuis, en de kinderen, mochten óók wel wat hebben. Een partijman van Jennesen kreeg dien inval. Kannen vol jenever en bier werden naar de woningen gehaald, en het heele dorp bedronk zich, weer roemend de goedheid van den secretaris, terwijl woeste tooneelen van ontketende zinnelijkheid werden afgespeeld. In de Peel werd bekend gemaakt, dat het lezen van het stuk vóór Van Eijzen onverbiddelijk zou gestraft worden met ontslag. Met behoud van het loon konden de arbeiders daags voor het stemmen en op den stemdag zelf thuis blijven. In Peelheim was voor hen vrij drinken. Een juichgebulder brak los. Dan zouën ze 'm d'r nog eens overhouën... Het Nieuws van Peelland gaf een extra-verkiezingsnummer uit, daags vóót het stemmen. Gedeeltelijk richtte het zich tegen De Visscher, gedeeltelijk tegen Van Eijzen. Dat ontevreden-makend geschrijf, dat de redactie onlangs zoo levendig had betreurd, was van alles de schuld. Nu kon men zien, welk een ergerniswekkend bedrijf een verzet tegen het gezag nasleepte. Het ging er mee als met een lawine. Iemand maakte lichtzinnig wat sneeuw los, die kleine hoeveelheid ging aan 't rollen, groeide voortdurend aan tot een bal, en de bal werd een massa, die steenen en rotsen meevoerde en eindelijk met donderend geraas, krakend en loeiend afstortte van een berg om een heel dorp ineens te verdelgen. Zoo was 't hier gegaan. Misschien zelfs was het eene pamflet nog wel aan 't andere verwant op een andere wijze dan door navolging en uitbreiding. Dat vreeselijke lasterstuk tegen den heer Jennesen en het | |
[pagina 244]
| |
edelachtbare Peelheimsche gemeentebestuur moest toch iedereen, die nog aanspraak op den naam van fatsoenlijk mensch maakte, wel met afgrijzen vervullen. Zoo'n verfoeilijk laag geschrift zou toch ongetwijfeld de oogen openen van 't publiek en in stede van propaganda te maken voor een tegenkandidaat het gezag slechts versterken. Ach, wat wilden die kinderen der duisternis dan toch? Moest het zoover komen, dat personen, die met gezag bekleed waren, van de hun rechtmatig toekomende zetels werden gesleurd, om door het grauw vermoord te worden, als weleer, in de Fransche revolutie, toen niets het opgezweepte gepeupel heilig was, geen tempel des Heeren, geen aan God gewijde maagd, geen zuigeling aan de moederborst? Wilden zij dat? Neen, zóó diep zouden de stichters van de onlusten in Peelheim zeker nog niet gezonken zijn, maar begrepen zij dan niet, dat zij op een gegeven oogenblik machteloos zouden staan tegen hun eigen werk van vernieling? De redactie had wel goed gezien, toen zij onlangs waarschuwde met klem tegen zeker soort van schandstukken schrilvende onderwijzer, en zij werd meer en meer versterkt in haar overtuiging, dat bijzonder onderwijs noodzakelijk was om erger te voorkomen. Zij hoopte, dat de Peelheimsche kiezers door een verpletterende nederlaag aan den kandidaat van de malcontenten voor eens en voor altijd het gelaster den kop zouden indrukken, dat als een giftig serpent door de gemeente rondkroop om het beste wat daar groeide en bloeide doodelijke beten toe te brengen. Iemand, die zulken steun te baat nam om gekozen te worden, was al bij voorbaat veroordeeld. En had de heer Van Eijzen al getoond het goed te meenen met de Peelheimsche bevolking? Welnu, dat iemand daarvan dan één enkel bewijs leverde! Het was de redactie waarlijk niet mogelijk geweest iets te vinden, dat ten gunste van hem pleitte, het tegendeel echter was ruimschoots voorhanden. Daarom, Peelheimers, om de hoogere belangen, die thans op 't spel stonden, allen gestemd op den heer Cuypers, den man, die blijk had gegeven van rechtgeaarde gevoelens...
