| |
11
Bibi had De Braekeleer na de bijeenkomst in het restaurant meegenomen naar het huis van een bevriende beeldhouwer, die op hetzelfde ogenblik in haar verre atelier stond te lassen of in haar bed lag te slapen. Het huis stond in de bocht van een ouderwetse straat, maar was van binnen enkele generaties jonger. Ze maakten een rondgang langs en door de metalen holtes die overal stonden opgesteld, aten een gekruide schotel die Bibi op tafel toverde en bekeken daarna afbeeldingen van haar werk. Volgens een begeleidend artikel dat Bibi met instemming las maar De Braekeleer met sarcasme, bestond haar eerste periode uit schelpen en kiezels, haar tweede uit een samenvoeging van die twee tot gewrichten, en haar derde uit een stylering daarvan tot twee gepolijste vormen die elkaars noodzakelijke aanvulling en tegenwicht waren. ‘Waarom telkens twee?,’ vroeg hij.
| |
| |
‘Het is het minimum,’ zei ze, en ze lachte op een manier die hem verlegen maakte. Hij bladerde gehinderd verder en merkte bits op dat de vormen hem tamelijk willekeurig gekozen leken. ‘Ik heb de mensen niet geschapen,’ antwoordde ze koel. ‘Zijn dit mensen?,’ riep hij, en hij spreidde de foto's als een kaartspel in zijn hand uit. ‘De mens is niet wat hij denkt maar wat hij doet,’ zei ze ironisch. Hij antwoordde dat ze hem volkomen verkeerd begreep als ze meende dat het citaat terzake was. ‘Voor iemand die niets doet is het nooit terzake,’ zei ze, terwijl ze naar de deur liep, ‘voor iemand die niets denkt evenmin trouwens.’ Ze verliet het vertrek.
Hij stond geërgerd op en keek door het raam. De straat kwam uit op een hoog ijzeren hek waarachter een park lag. Hij zag twee mensen die elkaar losjes vasthielden de poort doorgaan, maar nauwelijks waren ze onder de bomen of ze begonnen elkaar schaamteloos te betasten. ‘Ik doe dus ik ben,’ zei De Braekeleer nijdig, en hij draaide zich om. Een lange spiegel aan het eind van de kamer kaatste het beeld terug van een kleine onverdraagzame man, en hij stak zijn tong uit om hem tot een ruzie uit te lokken. Toen er niets gebeurde nam hij de foto's weer ter hand en bekeek ze lusteloos, zich afvragend hoe Bibi ooit de opdracht tot het ontwerpen van de nieuwe munt had kunnen krijgen. Twee voorwerpen maakten dan misschien een ding, maar geen dier. Maar plotseling stak hij zijn neus in de afbeeldingen en begon ze opgewonden te besnuffelen. ‘Het is niet mogelijk,’ mompelde
| |
| |
hij. Hij knielde op de grond en legde ze in een rij voor zich neer. ‘Het is waar,’ zei hij, terwijl hij er op handen en voeten langs kroop, ‘het kan niet anders.’ Hij streek gespannen met zijn vinger langs de vormen, als een minnaar die zijn geliefde aftast. ‘Een snelle ontwikkeling,’ zei Bibi, die binnen was gekomen zonder dat hij het gemerkt had. Ze droeg een rood jak tot even over haar schoot en een zwarte maillot. Ze liep naar de spiegel en keek hem daarin aan, een indirecte methode van observeren die ze blijkbaar hanteerde. Hij zag zichzelf zoals ze hem moest zien, een belachelijke, kruipende figuur in een slobberig pak. Hij stond op en voelde zich onhandiger en onzekerder dan ooit. ‘Je probeert me te vernederen,’ zei hij. ‘Ik had niet met je mee moeten gaan.’ Hij wees op de rij afbeeldingen aan zijn voeten. ‘Ik kan het bestaan niet tot zoiets reduceren, styleren voor mijn part. Dat brengt mijn Europese aard in de knel.’ Hij vertrok zijn gezicht, alsof hij inderdaad gepijnigd werd. Bibi liep op hem toe en probeerde zijn rimpels glad te strijken. ‘Er is helemaal geen Europese aard,’ zei ze, toen het niet lukte, en ze lachte hem toe. ‘Zoiets kan alleen maar een Europeaan zeggen,’ zei hij, ‘maar op het Euratheen leer je wel anders.’ Hij ging met zijn rug naar haar toe op een lage bank zitten en keek een kamer aan de overkant binnen waar een oude man en een oude vrouw zich over een dagblad bogen. ‘We staan in de krant,’ zei hij stroef. Het bleef stil, maar plotseling voelde hij haar armen om zijn hals. ‘En nu liggen
| |
| |
we op de bank,’ fluisterde ze, en voor hij zich kon verweren had ze hem achterover getrokken en kroop ze over hem heen. Hij wilde haar van zich afstoten, maar ze drukte haar knieën op zijn armen en maakte hem machteloos. ‘Er zal nog veel meer in de knel komen dan je Europese aard,’ zei ze, en ze boog zich voorover tot haar gezicht het zijne raakte. Hij wilde haar bijten, maar ze was hem voor en sloot haar tanden om zijn mond. Zo wachtte ze tot hij zijn verzet opgaf.
