om het erger dan ooit onder hun macht te doen zuchten. Dat zou zijn een verraad jegens de zaak, die hij verdedigde.
Arbeiders uit Peelheim hadden het nieuws meegebracht, dat het ‘menneke’ 's Zondagsmorgens dood was gevonden in den geitenstal. Er werd over gelachen, dat het roet nog dik op zijn gezicht zat. Drika was er voor geschrikt, meenende dat zij een spook zag, toen zij de geit wou gaan melken.
- Wat zu'n ze zien bakkes hebbe motte schoeren en schrobbele...
- Nou, anders was-ie nog te lellik gewist vur ter duvel...
- Wat zal ie nog roepen um snevel...
- Ie zal hendig terugkomen 'ne liter hale...
- As-ie mer prikt, zu'n ze 'm ien de hel ok gemekkelik traktiere...
De een overgrofde den ander in geestig-doende opmerkingen over dat ongelukkige, drankzuchtige menneke, dat uit gierigheid de bedronken arbeiders ging vermaken met zijn idioterig gepraat van dooreengehaspelde stukken uit een paar boeken van heel verschillende soort, en zijn grimmassen, waarvoor hij sterken drank mocht inzwelgen. Maar geen van hen toonde eenig gevoel van afkeer tegen de wijze, waarop hij aan zijn eind was gebracht. Hun naturen schenen te ruw, te zeer verlaagd, om het verfoeilijke van hun doen te kunnen inzien.
Hij begreep niet, hoe de menschen, zooals die kantoorheeren in 't stationskoffiehuis te Lizaveen, langs dat alles konden voorbijgaan zonder dat hun heele wezen in opstand kwam tegen zulke schreeuwende levensellende. Waaraan lag het, dat zij er zelfs niet door getroffen schenen te worden en zich bezig konden houden met leeg gepraat, dat hen amuseerde, en met de vraag, hoe zij weer eens lol zouden maken? Zij leken hem wel haast bevoorrechte wezens, die met geen andere moeilijkheden hadden te kampen dan ooit gebrek aan ‘lol’ op een vrijen dag. Waar haalden zij de kunst vandaan om hun leven zoo in te richten? Zij bekommerden zich niet zelfs om het grootste leed van de massa, of vertelden er grappen over; het tragische drong niet tot hun gemoed door. Hun geestigheden hadden wel iets van Justus-van-Maurik-vertellingen...
Hij kon met zich zelf nog niet tot klaarheid komen. Maar in een vaagheid van veel duisternis en eenig, pas doorbrekend licht meende hij toch te kunnen onderscheiden, dat hij te doen had met de nawerking van de oude maatschappij, die nog overheerschte...
***