***
De aanhangers van Jennesen zwierven van den morgen tot den avond in troepjes de gemeente rond. Een kapelaan uit het dorp ging met het hoofd van de openbare school, Nollen met den pastoor van | |
[pagina 245]
| |
Heikant. De kiezers waren verplicht hun stem te geven aan Cuypers... Later, na hun dood, zouden zij rekenschap moeten afleggen over deze verkiezing... Zij zouden zich schuldig maken aan zware zonde, als zij niet op Cuypers stemden... Dàt hadden zij toch ook wel begrepen uit de preek, in de kerk, verleden Zondag?... Daags daarna was 't de dag van stemmen. Heel in de vroegte was de herberg van den secretaris stampvol. Er kwamen handen tekort om jenever en bier aan te voeren. In den voormiddag ging ongeveer niemand naar 't raadhuis. Dat zou men straks wel even doen, 't was nog tijd zat... Van die herberg ging 't naar een andere. Ze zaten allemaal vol van kiezers en niet-kiezers. De boeren redeneerden met vuistslagen, wie een goede koe had en een knol van een paard, en de veenarbeiders lalden met hun meiden wild, bedronken, de café's af. De agenten van de twee kandidaten hielden de kiezers op straat staande of fluisterden met hen in de herbergen. Of ze een stembiljet bij zich hadden?... Dan zouden zij het maar even invullen, dan hadden de menschen daar geen moeite meer mee. En knipoogend gaven zij het briefje terug: Toe, drink nog es uit, allee... 't zit er vandaag aan... De meesten hadden geen biljet meegebracht. Daar zouden ze ‘boven’ immers wel voor zorgen... Ja, die en die stonden voor 't raadhuis of in den gang, die zouden hen wel terecht helpen... Eindelijk moesten de veldwachters de plakkers gaan aansporen. Vooruit, eerst stemmen, en dan konden ze weer beginnen... Op het raadhuis lagen een heele hoop stembiljetten klaar, ingevuld met den naam van Cuypers. Aan den achterkant van de gang, in een klein vertrek, werd jenever geschonken. Na een borrel omgewipt te hebben, kregen allen, die van den secretaris afhankelijk waren, van hem een briefje toegereikt. Maar in de bus gaan steken... Die een biljet meegebracht hadden, werden eerst aangehouden. Was het nog niet ingevuld, dan moesten ze maar doorgaan, een borrel pakken, daar zou hun wel een goed briefje gegeven worden. Als het ingevuld was met den naam Van Eijzen, dan deugde het niet. Het beantwoordde niet aan de wet. Wacht even, gauw in orde maken... | |
[pagina 246]
| |
Nederig met de pet in de hand, bot lachend van trots over zooveel vriendelijkheid van ‘zo'nen deftigen heer’, bleven zij op hun biljet staan wachten. - 't Is immers goed, ik heb er Cuypers op gezet... - Bè-jao, as-ie ow goed is, mij zeker, want kijk, ik weet er niks af, en 't kan me niks schelen ook nie... breng 't mar, waor 't zijn mot... dan zal 't zijn dingen hendig doen... daor zu'de gij wel voor zerge... - Nee, dat mag niet, de kiezers moeten zelf het biljet in de bus steken... - Ah, dan za 'k 'm dat 's fijn lappe... - Ga maar door, naar achteren, 'nen borrel... - Bè jao, dat kunt eenen wel toe nao zo'n karwei... Daarna gingen allen weer terug naar de herbergen, zwolgen tot laat in den nacht sterken drank naar binnen, lalden en herrieden, en vierden den dag van stemmen met uitspattingen... Den anderen morgen werd de bus geopend, en op Van Eijzen waren in 't geheel drie stemmen uitgebracht. Toen begon 't drinken opnieuw. De Jennesen-partij gloriede met den schitterenden uitslag. Dat het zóó goed afloopen zou had men toch ook niet gedacht!... Op drie na algemeene stemmen!... De raadsleden en de notabelen dronken in ‘Den Gouden Leeuw’ champagne op kosten van de gemeente. 's Avonds laat werd er hier en daar langs den weg een opgeraapt. 's Morgens hing een mand zonder bodem bij van Eijzen aan de deur. Hij was er dóór gevallen...
