Het goud van de Peel
(1944)–H.H.J. Maas– Auteursrecht onbekend
[pagina 50]
| |
Als die vervloekte schoolmeester d'r maar niet was... die vent zat nou overal in te snuffelen... die met z'n historie-studie en schrijven... maar wacht maar 's... hij zou hem nog wel eens te pakken krijgen... niet rusten, voor ie 'm uit de gemeente had, dien liberaal, met z'n geklets over volksontwikkeling. Volksontwikkeling, volksontwikkeling?... het volk was al véél te slim... moest dat zich ook al gaan bemoeien met zaken ven bestuur?... niks mee te maken... dat zou de ondergang zijn van alle gezag... hij zou dien akeligen schoolmeester d'r uitschoppen, 'm vertrappen, néé, geen betrekking in 'n andere gemeente mocht die vent hebben, die oproermaker, die volksbederver, op straat moest-ie, verrekken van armoe... anders was-ie toch niet klein te krijgen... Had-ie eerst die geschiedenis van de peel maar eens achter den rug naar zijn zin, dan beloofde de secretaris, alleen zijn woede uitrazend in zijn opgewonden kwaad gedenk, terwijl zijn tanden zich knarsend op elkaar beten en z'n kramperig gebalde vuist dreigde, dat-ie dien bemoeial een loer zou draaien, waarvan ie neertuimelen zou... dan kon-ie schreeuwen over waarheid en recht en volksontwikkeling, met 'n voet op z'n nek... ha... Een sissend sargelach van zich-verlustigende wraak trilde kort, venijnigend, uit z'n zwoegende borst op. Bij al wat-ie tot nog toe had geprobeerd om zich zelf en z'n familie d'r bovenop te helpen, was altijd die schoolmeester plotseling weer opgedoken als een raddraaier om tegen hem te waarschuwen. 't Belang van de gemeente... het belang van de gemeente... Wat ging hèm het belang van de gemeente aan? Was-ie dáárvoor secretaris geworden? Zijnentwege kon de heele boel dadelijk stikken, als het hém maar goed ging... Had hij nou den burgemeester en de paar raadsleden, die wat in de melk te brokken hadden, in z'n macht weten te krijgen door hun geheimen uit te vorschen, om telkens door zoo'n schooier, 'n vreemde nog wel, gedwarsboomd te worden?... Als dat zoodje schoolopzieners, die liberale bocht, die vrijmetselaars, hem niet de hand hielden, dan had de raad hem al lang weggetrapt... maar z'n beurt zou nog wel komen... het volk tegen hem opzetten door praatjes rond te strooien over z'n gemeene boeken... dat moesten wel gemééne zijn, want zooveel goeie waren er immers niet... hem uitlokken tot iets verkeerds, waarop de raad vat kon hebben... op z'n gedrag was niets af te wijzen, dáár zorgde | |
[pagina 51]
| |
de smeerlap wel voor... dronk niet... liep niet naar meiden... maar wie wist, wat-ie op andere plaatsen deed... toch, d'r aan moest-ie, geen pardon... En dezen keer zou de secretaris zijn slag slaan. Burgemeester en raad kon-ie drijven waarheen-ie wilde. Ze waren wel gedwongen, valschlachte hij. Als hij aan 't touwtje trok, moesten ze dansen. De papieren van 't raadhuis had-ie mee naar huis genomen... dat was 'n schat... daar kon-ie de lui mee zweepen, als ze niet gewillig gingen naar zijn doel... de burgemeester was ook een stommerik, kende niks... hoe was zoo'n ezel nou aan zoo'n baantje gekomen?... Wee, als-ie zich verzette, dan speelde hij de geheimen in handen van dien schoolmeester, en dàn zou 't gaan stormen...
