Het goud van de Peel
(1944)–H.H.J. Maas– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |
verdeelde stuk veen aan een van de maatschappijen voor honderd twintig duizend gulden. Het publiek bleef echter onkundig van de juiste som. Waarom het bekend te maken?... Met Veendorp en Peelheim wilden de onderhandelingen op den duur niet best meer opschieten. Beide plaatsen hadden een zeer uitgestrekt peelveld in eigendom, dat allergunstigst gelegen was voor de exploitatie, wijl de spoorlijn er doorheen sneed of er heel kort bij kwam. De fabrieken konden dan zoo gebouwd worden, dat ze door een zijlijn van enkele meters lengte te verbinden waren met het stationsemplacement. De maatschappijen kwamen met elkaar in een heftig-intrigeerende concurrentie om het terrein dier gemeenten te krijgen. Haar afgezanten bezochten in-stilte burgemeesters en raadsleden om door diplomatiek gepraat te visschen naar 't bod van de tegenpartij en de opinie van 't bestuur. Ze wisten dadelijk, wie de lakens in den raad uitdeelden en konkelden met hen alleen voort. Te Veendorp zat Van Ruwhorst in den raad. Iemand, die door het heele dorp een ‘gladzak’ genoemd werd, maar dien men voor geen cent vertrouwde. Hij was een man van veel ontwikkeling en, waar voor hem zelf voordeel te halen kon zijn, met een ver-vooruitzienden speurblik. Door zijn huwelijk was hij in de domineerende partij gekomen, die jaren-en-jaren de heele gemeente beheerscht had onder haar familiejuk. Van vader op zoon had eenzelfde geslacht de burgemeestersplaats bekleed en was in dien tijd rijk geworden. Ook de neven en nichtjes voeren er wel bij. De burgemeester en een der wethouders waren neven; Van Ruwhorst was getrouwd met een nicht van den burgemeester; de andere wethouder was een oom van een der raadsleden, wiens neef ook weer lid was. Zoo vormde het heele bestuur een samenstel van bloedverwanten. Van Ruwhorst had geen ander geweten dan zijn beurs. Dat, zijn gladheid en zijn familie maakten hem tot den man van den grootsten invloed in de gemeente. Het volk vleide hem om z'n hulp om iets in den raad gedaan te krijgen, en uit vrees. 't Was zoo'n rare... Men kon niet weten, men moest voor hem oppassen... De een nam hem in den arm voor een leverantie aan de gemeente, de ander om vrijstelling van 't een of ander, dat hem lastig uitkwam. Iedereen, die z'n steun kreeg, klaagde echter in het geheim wel eens pijnlijk: ‘ik heb 't, mer 'k weeët bliksems goed waorveur...’ | |
[pagina 46]
| |
Hij leefde op 'n zeer grooten voet. Maar niemand wist, hoe 't eigenlijk met ‘z'n fortuin’ stond. Van tijd tot tijd geruchtte het gepraat rond, dat-ie ‘op’ was... hij zou nu zéker failliet gaan... Meest waren dat gevolgtrekkingen van menschen, die hoofdschuddend aanzagen, hoe dikwijls Van Ruwhorst andere zaken aanpakte. Van hooihandelaar werd hij steenfabrikant, begon daarna een groote boerderij, en deed na enkele jaren weer wat anders. Handige reclame vestigde de aandacht op zijn persoon. Dat er jaren geleden een ballon in de gemeente was neergedaald, zette hij voor de feestlustige dorpelingen uit tot een hoogst gewichtig gebeuren, zooals zelden of nooit voorkwam. Op den vijf en twintigsten ‘gedenkdag’ moest op de plek, waar-ie was neergekomen, een gedenkteeken onthuld worden. De buitenlandsche luchtreizigers werden uitgenoodigd en toegesproken in een opgeschroefde feestrede in hun eigen taal, terwijl het heele dorp meevierde met bogen, kransen en bierdrinken. De naam Van Ruwhorst prijkte in de buitenlandsche bladen. Een groot gedeelte van het jaar reisde hij Europa rond. Thuis gekomen geestigden z'n verhalen over meiden in Parijs en Weenen zijn toehoorders in de herbergen een roes aan. ‘'t Is 'ne vetlap,’ meenden ze dan, maar met bewonderend-tegen-hem-opzien in hun blikken, en vereering in hun gelach. Iedereen hunkerde naar het voorrecht, met voldoening-toonende, jaloesie-afdwingende stem te kunnen geuren: - Gistere zaat Van Ruwhorst d'r ok wer te vertelle... 