***
Van Eijzen en de paar voorstanders, die openlijk voor hem gewerkt hadden, schreeuwden in hun teleurstellingswoede, dat er verschrikkelijk geknoeid moest zijn. Zij konden bewijzen dat er veel meer stemmen op Van Eijzen uitgebracht waren. Maar zij zouden 't er ook niet bij laten. De stembriefjes had men op 't raadhuis veranderd, of wel men had valsche biljetten in de bus gestoken. Misschien was er wel een dubbele bodem in, zooals in de naburige gemeente Westheim na jaren van knoeierij eindelijk ook uitlekte... En als Jennesen en zijn aanhangers de menschen niet hadden gedwongen, dan zou Cuypers er niet gekomen zijn... Het Nieuws van Peelland had in zijn eerstvolgend nummer een triomfeerend artikel met het opschrift: ‘Vox populi, vox Dei!’ | |
[pagina 247]
| |
De stembus had in Peelheim uitspraak gedaan. En die uitspraak was zóó verrassend, dat alle weldenkenden dankbaar moesten getuigen: ‘met blijmoedig vertrouwen durfden wij den uitslag tegemoet zien, maar verre, verre zijn onze goede verwachtingen nog overtroffen!’ Na de felle verkiezingscampagne van de tegenpartij slechts drie stemmen voor haar kandidaat, 't was om er medelijden mee te krijgen, als zij het poovere resultaat niet zoo dubbel en dwars verdiend had. Zij zou nu echter wel tot 't besef komen, dat zij maar wijzer deed zich in 't vervolg stil te houden. Tot tweemaal toe had de Peelheimsche bevolking nu getoond van dat stoken en oproer stichten niets te willen hebben. Zóó strafte het kwaad zich zelf. 't Was natuurlijk te voorzien, dat na zulk een verpletterende nederlaag over de heele linie de lasterpraatjes niet zouden uitblijven. En ofschoon de ondervinding wel het slaande bewijs had geleverd, dat men het beste deed de lage aantijgingen, die toch altijd weer uit Peelheim gehoord werden, niet een onverstoorbaar stilzwijgen of een minachtend schouderophalen voorbij te gaan, althans de redactie zou er zich niet meer door uit haar goed humeur laten brengen, toch bleef zij er nog even bij stilstaan, voorzeker meer er, dan die vuige lasteringen verdienden. Nu de kiezers toch zoo duidelijk hun wensch hedden doen hooren door middel van de stembus, nu deden in 't dorp nog de praatjes de rondte, dat de Zeereerw. heer Pastoor van Heikant, een der Weleerw. heeren Kapelaans uit Peelheim en de heer Jennesen pressie hadden uitgeoefend op de kiezers. Niet, dat de redactie daaraan een oogenblik geloof had gehecht, niet, dat zij de bedoelde personen niet veel te hoog achtte om niet vooruit vast verzekerd te zijn van het leugenachtige dier beweringen, maar alleen om der waarheid wille had zij tot die heeren een vraag om inlichtingen gericht, overtuigd zijnde, andermaal de lasteraars beschaamd te kunnen maken. En ziehier, wat het onderzoek haar had geleerd: De Zeereerw. heer Pastoor wees met verontwaardiging die beschuldiging af, de Weleerw. heer Kapelaan antwoordde, dat het gooien met vuil hem niets verschrikte, en de heer Jennesen gaf op fieren toon te kennen, dat die praatjes beslist onwaarheid waren, en dat hij de eerste zou zijn om dwang op de kiezers te veroordeelen als in flagranten strijd met de wet! Tableau! Zoo zag men dus weer, hoe er gelasterd werd, en toch zou zeker nog hier en daar ginds van de daken geroepen worden over ‘dwang middelen.’ Ja, de leer van den goddeloozen Voltaire werd wel ijverig in | |
[pagina 248]
| |
toepassing gebracht: lieg maar, er blijft licht wat hangen. Als men tegen de eerlijke, waardige wijze, waarop de voorstanders van gezag en orde den strijd hadden gevoerd, het lage gedoe van de tegenpartij stelde, dan kon men voor de laatste niets anders over hebben dan een hartgrondig bah!...