***
Toen de maatschappijen haar aanvragen gericht hadden tot het gemeentebestuur van Peelheim, glinsterden de blikken van een paar boeren-raadsleden op: - Mardi, wat 'n schoon geld, wonne, mardi, ja, dat kanne we d'r niet aldaag veur krijge... Maar, welwetende, welke rol de secretaris gewoonlijk in het bestuur van plattelandsdorpen speelt, hadden de geheime afgezanten der maatschappijen zich gewend tot secretaris Jennessen. En die politiekte slim met de partij van het oogenblik, opde-hand van de maatschappij, met wier vertegenwoordiger hij sprak. Hij deed dat al, voordat bepaalde plannen in z'n berekenend denken oprezen; 't was hem aangeboren alles te bekijken met oogen, die rondspeurden of er voor hèm ook voordeel uit te maken kon zijn. Kwam hij tot het zéker weten van niet, dan nam hij de houding aan van bescheiden gemeente-ambtenaar, die zijn plaats en z'n plicht kende. Hij had zich met zulke dingen niet in te laten... gingen den raad aan... hij was maar secretaris, deed slechts, wat hem voorgeschreven werd... ieder 't zijne... de schoenmaker bij de leest... Hij deed dat echter nooit dan nadat hij alles had gehoord en alle inlichtingen had uitgevraagd. Men kon niet weten, hoe 't ooit nog eens te pas zou komen... Als de waarschijnlijkheid van eigen voordeel voor zijn wikkende kansen-berekening de overhand kreeg, maakte hij zich meester van den toestand, paaiend met veel beloften. Liep 't dan nog anders dan | |
[pagina 52]
| |
't oogenblik beloofde, wel, dan kon-ie immers weer alles van zich afschuiven op den raad? Hij was niet verantwoordelijk... ten slotte moest de burgemeester maar zien, hoe die er zich uitwerkte. Kon hèm ook wat schélen... De bevolking van Peelheim sprak nooit over den burgemeester en den raad. Voor haar was het heele bestuur, de heele macht, die over het vóór of tegen beschikte- 't sikkertaoriske. Dat was ‘e slim menneke’... De burgemeester vroeg Jennessen gedweeënd, wat hij van dien peelverkoop dacht, heel overgeleverd aan de overheersching van den secretaris door gevaarlijk verleden en machtlooze onwetendheid in alles, wat buiten het kringetje van 't duffe dagelijksche doen ging: 's morgens bitteren, een uur op het raadhuis 'ns kijken, of er niets onderteekend moest worden, waar de secretaris 't aanwees, en 's middags z'n gewonen pot gaan drinken. Sedert z'n benoeming had Jennessen hem van lieverlede daartoe gedwongen. Hij had het gevoeld, maar durfde zich niet verzetten. In het begin gemelijkte hij er wel over en gaf zich lucht in eenzaamheid, terwijl het voornemen soms eens vastwillend hem aansterkte aan dat optreden van een ondergeschikte een eind te maken. De secretaris biologeerde hem echter onmiddellijk tot willoos doen. Later zeurde hij zijn houding weg onder een prijzend gepraat, dat-ie op z'n ouden dag maar wat rust nam... aan Jennessen had-ie goeie hulp gekregen... die was jong en werkte hard... wist den weg ook, hoor... ja, de gemeente had een secretaris dien ze missen zou... bij de hand als geen... Al langer hoe minder voelde hij zich op zijn gemak op 't raadhuis enop raadsvergaderingen. Zenuw-bevingen trilden om zijn mond als hij wat moest zeggen; hij keek Jennessen hulpeloos naar de oogen en zat verlamd onder den druk van vrees, dat hij opgeschokt zou worden door een snauw, weer een barre stommiteit uitgehaald te hebben. Een trap onder de tafel of een dreigende blik van den secretaris deed hem midden in een zin ophouden, terwijl hij met een kwebbelend lachen, beschaamd-stotterend rondkeek. Als een verkwikkende weldaad voelde hij de bevrijding van de folterende banden, die Jennessen om hem heen had geslagen, zoodra hij weer thuis of in de herberg ongestoord kon wegvegeteeren, sufferig slurpend aan zijn borreltje en zijn glas bier. Hij had zelfs de kracht niet om zijn ontslag te nemen. De secretaris | |
[pagina 53]
| |
wilde daar niet van hooren. Wat, nee, burgemeester blijven tot z'n laatste uur... geen gekkemanspraat... hij was nog sterk genoeg... en de gemeente kon hem niet missen... Die vleierij kwam dan over hem als een zoete streeling, waarvoor stille dankbaarheid in z'n hart opleefde. Jennesen méénde het toch goed... en ijverig deed-ie zijn best voor alles... de zaken waren in orde op 't raadhuis, nooit een aanmerking van hooger hand.. Hoe de secretaris dacht over den peelverkoop? Kortaffend klonk het antwoord: - Maak u maar niet druk... tijd genoeg... zullen wel 's zien... De bekende stemtoning van onwil en ‘waar-bemoei-jij-je-weer-mee’ joeg den burgemeester dadelijk terug in z'n gewone zwijging, waaruit hij 't even gewaagd had te voorschijn te treden bij het vreemde nieuws, dat gewichtig alle gemoederen had gelokt buiten het eentonig rondcirkelend leventje van alle dagen. Jennesen had niets geen haast. Hij moest eerst alles weten. Wat die maatschappijen van plan waren. Om in-stilte, weloverleggend, sport voor sport te kunnen vasthechten, waarlangs hij en z'n familie zouden kunnen opklimmen naar de hoogte van rijkdom en macht. Zijn traktementje van achthonderd gulden per jaar bracht voor zijn gezin niet meer dan een steeds-zorgelijk bestaan. Hij wilde geld hebben, geld voor hem, z'n vrouw en hun drie kinderen; hij wilde de weldoener zijn voor zijn andere verwanten, die ook op dezelfde ladder mee moesten omhoog; hij wilde zijn dè man in de gemeente, eenmaal ook in het publiek, voluit, als burgemeester...
