| |
IV
Toen De Visscher daags na zijn bezoek aan de Peel weer tot zichzelf begon te komen, viel't hem op, dat zijn kostjuffrouw iets had, wat haar hinderde. Hij zag, dat zij streed tegen een telkens weer opgemelijkende stemming en alle moeite deed om gewoon-hartelijk tegen hem te zijn en zooals altijd 's Zondags met hem te praten over het dagelijksche gebeuren. Als hij nu haar iets vroeg, kon 't wel eens treffen, dat zij kortaffend antwoordde, zonder belangstelling ook, alsof haar gedenk geheel afgetrokken was naar andere dingen. En zich-zelve betrappend op haar bits-doen tegen hem, verstrakte zij nog haar gezicht en schudde met een kort rukje haar schouders om af te gooien, wat haar kwelde.
Van den dag af, dat hij in Peelheim was in dienst getreden, was hij haar kostganger geweest. Zij had de verdienst niet noodig, omdat zij een klein fortuin bezat, voldoende voor haar levensonderhoud als bejaarde vrouw alleen. Maar zij vond het gezellig iemand in huis te hebben
| |
| |
en had daarom een kostganger genomen. Al zoo vaak had De Visscher gezien, dat vroomheid en het te koop loopen met godsvrucht een masker was om oneerlijkheden te bedekken, terwijl de huichelarij nog openlijk werd aangeprezen als braafheid, dat hij soms tot het besluit kwam: een vroom mensch is niet te vertrouwen. Zelfs al wist hij niets bepaalds slechts van sommigen, die in geur van heiligheid liepen, omdat zij dagelijks ter kerk gingen en iederen Zaterdag biechtten, druk bezoek kregen van de geestelijken, dezen eieren, boter en het beste van ‘'t geslacht’ brachten, hun geld gaven voor een beeld in de kerk, een misgewaad of iets anders, toch kende hij ook hen als hardvochtige wezens, die dweeperig veroordeelden, wie anders waren dan zij, en die nooit iets deden om iemands leed te verzachten, maar iederen arme beschouwden als een luiaard en een verkwister. Wie gebrek leed, zou dat wel te danken hebben aan zijn slechtheid. Dat was een straf van den hemel. Als een vader werkelijk niet oppaste, omdat hij te veel geld aan sterken drank besteedde, dan konden zij zelfs in hun harde zelfzucht voor de kinderen niets anders vinden dan een snauw. Alleen de deugniet, die handig genoeg was om vroomheid te huichelen, kon genade bij hen vinden, niet om geholpen te worden, als hij in nood verkeerde, maar om arm te blijven met kleine giften. En de deugniet, die over macht kon beschikken, was hun vriend, als hij hen genoegzaam bevoordeelde, of glorie bracht over hun familie door zijn zichtbare blijken van vriendschap. Zijn kostjuffrouw was echter werkelijk vroom en in de hoogste mate eerlijk, terwijl haar menschlievendheid hulp bracht, in stilte, waar zij wist, dat die noodig was en waar haar krachten dat toelieten, zonder naar iemands meening te vragen. Verscheidene malen was hij er getuige van geweest, dat zij zonder eenige vergoeding geld voorschoot aan menschen, die in moeilijkheid verkeerden, ook zonder lastige bepalingen van teruggeven. Zeker was
zij ook wel eens gedupeerd door haar goedhartigheid, maar dan bleef het gewoonlijk bij een kalm-verdrietige klacht, die - dat voelde hij - meer den ander gold dan haar zelf, omdat zij in haar meenen teleurgesteld was: ik had niet gedacht, dat ik mij in dien mensch zou kunnen vergissen...
Dikwijls had zij hem in vertrouwen genomen, als zij alleen niet wist, hoe 't een of ander het best te regelen.
Daardoor kende hij haar intiemer leven, en wist, hoe gezien bij velen zij was.
| |
| |
Maar den naam van brave vrouw had zij onder de vrouwen niet. Want de geestelijken kwamen bij haar sedert enkele jaren niet meer op bezoek. Zij gaf toch niets aan de kerk en bracht evenmin wat aan hen zelf. Zij hadden wel eens beproefd iets los te krijgen, zinspelend, dat zij, als vrouw alleen niet fortuin, wel wat missen kon. 't Zou toch zoo'n heerlijk goed werk zijn, bij te dragen tot versiering van Gods huis... En als zij het nog niet gaarne deed bij haar leven, dan een legaat, of een stichting bij testamentaire beschikking, voor de rest van haar ziel... 't Bleef voor een vrouwspersoon ook altijd gevaarlijk, in dezen tijd, dat er zooveel bedriegers waren, zelf haar fortuin te beheeren. Als zij 't wilde, dan zouden zij dat wel voor haar doen, met alle plezier, om haar een dienst te bewijzen, want zij was een braaf mensch, en dan zouden zij wel zorgen voor plaatsing bij een godsdienstigen notaris of bankier...