***
De aanhangers van den secretaris gingen de herbergen af om de dranken te betalen. Op den dag-van-stemmen alleen waren behalve eenige ankers jenever meer dan dertig tonnen bier leeggedronken. Jennesen verschrikte van de hooge som. Hoe moest die nou verantwoord worden? Onkosten voor de verkiezing,’ dat zou niet allemaal gaan. 't Best was een deel onder de uitgaven voor de veen-exploitatie thuis te brengen, die verkiezing hing eigenlijk ook heel nauw met de veenderij samen...
***
Na de dagen van zwaren drank- en uitspattingsroes zeeg een loomerigsuffe, slaapziëkerige verzwakking over de Peelheimsche bevolking neer. 't Eenige, wat zij betreurde, was, dat er wel niet gauw weer zoo'n vlotte tijd zou komen. Ze wilde, dat er maar alle dagen een raadslid stierf, dan was er nog eens wat te doen... In de eerstvolgende vergadering nam de raad met algemeene stemmen twee besluiten, die zooals gewoonlijk in ‘Den Gouden Leeuw’ waren klaargeborreld. De pastoor van Heikant had goed zijn best gedaan. De gemeente moest ook voor de godsdienstige belangen, zorgen. Heikant had een kerktoren, dat wàs eigenllijk geen toren, dat ding leek meer op een peperbus, een schand voor de parochie... de pastoor had er dikwijls al over gesproken, en 't kon toch ook niet langer duren zoo met dat ouwerwetsch ding... nou moest de gemeente maar een nieuwen toren bouwen... Ja, ja, dat was een goede gedachte... Of eigenlijk, men liet den pastoor maar liever bouwen, dan kon hij 't nèt doen gelijk-ie graag wilde, en de raad had er geen last mee... De pastoor had al met een architekt overlegd, plan en bestek met begrooting waren klaar, Jennesen had alles gezien, prachtig, prachtig... daar moest de raad zich maar aan houden en een subsidie verleenen | |
[pagina 249]
| |
tot het bedrag van de begrooting, anders was al dat werk van den pastoor en den architekt vergeefsch en werd alles in de war gestuurd... Ja, ja, dat was ook... een subsidie dan maar... En 't hoofd van de dorpsschool had verhooging van salaris gevraagd. Nou, wat meer traktement kwam hem eerlijk toe, want hij steunde het gezag ook. En kijk eens, zoo'n school met zes klassen, wat die een schrijf werk bracht. Jennesen zou de raadsleden den hoop paperassen eens laten zien... Maar 't ergst was nog de zware verantwoording... de goeie man kon dikwijls 's nachts niet slapen van zorg voor de school.... hij had 't den secretaris zèlf gezegd... en wonder wàs 't ook niet, met zoo'n onderwijzer als De Visscher, die de andere onderwijzers ook totaal bedierf, ze waren al zoover gekomen, dat zij tegen den bovenmeester durfden opstaan, en hem met allerlei pesterijen het leven zuur maakten, ja, als de raad hem de hand niet boven het hoofd hield, dan zou hij ver vóór zijn tijd versleten zijn... Peelheim mocht ook niet onderdoen voor Lizaveen... Nee, dàt zou op niks lijken... Dus dan het salaris van het hoofd der dorpsschool maar brengen op twaalf honderd gulden met vrije woning... Ja, ja, dat was-ie goed waard....
