uit... moesten ze hèm ook voor hebben... Gossens mocht komen kijken...
Op een morgen bleven vier arbeiders uit, die samen eenzelfde kosthuis hadden.
Ze hadden den heelen nacht doorgeboemeld, en eindelijk, tegen 'n uur of tien, kwamen ze arm-in-arm aanzwaaien. Uit de verte deinde hun roes-drukte en gelal reeds over.
‘Laat de gànsche boel maar draaie’.
Er werd eens om gelachen. Dàt zou nog wat geven...
Langzaam kwamen ze naderbij. Nu en dan stonden ze stil, in een troepje met elkander te praten, terwijl de vuisten zich balden en de een tegen den ander aanstrompelde. Dan scharrelbeenden ze weer verder, de pet schuins-achter tegen den kop geduwd en het bovenlijf voorover hangend. In het bosch kwakte plotseling een van hen tegen den grond neer, doordat zijn voet op-eens diep omlaag schoot, in een greppel. Onder het uitschreeuwen van zijn liedje had hij dien niet gezien. Vloekend van woede krabbelde hij overeind. Toen weer vooruit, met strompelende schrij-stappen over de sloten, en nu en dan half struikelend over losse takken. Met schimpend geroep groetend de andere arbeiders.
Toen Verstegen hen uit de verte gehoord had al, overstrakte de kwaadheid zijn gezicht over wat hij vóórvoelde, dat er gebeuren zou. Alsof ze hem niet zagen, lawaaiden ze, dat zij de opzichters waren. Ze wilden eens komen kijken, of er goed gewerkt werd... Hij daar, Pietlut, die moest zich maar niet zoo haasten, 't zou toch wel avond worden... Verdomme zeg, zie'de Van Peuteren daar, die kan zagen, hè, zàge, zàge... heeft zeker al tien jaren voor de gemeente gezaagd en in het vervolg mag-ie vooropzagen... wacht, laat mij 's helpen... Hard gaat-ie!...
Een greep de zaag vast en door de ruk-beweging knarste het staal uit het hout.
- Zeg, laot die gekheid mer...
De gestoorde arbeider, bang-glurend naar Verstegen, bitste hem toe.
En telkens schaterde hun dronkemansgelach trillend op, terwijl hun lijven in een buiging vooroverschoten, weer opschokten en zij den kop naar achteren wierpen.
Dan begon er een en allen bralden mee: