| |
[XII]
Het toneel ligt verlaten, de lichten zijn gedoofd, de spelers naar huis, ik ben alleen. De laatste die tegen me sprak was de bewaker; hij vroeg op zijn verlegen en toch besliste manier of ik nog iets nodig had voordat het donker werd gemaakt. Ik had niets nodig, geen glas water en geen predikant, en hij wenste me welterusten. Er is maar weinig fantazie vereist om van een bewaker een bediende te maken en van een gevangene een voorname gast; maar ik heb mezelf iedere neiging tot fantazeren verboden en me voorgenomen deze nacht tot een conclusie te komen, van wat dan ook. Ik roep de eens gevreesde en vervloekte slapeloosheid nu te hulp.
De bewaker kan mij niets weigeren, alsof ik een ter dood veroordeelde ben die zijn laatste wensen krijgt ingewilligd. Ik
| |
| |
vroeg hem vanmorgen om een krant, en tegen de instructies bracht hij me er een. Wel had hij uit de voorpagina een brede winkelhaak geknipt, een realistisch verslag ongetwijfeld met foto en al; anderhalve kolom mat ik, meer dan ik ooit op een van mijn stukken te zien heb gekregen. Hij kon niet weten dat de opening me uitzicht gaf op een bericht van het onderliggende blad, schokkender dan het verslag op de eerste pagina had kunnen zijn: Gilbert was terug. Op de bewuste avond was hij aangekomen, vergezeld van een charmante blondine, zoals de journalist in kennerstermen schreef. Hij verklaarde (accentloos) enkele lezingen te zullen houden over het hedendaagse toneel en had meteen al een mening klaar: het theater moest het woord vervangen door de schreeuw. Hij was dus nog altijd modern, dat wil zeggen, hij volgde een mode die anderen uit onlust of geldzucht ontwierpen, en verkortte of verlengde zijn maatstaf met de rokken mee. En verder, in een cursief dat alleen maar typografische waarde kon hebben: Op onze vraag naar particuliere plannen antwoordde monsieur Gilbert glimlachend enkele oude vrienden en vijanden te willen opzoeken. Wij konden ons moeilijk voorstellen dat een dergelijke beminnelijke bezoeker nog vijanden kon hebben, en verklaarden ons ervan overtuigd dat het hem in elk geval weinig moeite zou kosten ze te overwinnen en te bekeren, zo niet op eigen kracht dan toch met behulp van zijn lieftallige jonge vrouw.
Ik kon me zonder moeite de kille grimas voorstellen waarmee Gilbert dat serviele compliment aanvaardde, de arm om zijn hulpje heen. Nijdig sloeg ik de krant dicht en riep Marthe; het lukte me te lachen toen ik mijn vergissing bemerkte. De bewaker opende het kijkgat en vroeg waarom ik geroepen had. Ik zei; ‘Ik voel me hier zo thuis dat ik mijn dochter roep.’ Hij bleef ernstig en kwam met veel gerinkel van sleutels de cel binnen. Er ontspon zich na enig gekuch een dialoog van mo- | |
| |
gelijke waarde, die ik naderhand voor alle zekerheid verkort noteerde:
‘Uw dochter lijkt me een gevoelig meisje. Ze heeft niet gehuild.’
‘Nee.’
‘Gevoelige mensen huilen niet. Ik maak daar een studie van, en ik heb gemerkt dat de meesten het omgekeerde doen van wat ze zijn. Als er een druktemaker binnenkomt denk ik: dat wordt huilen; en bij een stille denk ik: niet huilen. En meestal klopt het. U zult het ook niet doen.’
‘Ik ben er te oud voor.’
‘De leeftijd doet er niet toe, de oudste man is een kind als het erop aankomt. In een tijdschrift stond laatst dat wie van lange gangen en donkere kamertjes droomt naar zijn moeder verlangt. Daarom huilen ze hier zo vaak om hun moeder.’
‘Waar las u dat?’