't Is 'ne, klant... ja, ja... heei kan d'r wat van maken, as-ie aan de geng is... heei zei tigge me... ie kent me goed, wette.. heb d'r nog al's mit te doen... 't Was iets, zich zoo familiaar te kunnen houden. Als hij zat te vloeken over de ‘papen’, van wie hij allerlei schuine streken wist te verhalen, dan overrompelde hij allen met z'n durf, dat zoo-maar ronduit allemaal te zeggen. Iedereen had er pleizier in. Men wist ook, dat hij - als hij in Veendorp was - wel naar de kerk ging, maar op 't oxaal de krant ging zitten lezen, terwijl-ie z'n sigaar rookte. Wijl-ie altijd veel te laat kwam, had men eens de deur-naar-boven met een touwtje dichtgebonden. Door den bons van zijn lichaam knapte het echter stuk, en een algemeen gelach juichte hem toe. Door z'n familie-betrekkingen trad echter niemand openlijk tegen | |
[pagina 47]
| |
hem op. Aan alle kanten kroop de vleierij hem tegen, loerend op z'n hulp Vooral de boerenbevolking overlaadde hem met haar aanbiddende gunst. In haar midden in de cafe's vloekte en grofde hij met de anderen over. Vaak kwam hij er op klompen en sprak het dorpsdialect met Jan en Piet, en eveneens in toespraken bij bijzondere gelegenheden. Dan prezen de lui trotsch: ‘Niks grootsch is-ie toch, hé... ie kan mit alleman umgaon en is tiggen iederreen vriendelijk... Dat geen dienstmeisje bij hem veilig was, nam niemand hem kwalijk. Er werd eens over gelachen. Toen hij echter later hertrouwde met een meisje vam een arbeidersfamilie, die zich niet met geld liet afschepen en't hem lastig maakte met najouwen, keerden den de deftige lui zich van hem af, Hij haalde hen weer naar zich toe door z'n bemoeiïngen om een vreemde kloosterorde in het dorp te krijgen. In-eens was-ie toch 'ne godsdienstige kérel... ie haai zien foute, mer wie hit die nie.. toch 'ne mins van gelooëf...’ En hij de eerstvolgende vacature intrigeerden z'n familie en haar vele helpers hem in de Provinciale Straten, door die nieuwe grootheid alle gepraat den kop indrukkend.
***
Een van de maatschappijen had Van Ruwhorst in den arm genomen Op de raadsvergadering kreeg-ie gemakkelijk het vooraf besproken plan uitgevoerd, dat er een commissie zou gekozen worden om verder met de maatschappijen te onderhandelen. Het ging om heel moeilijke zaken. Immers de leden moesten niet vergeten, dat de gemeentepoel behalve uit een terrein veen, goeien turfgrond, ook uit een groot stuk waardelooze hei bestond. Zoo'n maatschappijen kon men niet vertrouwen. Ze wilden wél dat veen koopen, maar de gemeente met de hei laten zitten. En wat moesten ze daarmee dan aanvangen? Neen, hij zou zeggen, alles in den hoop, het goeie met het kwaje... wat zeiën de anderen? Ja, ja, knikten de boeren, druk met elkaar rumoerend, niet vertrouwen... het goeie met het slechte, net as'ne kurf baggen... En dan moest men er ook goed overdenken, of de gemeente den grond zou verkoopen, of wel alleen het grauwe veen, zoodat het zwarte veen later weer aan de gemeente terugkwam. want de menschen moesuen toch te steken hebben, en ieder was zich zelf hetnaast, de | |
[pagina 48]
| |