Toen hij ontwaakte keek hij een vreemde kamer in. In zijn hoofd hing nog de nagalm van een bel die in het huis moest hebben geluid. Een zwart gordijn bolde op de morgenwind en liet wat licht door dat langs een hagelwitte wand streek. Het hele vertrek was in zwart en wit gehouden, tot het bed en de dekens toe, de indruk wekkend dat de beeldhouwer een man was die zelfs in de slaap niet tot een compromis wilde komen. De Braekeleer bedacht dat de slapende mens daarin heldhaftiger was dan de wakende, tenzij de slaap zelf een compromis was, met de dood bijvoorbeeld. De gedachte beviel hem en hij knikte hem toe; het was een Europese gedachte, herkenbaar aan het gemak waarmee hij zich verplaatste zonder nochtans in zwaarte tekort te schieten. Hij besloot hem op het Euratheen te lanceren, in de verwachting dat hij gezond genoeg zou zijn om tot een volwassen theorie uit te groeien. Hij glimlachte tevreden, maar vloekte van schrik toen hij een beest over zijn hoofd voelde kruipen. ‘Filosoofje,’ zei Bibi, en ze liet haar
| |
| |
hand over zijn gezicht op zijn borst glijden. Ze rook naar mos, of naar paddestoelen, naar iets vochtigs van de natuur in elk geval. ‘Je was me vergeten,’ zei ze, en ze omvatte zijn geslacht. Hij moest het wel toegeven. ‘Dan is het goed,’ besloot ze, en ze blies haar adem als heel zacht dons om zijn hals. Hij rilde en ze deed alsof ze weer insliep.
Hij probeerde haar conclusie op zijn houdbaarheid; ze had nog geen tien woorden gezegd of hij zocht alweer naar hun verborgen betekenis. Sinds ze de vorige avond zijn filosofische ernst had vergeleken met zijn slechtzittende pak deed hij dat niet hardop meer; hij had beide voor zijn doen inderdaad snel afgelegd, maar het denken zat hem in het bloed en hij liet het geruisloos meestromen. ‘Dat arme hoofd van je,’ zei Bibi weer, en ze wreef haar gezicht door zijn haren. ‘Ik hoor het kraken’. ‘Het is mijn broodwinning,’ zei hij. ‘Zat het maar hier,’ vervolgde ze, en ze legde ook haar andere hand tussen zijn dijen, ‘dan zou je veel meer verdienen. Je hebt enorme talenten.’ Hij wist niet of hij zich gevleid moest voelen en maakte zich voorzichtig van haar los. Zijn benen trilden toen hij opstond en naar het raam liep. De slaapkamer van de beeldhouwer lag aan de achterkant van het huis en keek uit op een rij kleine tuinen met romantische priëlen. Een kat lag op een rond ijzeren tafeltje te slapen, en verderop boog een man in een kamerjas zich over zijn bloemen. Het leven bewoog nog nauwelijks, en De Braekeleer voelde een pijn in zijn lendenen alsof
| |
| |
hij het zelf met inspanning van al zijn krachten ter wereld had gebracht. Een torenklok sloeg, maar hij vergat te tellen. Op een balkon aan de overzijde verscheen een meisje dat haar nachtjapon opende en met naakte borsten de opkomende zon begroette. De Braekeleer wachtte ademloos tot zij weer verdween, en keerde zich toen met kloppend hart om. Bibi was weer in slaap gevallen; ze lag als een kind ineengerold, de handen in haar schoot. Hij probeerde zijn gedachten over haar te formuleren, maar zijn hoofd was leeg.