‘Ik weet het niet, ik lees zoveel. Mijn dochter is net zo; als ze leest bestaat ze niet meer. Samen onder de lamp zitten, in dezelfde kamer en toch ieder in een andere wereld, dat is het mooiste, dat is vrijheid.’
‘Neem me niet kwalijk, het klinkt wonderlijk u over vrijheid te horen spreken.’
‘Waarom? Vrijheid is nergens aan gebonden, aan geen beroep of omgeving. Anders zou het geen vrijheid zijn.’
‘Dat zult u ook wel ergens gelezen hebben. Het klinkt mooi, maar het is niet waar. Iemand die er zijn beroep van maakt anderen te bewaken kan niet weten wat vrijheid is.’
‘Alsof een mijnwerker niet zou weten wat de zon is.’
Het was een goed antwoord, ik wilde dat ik het de bewaker van Ancus had laten geven. Die wens kwam overigens pas bij me op toen ik het genoteerd had; ik had, vreemd genoeg, mijn situatie nog niet eerder vergeleken met die in mijn eigen toneelstuk. Misschien was het ook niet zo vreemd; ik ging in mijn stukken altijd wel uit van bestaande mensen en toestan- | |
| |
den, maar als ze eenmaal geschreven waren werden het eigen werkelijkheden die niets meer te maken hadden met de realiteit waaraan ze hun inhoud ontleenden. Ze overtroffen die zelfs; toneel was immers altijd een ideale vorm van samenleving, een heilstaat waarin conflicten alleen maar werden opgeroepen om te worden opgelost? Het leven zelf had dat nooit te bieden, hoogstens op de lange termijn, en dan was alles al zo uit zijn verband en zijn proporties gerukt dat alleen de nieuwe verwikkelingen behandeld werden, en nooit meer het conflict zelf. Dat bleef bestaan, overwoekerd weliswaar maar daardoor des te verraderlijker. Duizenden van die conflicten leidden zo'n verborgen parasietenleven, dat pas eindigde met de dood van hun voeders; en zelfs dan nog niet eens altijd, want in volstrekte gewetenloosheid konden ze de doden verlaten en zich opnieuw bij levenden nestelen. Nooit begon er een nieuw bedrijf dat het vorige afsloot of verklaarde, en juist wie zich had voorgenomen zijn leven opnieuw te beginnen moest tenslotte erkennen dat hij zijn krachten had verspild aan een poging om met het verleden af te rekenen. Het toneel was in alle opzichten menselijker, want hoe verliep het nu bijvoorbeeld in De vriend?
Rechter Leo veroordeelt Ancus tot de gifbeker, maar verleent hem de gunst nog een dag en een nacht bij zijn wettige vrouw door te brengen: ‘Om je zaken te regelen.’ Hij voldoet met die uitspraak aan wat de staat van hem verwacht, neemt Viviane een wapen uit handen en stelt zijn eigen geweten gerust. De vader staat altijd bij zijn kind in de schuld, en probeert die te delgen; de toneelschrijver die het de rechter van de vader liet winnen zou de domheid begaan dat beginsel niet te erkennen. Als Ancus weigert (psychologische en dramatische noodzakelijkheid) verandert Leo de gunst in een bevel; om zijn gezag te handhaven eist hij een garantie: ‘Ik neem aan dat er in deze rechtszaal tenminste een vaderlander is die met zijn leven borg
| |
| |
staat voor de terugkeer van de veroordeelde’. De enige die opstaat is Ancus' bewaker, en Leo is blij dat hij niet een belangrijker man voor zijn zoon hoeft op te offeren. Maar Ancus keert binnen de gestelde termijn terug om zijn vonnis te ondergaan, en weigert de begenadiging die Leo hem in zijn wanhoop aanbiedt. ‘Gaat het martelaarschap je dan boven alles, Ancus?’
‘Zo zelfzuchtig ben ik niet.’
‘Maar wat heeft je dan bewogen terug te keren?’
‘De vriendschap. Of dacht u dat een man die de vijand is van de staat geen vriend kan zijn van een mens?’