Zij had hen wel eens afgescheept met een beleefd maar kort antwoord, dat zij hen bedankte voor het aanbod, maar er toch geen gebruik van zou maken. Doch telkens kwamen zij weer terug en hielden opnieuw aan, alsof zij den vorigen keer gezegd had er nog eens over te zullen denken.
- Maar ik hoef er niet over te denken... ik heb toch gezegd van niet...
- O, nee, nee... dat kan niet zijn... denk eens, Onze Lieve Heer heeft zooveel voor ons geleden...
Eindelijk werd 't haar toch te erg. Verontwaardigd over hun indringerig zich bemoeien met haar zaken, zei ze beslist haar meening en openbaarde daarbij rondweg, wat zij aan feiten wist.
Zij wilde haar plicht doen als christelijk mensch en den arme bijstaan, waar ze kon. Maar aan de kerk zou ze nooit geven, die was rijk genoeg, zelfs zoo rijk, dat ze groote sommen kon uitzetten. Zij dacht, dat er nog plaatsen genoeg waren, waar haar giften noodiger zouden zijn. Met den korf loopen naar de geestelijken deed zij evenmin, daar hoefden zij nooit op te rekenen. En wat ze na haar dood kon nalaten, dat was voor de familie. Daar waren er bij, die kinderen hadden en genoeg moesten zorgen voor hun dagelijksch brood. Voor haar geld hoefden zij zich ook niet bang te maken, dat stond veilig. Zij wist immers heel goed, dat er geestelijken waren, die er een voordeeltje voor zich-zelf uitsloegen door met den eigenaar het percent overeen te komen en dan een hoogere rente trachtten te krijgen? En die godsdienstige
| |
| |
bankiers en notarissen? Jawel, dat kende ze. Een jaar of wat geleden werden de menschen ook aangespoord hun spaarcenten te brengen aan een groote handelsfirma, omdat de bestuurders zoo godsdienstig waren. Maar die ging tóch wel failliet, en toen kwam 't er uit, hoe de heeren geleefd hadden, in andere plaatsen, en zelfs hoeveel van hun eigen arbeidsters zij ongelukkig hadden gemaakt, al droegen zij in de processies dan ook een kaars en al gaven zij veel aan de kerk. Zij waren de schuld, dat vele welhebbende menschen op hun ouden dag nog tot armoede waren vervallen en nu onderhouden moesten worden door de liefdadigheid. En zoo kende zij ook nog een notaris en een bank, die hadden juist zoo gedaan, en de geestelijken gingen indertijd de menschen aansporen om bij hen het geld uit te zetten...
Toen waren zij kwaad weggeloopen en hadden haar sedert niet meer bezocht. Maar zij leefde haar leven van karaktervolle vrouw verder.
Nadat De Visscher begonnen was met de bestrijding van Jennesen en de toestanden van onrechtvaardigheid en machtsmisbruik in de gemeente, had zij al meermalen ondervonden, hoe er een geniepig werkende lastercampagne werd opgezet tegen hem, waarin ook zij altijd werd betrokken. Men begreep niet, hoe zij zoo'n opruier, zoo'n liberaal in huis wou hebben. De Visscher was toch iemand, die de menschen wilde bederven, en zij maakte zich daaraan medeplichtig, als zij hem in den kost hield...
Zij begreep heel goed, wat de bedoeling was: zij moest hem haar huis ontzeggen, dan zouden anderen wel zorgen, dat hij geen nieuw kosthuis kon krijgen.
Maar zij achtte De Visscher hoog, hield van hem om zijn eerlijkheid, zijn zachten aard en zijn zoo gauw sprekend medegevoel. En als zij persoonlijk over hem aangesproken werd door een babbelzuchtige kwezel, dan brak zij het bekladdend gepraat dadelijk af met de verzekering:
- D'r is geen braver en eerlijker mensch in heel Peelheim dan hij, zeg dàt maar rond...