In de andere kamer lagen haar foto's nog precies zoals hij ze had uitgespreid. ‘De ontmoeting der geslachten,’ zei hij tegen zichzelf, terwijl hij ze bijeenschoof en op de bank legde. Haar zwarte maillot hing nog met een been over de leuning, haar rode jak was al op de grond gevallen. Ze had het over zijn hoofd geslagen toen ze nog op hem zat, zodat hij opgesloten werd in een warm tentje, samen met haar kleine blote borsten. Hij keek in de spiegel, maakte een scheef lachje en haalde zijn schouders op. In de kamer aan de overkant ging de deur open, en er kwam een oude vrouw binnen die hij niet meer herkende omdat ze haar grijze haren in een vlecht op haar rug droeg. Ze gaapte en begon langzaam de tafel te dekken. In het portiek van haar huis stond een man te wachten; zijn gezicht ging schuil onder de luifel van een zwarte baret. Hij draaide zijn hoofd in de richting van het park, alsof hij iemand bespiedde of verwachtte, maar na enige tijd stak hij in gebogen houding de straat
| |
| |
over. Even later werd er gebeld. De Braekeleer sloop terug naar de slaapkamer en zag nog juist dat Bibi haar ogen sloot. ‘Een medeminnaar,’ zei hij. Ze gaf geen geluid, en toen hij haar aanraakte kreunde ze alleen maar. ‘Op welk wapen wil je dat we duelleren?,’ vroeg hij haar vrolijk, maar hij vroeg zichzelf somber af of ze een val had gezet, en als dat zo was wie er dan in moest lopen, hijzelf of de onbekende aan de deur. Ze richtte zich half op en keek hem zo slaperig mogelijk aan. ‘Op het enige wapen dat ik liefheb,’ zei ze, sloot haar ogen en liet zich weer zakken. De bel ging opnieuw. ‘Doe maar open,’ zei ze, ‘je wint het toch.’ Toen hij niet van zijn plaats kwam spreidde ze haar benen als een schaar en trachtte hem doormidden te knippen. Hij greep haar enkels en draaide haar driftig een halve slag om. ‘Ben je van plan me te compromitteren?,’ riep hij met vertrokken gezicht. ‘Ik jou?,’ vroeg ze glimlachend, en maakte zich rustig los. Verbijsterd keek hij toe hoe ze opstond en zo bloot als ze was langs hem heen naar het portaal liep. Ze ging schaamteloos over de trapleuning hangen en trok de deur open. Nog tijdens haar zangerige vraag wie daar zo vroeg wel mocht zijn stormde er iemand de trap op. Het was de man met de zwarte baret, en toen hij hem had afgezet was het Galline. Hij scheen minder getroffen door de naaktheid van Bibi dan De Braekeleer lief was, en trok tegen de laatste alleen maar het scheve gezicht dat bij de libidineuze knipoog van man tot man hoort. De knipoog zelf bleef achter de ouwel verstopt,
| |
| |
als hij al volvoerd werd. Bibi verwijderde zich rustig en keerde even later in de zwartwit gestreepte kamerjas van de beeldhouwer terug, met de vraag wat Galline op zo'n onzalig ogenblik kwam zoeken. ‘Adams,’ antwoordde hij, en hij loerde rond alsof hij werkelijk verwachtte de geleerde in een of andere hoek of gat te zullen vinden.
|
|