‘Wie bedoel je?’
‘De man die u wilde terechtstellen als ik hem verraden zou hebben.’
‘Hoe kun je vriendschap koesteren voor je bewaker?’
‘Ik zou zelfs wel vriendschap kunnen koesteren voor mijn rechter.’
‘Voor mij?’
‘Nee.’
‘Ik heb je alle kansen gegeven, Ancus.’
‘Om een vriend te doden.’
‘Om je zaken te regelen.’
‘Ik heb ze geregeld. Ik heb mijn kinderen omhelsd, mijn vrouw vaarwel gezegd, wat wilt u nog meer. Moet ik op mijn knieen vallen om u te danken voor uw goedheid?’
‘Ik moet dus aannemen dat vriendschap je boven liefde gaat, al leidt hij tot de dood.’
‘Ik maak geen onderscheid tussen liefde en vriendschap. Dat doet alleen iemand die geen van beide kent. Denkt u dat ik mijn vrouw nog had kunnen liefhebben als ik mijn vriend had gedood? Liefde sluit vriendschap niet uit maar in, en wie de ene verloochent vernietigt beide.’
‘Ik moet u nu even meenemen,’ zei mijn bewaker voorzichtig; ik had hem vergeten, het gerinkel van zijn sleutels had de dia- | |
| |
loog tussen Ancus en Leo passend begeleid, misschien zelfs wel bij me opgeroepen. Hij legde me een handboei aan en vertelde intussen, op de toon van de dokter die zijn patiënt wil geruststellen, dat ik voor de officier van justitie zou worden geleid, voor een eerste verhoor. We schuifelden door een aantal smalle gangen naar een klein vertrekje waar hij me zonder een woord aan twee zwijgende agenten uitleverde. Ze voerden me door een achteruitgang naar een half overdekte binnenplaats; even later reed de donkere auto voor waarin ik al eerder vervoerd was. Een van de agenten ging achter het stuur zitten, met de andere stapte ik achterin. Door een klein zijraam kon ik naar buiten kijken; de zon scheen, bomen en gevels waren helder gekleurd. Sommige fietsers die we passeerden probeerden naar binnen te kijken, een jongen reed zelfs een eind naast de auto mee, maar aan zijn zoekende blik merkte ik dat hij niets kon zien. Mijn begeleider keek recht voor zich uit, hij had een scherpe neus en dunne lippen, een gezicht dat het niet zonder uniformpet kon stellen. De rit duurde maar kort; de auto stopte na enkele minuten weer voor de achterkant van een groot gebouw. We beklommen twee betonnen trappen, stonden toen in een brede gang van marmer, en bleven daar wachten tot een van de deuren openging en iemand ons naar binnen riep. Ik werd door een schemerig portaal een kamer binnengeleid die op een oud deel van de stad uitzag. Achter een bureau, met zijn rug tegen een donker gordijn, zat de officier van justitie, een oudere man met witte bakkebaarden die bij nader toezien wangen werden, dikke bleke blazen die zonder zichtbare aanleiding beefden en trilden. Hij wees me zwijgend een stoel, wenkte de twee agenten zich te verwijderen en staarde me lange tijd uitdrukkingsloos aan. Eindelijk sloeg hij een map open,
legde een hand op een beschreven papier en zei:
‘Ik heb hier een rapport van uw huisarts, waarin hij meedeelt
| |
| |
dat u in zijn bijzijn hebt verklaard de beeldhouwer Lodewijk Staal te hebben gedood. Is dat juist?’
Zijn stem was nasaal en doordringend, als het geluid van een doedelzak; de vorm en het geklapper van zijn wangen werden er volledig door verklaard. Het boeide me, ik keek gespannen toe alsof hij een acteur was met bijzondere vermogens.
‘Is dat juist?’ Zijn stem snerpte plotseling, de doedelzak werd door een ongeoefende te heftig samengeknepen. Ik schrok op en knikte.