***
Eindelijk had hij, streepje voor streepje, den weg afgeteekend, dien hij besloten had te volgen met dwingende kracht. Als de omstandigheden hem noodzaakten tot afwijken, dan mocht dit slechts schijnbaar zijn om des te gemakkelijker te komen tot het doel, door, gevend en nemend, allen te misleiden, die een andere richting uit wilden. Hij vreesde slechts De Visscher, dien vervloekten schoolmeester, die altijd voor hem opspookte als een bedreiging om hem te slingeren van het pad naar zijn eigen belang. Niet, dat die op 't oogenblik den raad zou kunnen omwerken tot tegenkanting. Den raad, dien troep ja-knikkers... minachtte zijn gedenk. 't Was 'm te flauw, | |
[pagina 54]
| |
zoo-iets te veronderstellen. Maar de uitvoering van zijn kunstig ineengeschoven plan lag over járen. Als het iemand gelukte de deelen los te maken en den eenen, altijd denzelfden, schakel te zien, dan zou het De Visscher zijn. Die liet zich niet blind-maken. Anderen waren er nog wel toe te brengen, de oogen dicht te doen, als men hun zak opende. En zijn geredeneer kon misschien een argwanende houding tengevolge hebben in de toekomst, van bevolking of autoriteiten. Als toch ooit de weg naar boven voor hem en z'n familie versperd werd, terwijl zij nog lang niet aan het eind van verlokkelijk toeschitterenden rijkdom waren, dan maakte dat alle voorafgaande inspanning voor-goed vergeefsch. Duidelijk helderde zijn verder leven in zoo'n geval voor Jennesens kansen-beschouwing op. Kwam 't ooit zóóver, dan was-ie verloren, dan was alles bedorven. Geen andere ondernemingen konden meer slagen, omdat aller wantrouwende blikken hem zouden blijven begluren, zelfs waar geen reden tot verdenken mogelijk was. Hij zag zijn lot klaar-begrijpend voor zich. Door iedereen veracht, door zijn vijanden nog bespot, dat zou 't einde zijn. Met knarsende woede voelde hij reeds, hoe allen, en het meest, die nú vleiden en vreesden, over hem heen zouden loopen... Deeltje voor deeltje rafelde hij de bijzonderheden voor zich neer. 't Was om helsch te worden, alleen 't denken over de mogelijkheid al. Maar dan blonk daarnaast in allen glans het heel voltooide gebouw van fortuin, aanzien, macht, dat de menigte slechts kruipend en smeekend om een gunst zou durven naderen. Hij aanschouwde het als een trotsche sterkte, waartegen alle geroep over waarheid en recht afglitste als een zuchtke tegen een rots... Wat zou hem dàn nog kunnen deren? Hij moest en hij zou opklimmen tot daar boven toe. 't Doel was waard het gevaar, onderweg naar beneden geslingerd te worden, te trotseeren. En als De Visscher 't waagde zich vóór hem te plaatsen om den doortocht te beletten, welnu, dan dien maar teruggestooten...