Nee, dat geloofde de ander ook wel, loenschte ze, maar d'r was toch zoo'n rare praat altijd over hem. Dat was dan zeker allemaal maar kwaadsprekerij... ja, met de kwaadsprekerij was het erg onder de menschen, zij hield zich daarmee niet op, dat wist de juffrouw ook wel... zij had óók deftige familie, en meneer kapelaan was laatst nog bij haar geweest, die had ook gezegd, door kwaadspreken kwam veel
| |
| |
verdriet in de wereld, en dat was ook waar, meneer kapelaan kwam veel bij haar aan huis, hij was er heel eigen, en toch ‘zo'ne goeie mensch’ en koddig ook... maar met die kwaadsprekerij, ja, dat was tè grof...
Maar dat lasteren hield niet op. Den eenen keer ging De Visscher niet genoeg naar de kerk, den anderen keer las hij alleen gemeene boeken en kranten, dan bedierf hij de menschen door hen oproerig te maken tegen de geestelijke en wereldlijke overheid, ook al eens was het, dat men toch niet weten kon, wat hij uitvoerde in andere plaatsen. Hij ging zoo dikwijls uit, dat zou ook wel niet altijd om wat goeds zijn!...
Dat voortdurend geniepig bestoken en verdacht maken van De Visscher met het ook altijd weer terugkeerend drijven erbij, dat men niet kon begrijpen, waarom zij zoo'n kostganger kon houden, en haar machteloosheid tegen de verborgen vijanden verbitterden ten laatste toch wel eens haar stemming, zonder dat zij in staat was haar verdrietigend gedenk dadelijk terzij te zetten. Hoe overtuigend zij De Visscher ook verdedigde, het baatte niets, het gelaster kwam altijd weer opsteken Dat haar eerlijk pogen het werken met zulke lage middelen niet kon vernietigen, matte haar op den duur af. En ondanks haar anders willen kwamen er oogenblikken, dat de vraag haar door 't hoofd flitste, waarom zij toch ook maar niet liever een eind aan die onaangenaamheden maakte, die de rust van haar leven stoorden. Het was zelfs zoover gekomen, dat het kwezelgepraat gemeen-bedoelend met schouderophalen en verduidelijkende blikken had verondersteld: men zou haast denken, dat er iets anders tusschen moest zitten... als men de juffrouw niet beter kende... maar... men had zich wel eens meer in de menschen vergist... en ècht godsdienstig was zij toch zeker ook niet, want de geestelijken kwamen al lang niet meer bij haar, omdat zij eens zoo raar tegen hen gepraat moest hebben... en anders wou ze toch ook dien meester niet in huis, die bij de heeren niet geacht was...
Den Zondag na zijn peeltocht merkte De Visscher wel, dat er weer iets geweest moest zijn. In een zwijgende mokstemming slofte zij door het huis en haar korzelig doen drukte haar zelf nog meer terneer.
Maar in 't eerst hield de nawerking van den vorigen dag met zijn overstelping van schrijnende indrukken hem nog zoozeer vast, dat hij verlangde naar wat rust en kalmende bezigheid in afleidende lektuur.
Even voor tien uur bleef zij wat treuzelen met gezocht werk in zijn zitkamer. Opeens wendde zij zich naar hem toe, of-ie niet naar de hoogmis ging. Haar stem toonde onwillig hard, iets bitsend. Ver- | |
| |
wonderd keek hij op. Dat deed-ie toch nooit. En hij was al naar zijn gewone mis geweest, die zou toch wel even goed zijn als een ander, en een mooie preek had-ie ook al gehoord...
Even bootste hij de zalvende, krakende stem van den kapelaan na, die een half uur had staan te herhalen, dat zijn tekstwoorden schoone en treffende woorden waren, zonder iets te zeggen.
Maar zij ging er dezen keer niet op in zooals gewoonlijk. Deed bestraffend, dat de kapelaan 't toch ook al goed zou meenen...
Toen legde hij zijn boek neer en vroeg zonder kans te laten op een uitwijking, wat er toch was.
Ja, wat zou er zijn, weer allerlei gepraat. Vrouw Cuypers had den heelen Zaterdag rondgeloopen, en had haar ook aangesproken, en nog andere vrouwen waren bij haar aan huis geweest. 't Was weer wat. De Visscher moest in een heel slecht boek allerlei leelijke dingen geschreven hebben tegen de priesters en tegen den godsdienst, en gemeenheden ook. En iemand, die zulke dingen schreef, moest zelf toch ook slecht zijn, hoe kon dat nou anders, want hoe zou hij anders die ‘slechtigheid’ allemaal kennen. Het waren ook maar leugens, wat-ie geschreven had.
Of zij dat dan hadden gelezen?