***
De verkiezings-circulaire voor Van Eijzen had de Visscher overstelpt met een pijnlijke verbazing. De onthullingen sloegen op hem neer, dat hij er onder duizelde. Zóóveel knoeierijen had hij nooit vermoed. Van Eijzen, de trotsche dorpsrijkaard met zijn kleingeknepen oogen in het volle baardgezicht, zijn listig hebzuchtig glurende blikken en den vooruitgestoken-dikken buik, was hem altijd hoogst onsympathiek geweest. Die voortdurend berekenende houding en aanmatigende toon van dien naar meer macht hunkerenden vijand van den secretaris joegen steeds weer een gemelijkend gevoel in hem op. Hij zag in Van Eijzen duidelijk den men, die alleen door afgunst werd beheerscht en daardoor aangedreven, zich slechts zoover te intrigeeren trachtte, dat hij mee kon aanzitten om de gemeentekas. Ofschoon hij wel eens tegen enkele kleine winkeliers hitsend gelachen had over het ràke verweerschrift ‘van den meester’, had Van Eijzen er hèm zèlf nooit een woord over gesproken, zeker om zijn eigen ‘belangen’ niet te schaden. Zijn fortuin maakte hem toch onafhankelijk genoeg om openlijk de | |
[pagina 250]
| |
partij van waarheid en recht te kiezen. Die wel zouden willen kunnen niet, en die 't nergens om hoeven te laten, doen 't niet, door hun begeerte naar, méér, of omdat de leugen huist in machthebbende personen, bitterde het gedenk in De Visscher op. Van Eijzen wist dus van al die bestuursknoeierijen, ten minste er moest een tegenstander van Jennesen zijn, die ze kende, verondersteld, dat die beschuldigingen wààrheid waren, en niemand had eenige poging gedaan tot weerleggen. Maar wààrom was die dan niet lang éér met een openbaring gekomen? De bevolking had recht dat alles te weten, en die ervan op de hoogte was, had zijn plicht verzuimd. Nu kwam men er mee voor den dag, dus niet uit liefde voor gerechtigheid, maar om er gebruik van te maken uit zelfzucht, baantjesjagerij. Het was hier: ‘Jennesen en de raad knoeien om hun zak met andermans geld te vullen, dàt mag niet, laat mij hun plaats innemen, dat ik óók nog wat krijg...’ Eigenbelang bij den een, en bij den ander niet minder... ***
Wijl ze slechts een stuk uitmaakte van naamloos verkiezingsgedoe, had de circulaire door zich zelf geen kracht. De Visscher begon echter ijverig te onderzoeken. Het was een lastig werk. De een haalde de schouders op. Hij bemoeide d'r zich niet mee. Als het ‘sikkertaoriske’ de dubbeltjes niet pakte, dan was er wel een andere liefhebber, het gemeentegeld moest immers toch op, en wat kon 't hem schelen... De ander wantrouwigde, och, hij hield er zich maar liever buiten, kon de heeren van het raadhuis niet tegen hebben, want ze waren ‘vuil’ als ze begonnen... Of De Visscher al verzekerde, dat niemand er last van zou hebben, omdat er toch geen namen werden genoemd, dat hielp niets. Men kon niet weten, die bazen kwamen overal achter en vischten alles uit... De meesten waren bang voor het publiceeren. Wat zij onder elkaar ronduit zeiden, verzwegen zij angstvallig voor een gezet onderzoek. Slechts bij stukjes en beetjes was het De Visscher mogelijk te achterhalen, wat de circulaire aan grove knoeierijen den secretaris en den raad naar 't hoofd slingerde, uitgenomen de percenten-kwestie bij den bouw van 't raadhuis. Overigens bleken hem alle beschuldigingen zuivere waarheid te zijn en de geschiedenis van de aanneming was in ieder geval ook verdacht door den donkeren sluier, die er overhing. | |
[pagina 251]
| |
Toen besloot hij een tweede vlugschrift samen te stellen en te verspreiden en schreef daarover aan den redacteur van 't historisch tijdschrift en aan rector Pietersen. |
|