***
Naar alle kanten uitkijkend pakte Jennesen de uitvoering aan. Waarom boden de maatschappijen zooveel geld voor den veengrond? Natuurlijk alleen voor haar eigen voordeel. Als zij zulke prijzen wilden besteden en dan zelf nog moesten verdienen, dan moest de Peel toch schatten waard zijn. Hij had zich veel moeite gegeven om alles | |
[pagina 55]
| |
te onderzoeken, en ja, hij wist het nu zéker, dat de Peel schatten waard was, en ze was die ook waard voor de gemeente zelf. Hij wilde, dat allen, de raadsleden en de ingezetenen, het zoo goed begrepen als hij. Wat wilden de maatschappijen doen? Fabrieken bouwen en het grauwe veen vermalen tot turfstrooisel. Maar dat kon de gemeente immers ook? Daarom: niet verkoopen, zelf exploiteeren. Dàt was 't! Als de raad het wèl meende met de gemeente, dan moest-ie daartoe overgaan. Kijk, men moest zich eens alles goed voorstellen. Aangenomen, dat een van de maatschappijen den grond kocht. Hij zou den hoogsten prijs nemen, dien men misschien kon krijgen, twee millioen gulden. Wat dan? Dan had de gemeente dat geld. Maar dan? Ze kon die som uitzetten en er jaarlijks b.v. zestig duizend gulden rente van trekken. Daarvoor was niet alleen het grauwe, doch ook het zwarte veen voor altijd weg. Wat moesten de menschen dan beginnen om brandstof te krijgen? Koopen! Dat was nadeelig voor de ingezetenen en het geld uit de gemeente jagen, weer naar de maatschappij terug. 't Zou dus zijn met de eene hand krijgen en met de andere hand weer geven. Vooral de mindere man moest er schade door ondervinden, maar ook de boer en de burger zouden het in hun beurs gaan voelen. Wie zou 't den raad dan dank weten zóó het welzijn van de gemeentenaren verwaarloosd te hebben? Dat was nog niet alles. De gemeente verkocht haar grond en - had geen werk meer voor de vele arbeiders. Wat dan? Geen andere uitkomst dan bedeeling door ‘den arme’. Hoopen van vreemd werkvolk kwam bij de maatschappijen in dienst en ging zich dus in Peelheim vestigen. Waar moest dat op uitloopen? Nu leefde de bevolking nog in heiligen eenvoud, in tevredenheid met het dagelijksch brood, vol eerbied voor de oude zeden, voor het gezag en den heiligen godsdienst. De vreemden zouden hen komen verpesten met allerlei verderfelijke nieuwigheden en opstokerijen, waarvan thans helaas in de gemeente al een waarschuwend voorbeeld rondliep, tot ergernis van alle geestelijke en wereldlijke overheden, ja, tot ergernis van alle weldenkenden. Hij zou willen uitroepen, laat weg al dat vuil, al die ongerechtigheden van opstand, gemor en onzedelijkheid!... Dat nummer één. Want dit was al erg genoeg, maar nog niet alles. Nummer twee zou zijn: binnen een paar jaren gedwongen een nieuwe school in de Peel te bouwen en er weer dure schoolmeesters neer te | |
[pagina 56]
| |
zetten, die alleen wel duizenden guldens van de rente zouden opslokken. De raadsleden hadden al gehuiverd, toen ze alle onheilen op de gemeente zagen neerdalen. Maar nu sloeg de schrik hun om 't hart. Nog meer méésters? 't Was genoeg, niet verkoopen!... Jennesen blikte voldaan rond. Gewonnen, juichte het in hem op. Toen ging-ie door. Nummer drie: Na eenige jaren had de maatschappij al het grauwe veen verwerkt. Wat dan? Wat dàn? Dan trekt ze zich van al die arbeiders niets meer aan. Zij heeft de centen opgestreken, en wij, de gemeente, blijven met het volk zitten. Moeten de scholen onderhouden, de dure meesters betalen en - - die hoop vreemden komen allemaal ‘aan den arme’. Hebben we aan ons eigen volk nog niet genoeg?... Onrust rumoerde rond, dreigend met de ergste rampen. 't Sikkertaoriske had 't goe gezeid, goe... Iedereen begreep, dat het zóó moest gaan. En bewonderend deden de lui: waar haalt-ie het bijeen!... Nu zou Jennesen ook eens uiteenzetten, hoeveel beter het zijn moest, als de gemeente zelf exploiteerde. Vooreerst bleef ze in het bezit van den grond. Ze had geld genoeg om ook een fabriek te bouwen. De menschen van Peelheim, die anders dikwijls zonder werk zaten, konden hun brood dan verdienen aan de gemeente. De boerenstand hoefde daar geen schade onder te lijden; als men baas was in eigen huis, kon men de werkzaamheden immers inrichten naar eigen believen? Dat was al ontlasting voor ‘den arme’, verdienst voor de ingezetenen, de zwarte turf bleef er, en het geld hield men in de gemeente, terwijl de winst, die anders de maatschappij maakte, ook nog in de kas van de gemeente kwam. Ten tweede, geen vreemd volk, ten derde, dan behoefde er geen school gebouwd te worden. Hij had alles uitgerekend en rijde de getallen overbluffend neer. De uitkomst was, dat behalve alle andere voordeelen, de gemeente in enkele jaren tijds door eigen exploitatie minstens toch een paar miljoen rijk moest zijn... Elke hectare veengrond kon voor minstens tien duizend gulden aan zwarte turf opleveren. Van die som bleef meer dan zevenduizend gulden | |
[pagina 57]
| |
zuivere opbrengst over, want alle onkosten van vervening, drogen en verwerken zouden samen niet aan drieduizend gulden komen. De raad moest dan toch wel stapelgek zijn, als hij de veenexploitatie in andere handen wilde geven. De Peel kon een goudmijn worden voor de gemeente... Hij had alles opgeschreven en wist het voorstel uit te lokken, dat het gedrukt zou worden en opgezonden aan de Deputatie.