raad moest zorgen voor de gemeente en de ingezetenen, en niet voor de maatschappij... Daarom was het noodig die zaak in handen te geven van een commissie, bestaande uit drie leden, die kennis en tijd hadden om alles goed te regelen. Handig had hij wantrouwen gezaaid tegen die ‘vreemde heeren, die er alleen op uit waren om den boel af te zetten en te bedriegen’. En toen er werd voorgesteld als commissie aan te wijzen den burgemeester, den oudsten wethouder en Van Ruwhorst, werd dat met toejuichende instemming aangenomen. Een paar maanden later, op een avond van vrij bierdrinken voor de heele gemeente ten huize van een raadslid, die café hield, onder het bedronkenheids-lawaai en getier, terwijl de drank over tafels en vloeren plaste, werd bekend gemaakt, aan welke maatschappij de gemeente-peel was verkocht. De mededeeling werd met hoera-geroep en voetgestamp begroet, niemand bekommerde zich om iets anders dan de glazen, die aanhoudend volgeschonken, leeggedronken of omgedaverd werden... Later wist niemand het fijne van de zaak. De een noemde deze, de ander die som, maar het was in ieder geval een boel geld... de peel was voorgoed verkocht, behalve de hei, waar geen turf zat... 't Kon de dorpelingen ook minder schelen... maar het was 'n verdomd pleizierige avond geweest... gezope, kel... ze wilden, dat er nog maar 'ns weer een peel verkocht werd... dan konden ze'm nog 'ns raken... 't Eenige, dat het publiek ooit vernam, lekte bij een verkiezing uit, een paar jaren naderhand. Een vroegere intieme vriend van Van Ruwhorst was zijn vijand gewoden en trachtte nu in den raad te komen. Vóór de stemming had hij de gemoederen warm gemaakt door z'n uitlatingen en z'n houding van veel-weten aangaande knoeierijen van sommige leden. Van Ruwhorst werkte hem tegen en beiden wonden de bevolking op door trakteeren, omkoopen en elkaar bekladden. Niets werd ontzien, beider privé-leven kwam bloot-liggen voor aller oogen. Het publiek wierp zich met wellust op de onthulde naaktheid en kon zich in z'n door drank opgezweepten hartstocht niet genoeg verzadigen aan het ongekende genot. Toen de uitslag bekend was en men wist, dat Van Ruwhorst en z'n | |
[pagina 49]
| |
partij het gewonnen hadden, verweet de gevallen candidaat hem in het publiek, dat-ie de gemeente voor een groote som gelds had bestolen, omdat door zijn schuld het hoogere bod van de andere maatschappij niet was aangenomen, terwijl-ie zelf tienduizend gulden in den zak had gestoken als belooning van de koopers. Van Ruwhorst wankelde onder den slag en een vale kleur schoot op over zijn gelaat. Zonder tegen de op hem neergebonsde beschuldiging iets te zeggen, ging-ie heen. Z'n tegenstander woedde nog voort: ‘hij zal het niet heeten liegen... dat ie me maar eens aanklaagt bij de rechtbank, dan zal ik 't hem bewijzen... maar gij allemaal, ge bent kerels van niks... ge laat den boel bedonderen... ik zal doorzetten...’ Aangemoedigd door den bijval van enkelen, onder den roes en de herrie, zond hij nog dienzelfden avond een telegram van beschuldiging aan den Commissaris der provincie. Spoedig echter zonk de opgegiste drukte weer neer. Och jao, 't zal wel zien... ze stèlen allemaol, den eeëne zo goed as den aender... allemaol eeënen duuvel... de pot verwiet de ketel... Zoo suften de lui onverschillig voort als altijd. Vooral, toen niemand iets hoorde op dat telegram. Een enkele meende nog wel: ja, mer 't is aarrig, dat Van Ruwhorst de moel hiel... as 't toch geloge was... me zeui toch denke, dàn liet-ie zich toch nie uutmake voor 'ne schelm ien de volle kamer... Er was echter geen beweging meer te krijgen in de logge massa. Moeizaam traagde zij voort, voorloopig niet wakker te schokken uit 'r gewone vadsige rust, waarin zij door jarenlang buiten alles gebleven te zijn en stompe onwetendheid was weggedommeld. ‘Och, groote heeren vangen mekaar geen vliegen af... wie 't kortst bij het vuur zit... en de pastoor zegent zich zelf het eerst... wat had men er ook aan, of de gemeente zooveel geld had... voor wien was dat nou voordeelig? Ze staken d'r geen cent van op. |
|