O nee, schrikten de vrouwen, zij lazen zulke boeken niet. Daar had men geen tijd voor, men was al blij, dat men zijn kerkboek kon lezen, en zoo, maar 't was voor de zekere waarheid verteld, en er zou ook nog wel eens over gepreekt worden.
Vrouw Cuypers was bij neef secretaris geweest, en die had ook gezegd, dat de meester een ongeluk was voor de heele gemeente. Die zou de menschen nog tot in den grond bederven met zijn gepraat en zijn geschrijf, door overal ontevredenheid te brengen, en het volk slecht willen maken, want hij had 't er altijd maar over, dat de menschen meer moesten leeren, zeker om ‘slechtigheid’ te lezen. En de scholen met de dure meesters maakten de gemeenten toch al arm.
Toen ze naar de kerk ging, had ze zich al moeten ‘verboozen’ over hem, want hij trok er al weer uit. Men wist niet, wat men daarvan denken moest, maar dat veel uitloopen stond haar niet aan, dat was toch geen dingen voor 'n dorpsmensch en zeker niet voor een meester. ‘Verduld’, zij was 'r heele leven lang nog niet uit Peelheim geweest, behalve dat zij ieder jaar één keer naar de bedevaart ging. En daar ging men heen om te bidden...
| |
| |
En De Visscher trok er ook wel eens stil uit, want op een morgen heel vroeg stond het raam van zijn slaapkamer al open. Dat hadden er genoeg gezien. Daar was hij zeker doorgekropen, maar wat-ie dan deed, zou-ie dat ook wel aan iemand vertellen...
't Was een schand, zoo'n meester in 't dorp, en de kinderen zou-ie ook wel niet veel goeds leeren...
***
De Visscher had de heele klacht aangehoord. Nu en dan kon hij niet tegengaan, dat een lach opschoot uit zijn borst, maar toen zijn kostjuffrouw ophield, drifte hij zijn toorn uit over dat gewroet van die kwezels in dienst van anderen. Nu had zijn schrijven over treurige toestanden het weer gedaan. Wat was daarop dan te zeggen? Hij had de armoede en het lage leven van de plattelandsbevolking, gedrukt onder onwetendheid en het machtsmisbruik van enkelen, blootgelegd ontdaan van den sluier, die er zoo lang over had gehangen als eenvoud en tevredenheid. Dat was nou toch niet te vroeg meer? Van echt godsdienstig leven was in de werkelijkheid toch niet veel te merken, en hoe kon dat ook zonder ontwikkeling en verheffing van den mensch, terwijl het volk in den waan werd gebracht of gelaten, dat uiterlijkheden en vroom gebazel het ware was. Wat kende de groote hoop van zijn eigen godsdienst? Totaal niets, en de massa bekommerde zich daar ook heel weinig om. Zij leefde d'r maar op los en werd nog gestijfd in het laten voortbestaan van alle misbruiken en ellendige toestanden als bedriegerijen, zuip- en vechtpartijen en andere uitspattingen, door de kletspraatjes: ‘ja, ze zijn wel ruw, niewaar... en ze vechten en moorden ook wel 's... ja, ja... maar ze zijn toch opgevoed in eerbied voor de heilige Geheimen, niewaar...’
Zoolang als het volk de bazen maar rustig liet begaan, was alles goed, en die lieten het graag in de meening, dat zij te beslissen hadden over de heele wereld, naar eigen goedvinden.
Hij had niets tegen den godsdienst geschreven, en als de naakte waarheid geen mooi beeld was in hun oogen, dat ze dan maar eens gingen zorgen voor verandering in plaats van het leven lastig te maken voor de menschen, die de leugens eindelijk moe waren. Dat zij misschien schuld voelden, was toch niet aan hèm te wijten?...
Die bedevaarten, als zoo'n troepen kerels en meiden door de straat
| |
| |
kwamen stampen, luid biddend en vrome liedjes bulkend, terwijl zij in de hei liepen te vrijen, in afgelegen café's gingen zuipen en dansen soms zelfs allen bij elkaar bij een boer op 't hooi den nacht doorbrachten, die waren zeker uitingen van godsdienst?
Waarom niet zulke toestanden afgeschaft? En wat-ie gisteren in de Peel gezien had, en dat heele geknoei van Jennesen, dat moest allemaal maar blijven. Zwijgen of mee helpen wegbabbelen en schelden op hen, die het verkeerde willen laten zien om tot verbetering te komen, dàt was zeker heel wat dankbaarder werk, maar de maatschappij was er niet voor noodig om dat te zien...
***
Hij voelde het als een opluchting eens te kunnen uiten, wat er bitters opgekropt lag in zijn gemoed. Maar toen hij weer tot bedaren kwam, legde zijn gedenk hem ook de onaangenaamheden voor, die zijn kostjuffrouw om hem had te verduren. Hij moest zichzelf bekennen, dat 't verdrietig was voor haar, terwijl hij schrikte voor de mogelijkheid van kosthuis te moeten veranderen. Hier had hij 't zooals hij het maar wenschen kon, rustig-gezèllig, terwijl hij voor zijn boeken en antiquiteiten beschikken kon over zooveel plaats, als hij verkoos. En vooral, zou hij weer terecht kunnen komen bij menschen van karakter en gevoel, zooals zij? Zeker, als zij eens stierf, zou hij zich ook in een verandering moeten schikken...
En weer kwam een bui van zwaarmoedigheid hem overvallen, terwijl de felle vlagen van den vorigen dag ook nog op hem drukten, zoodat zijn willen tot doorworstelen van de moeilijkheden, die zijn tegenstanders op zijn weg stapelden, zich gemakkelijk liet neerslaan.
Met een vol hart, dat zijn droefheid uit te storten dreigde door opkrampende snikken van pijn, ging hij naar zijn kostjuffrouw om haar aan te bieden, wel een ander kosthuis te willen zoeken, als zij dat liever had.
Zij hoorde in de trilling van zijn stem en zag aan de zenuwtrekkingen, die om zijn mond beefden, wat hij leed.
Hij zat daar voor haar, hulpeloos, slap, die anders zoo sterk was. Voor hij iets zei, moest hij slikken om den drang van opwellende tranen tegen te houden, en kon alleen na diep ophalen van den adem, met
| |
| |
horten en stooten eenige schorriglaag tonende woorden uit zijn keel krijgen.
Een innig mee-voelen ging uit haar hart naar dien jongen mensch, die toch zoo weinig van 't leven voor zichzelf vroeg, van wien zij was gaan houden om zijn edele gevoelens, en die zooveel te lijden had om zijn waarheidsliefde. En terwijl het haar snel door 't hoofd ging, dat hij misschien uit haar huis gaan zou, met achterlating van een treurige leegte in haar leven, om overgeleverd te worden aan de zegevierende macht van zijn vijanden, bleef zij haar eigen ontroering geen meester meer en begon te schreien.
Toen kon hij zichzelf ook niet meer inhouden en liet zijn smart gaan in kreunende snikken. Zijn borst schokte en zwoegde van den sterk opwellenden tranendrang, waartegen zijn worstelen eindelijk niet meer bestand was...
***
Of hij dan zelf weg zou willen?
Hij knikte van neen, voelend, dat hij opnieuw zou beginnen te snikken, als hij sprak. Hij kon niet zoo gauw tot bedaring komen.
Wat had hij dan gedacht, waar zou-hij naar toe gaan?
Hij wist het niet, begon hij met nog natranende stem. Zou wel eens zien, eens vragen hier en daar.
Zij moest zich verbazen over zijn goed-vertrouwen. Die man, die zooveel wist, zoo'n doorzicht had in de toestanden en zelf meermalen had gezegd op grond van feiten, dat lieden als zijn tegenstanders tot alless in staat waren, zoo gauw hun macht bedreigd werd door de waarheid, die meende nu nog weer een ander kosthuis te vinden en scheen zelfs niet de denken over de mogelijkheid, dat zij er niet voor zouden terugschrikken om van ieder middel gebruik te maken, dat de deuren voor hem gesloten hield.
Zij beschikte niet over de kennis van hem, maar zag op 't oogenblik de werkelijkheid beter dan hij. Het werd haar duidelijk, dat hij een te hoog denkbeeld had van de menschen, en dat hem dit in de toekomst nog heel wat leed en teleurstelling zou brengen. Zij had 't immers zelf ondervonden, maar haar onafhankelijkheid had haar altijd geholpen om er zich overheen te zetten.
Dat zou ook nu gebeuren. Een beschermende gehechtheid aan hem als van een moeder tot haar kind, dat in moeilijkheden verkeert, voelde
| |
| |
zij in haar hart opleven met een kracht, die groot genoeg scheen om haar in staat te stellen den wil van haar eerlijk karakter te volgen.
En dadelijk besliste zij, dat hij om harentwil niet hoefde te gaan, zelfs, dat het haar verdriet zou aandoen, als hij het wilde.
Een kleur van blijdschap steeg naar zijn hoofd, vooral om de hartelijke toevoeging, die een zwaren last van hem afnam.
|
|