***
Eenige maanden later was 't beslist, dat Peelheim zelf het veen exploiteeren zou. De secretaris vierde in stilte zijn triomf, wel oppassend in het publiek zich te houden, alsof het hem persoonlijk niet kon schelen. De bevolking verafgoodde hem, maar hij deed bescheiden: ja, hij had zich uitgesloofd voor de gemeente, doch hij meende daarmee niets anders dan zijn heiligen plicht gedaan te hebben... zoo was hij nu eenmaal... en och, hij wist het wel vooruit, de goede inwoners van Peelheim waardeerden zijn werk, maar toch zou ondank ook weer zijn loon zijn... - Nee, nee... verontwaardigden de lui zich. Ja, Jennesen wist beter. Dan moest er zoo'n vreemde kerel niet in 't dorp loopen, die niets anders kon dan met zijn eeuwig vitten op hem en zijn afkeuren de menschen bederven... en hun 't geloof ontnemen... de eenvoudige dorpelingen ophitsen tegen het gezag... zoo'n vlegel kon immers de kinderen ook niets anders dan slechtigheid leeren?... Hij had nu zijn best gedaan, maar wat zou het helpen?... die goddelooze schoolmeester met zijn duivelswerk bleef toch aan den gang om al zijn moeiten te vernietigen... nee, hij wist wel, de welgezinden luisterden niet naar zijn gepraat, maar er waren er toch altijd, die hem aanhoorden en te goeder trouw het met dien satan bleven houden... en hij had het toch zoo goed voor met de gemeente, klaagde hij, zuchtend onder een last van weemoed en miskenning. De Peelheimers schaarden zich luid-roemend om den secretaris, die zich daardoor gedragen voelde als op een vasten bodem. Het duidelijkte door tot zijn altijd werkende berekening, dat-ie zorgen moest de verkiezingen in de hand te houden. Dat-ie doodarm was vóór z'n benoeming tot secretaris, kwam in het denken van de menigte niet op. Zij trompette vol ijver zijn lof en zag | |
[pagina 58]
| |
vooral zijn eenvoud als een wonderbaarlijk verschijnsel aan zijn persoon. Hij was toch zoo'n geleerde baas, en niks grootsch, deed zooveel voor den boer en den werkenden man. Hij begreep, dat-ie zulke stemming moest bewaren. Het volk tevriend houden door zich nederig voor te doen, en als 't noodig was voor dit of dat gehucht iets van den raad gedaan zien te krijgen, zoo in verkiezingstijden... Voor de rest zou-ie zich voor dat vee maar niet druk maken. Liever voor zich zelf zorgen... er zou in de komende jaren wat te doen zijn... industrie en handel drijven, de administratie goed inrichten, arbeiders aannemen, personen uitzoeken voor betrekkingen, rekening en verantwoording doen aan raad en Deputatie... Al zijn tijd zou daardoor in beslag genomen worden. Een klerk op 't raadhuis voor het dagelijksch werk - nog een paar jaren wachten, dan was zijn zoon zestien - kon best... Dat-ie organist van de parochie-kerk bleef, werd breed uitgemeten als de schitterendste deugd. Jennesen was slim genoeg om te weten, dat dit baantje in de oogen van het volk een cachet van kerkelijkheid op zijn persoon drukte. In dat voorrecht mocht zich zelfs de orgeltrapper verheugen, wijl de menigte in verstarden waan van onwetendheid gewoon was het een met het ander te vereenzelvigen, ook als de natuurlijkste zaak van de wereld uiterlijk en wezen, geestelijke en wereldsche dingen onder elkaar te vermengen. Bovendien bracht het hem enkele honderden guldens per jaar op. De parochie was rijk, had dagelijks een paar missen-met-zang van allerlei stichtingen, behalve de begrafenissen, huwelijksmissen en andere bestelde diensten. Dat orgel-spelen zou-ie voorloopig niet laten varen... |
|