‘Handhaaft u die verklaring?’
‘Ja.’
‘Dan kunt u me misschien het motief van die daad verklaren, Kazan, of de motieven.’
‘Dat is erg moeilijk,’ zei ik, ‘want ik weet niet waarom ik het heb gedaan.’
Hij leunde achterover, bracht zijn handen tegen elkaar tot ze een puntdakje vormden en schoof dat tussen zijn ogen. Daarna keek hij me doordringend aan en zei:
‘Ik kan u misschien helpen. Uw huisarts verklaart dat u met de vermoorde op gespannen voet leefde, een gevolg van zijn houding tegenover uw dochter.’
‘Dat is zo, maar een motief is het niet.’
‘Hoe moet ik dan de verklaring van uw dochter uitleggen dat u Staal uit liefde voor haar hebt gedood?’
‘Heeft zij dat werkelijk gezegd?,’ vroeg ik met moeite. Het ontroerde me haar woorden te horen, al werden ze door een ander uitgesproken; ze waren zover naast de waarheid dat ze haar alleen uit liefde voor mij konden zijn ingegeven.
‘Het zijn haar eigen woorden, Kazan.’
‘Die moeten het dan ook blijven,’ zei ik kort. Ik voelde er niet voor hem inzage te geven in de verhouding tussen Marthe en mij en was ineens vol verweer. Aan de andere kant wilde ik niet tegenwerken, omdat ik in het verhoor de mogelijkheid
| |
| |
zag van een verheldering voor mezelf. Ik had gezegd dat ik mijn motieven niet kende, en dat was zo. Of liever: ik had de keus tussen zoveel motieven dat ik niet kiezen kon. Misschien dat een stelselmatige ondervraging, waarop ik toch rekenen kon, niet alleen hem maar ook mezelf veel van wat verborgen was kon onthullen. Ik overwoog dat allemaal terwijl hij zijn strakke uilenblik op me gevestigd hield, en verbaasde me over mijn eigen evenwichtigheid en het gebrek aan berouw over de misdaad die ik had gepleegd. Alsof ik hem niet gepleegd maar geschreven had! Maar natuurlijk, zo was het ook: ik had hem wel tienmaal geschreven, de eerste keer trillend van onzekerheid, de laatste keer met de zekerheid van de geroutineerde die weet dat er geen betere aanleiding is de mens aan de mens te openbaren dan een moord. Een moord is een drama, en daar leefde ik in; alleen een duivelse macht blies mij nog angst voor de dood in toen ik allang uitgeleefd was. Ik bestond ten onrechte, zoals sommige mensen die lichamelijk nog leven maar geestelijk al zijn vergaan. Maar met die vergelijking, met die hele redenering trouwens, was nog niets van mijn motieven verklaard, en ik wachtte gespannen op de volgende vraag van de officier.
‘U onderschrijft de mening van uw dochter dus niet,’ constateerde hij, en hij maakte een korte notitie. ‘Ik merk op dat wat een kind bij zijn ouders voor liefde aanziet dikwijls niets anders is dan zelfzucht. Het kan zijn dat u uw dochter voor uzelf hebt willen behouden, met alle geweld.’
‘Liefde is misschien altijd een vorm van zelfzucht,’ zei ik oppervlakkig, omdat ik de dubbelzinnigheid van zijn laatste toevoeging wilde negeren.
‘Aan dergelijke algemene opmerkingen heb ik geen behoefte,’ antwoordde hij meteen. ‘Wat ik u vraag is of u het mogelijk acht dat de onwil om uw dochter af te staan u tot uw daad heeft gedreven.’
| |
| |
‘Nee,’ zei ik bot, ‘want ik beschouwde Staal niet als ernstige candidaat.’
‘Maar u zag in Staal misschien toch de man gesymboliseerd die uw dochter eenmaal zou opeisen, vroeg of laat. Staals rol in het toneelstuk dat voor u werd opgevoerd zou daarbij van invloed kunnen zijn geweest.’
‘Dat laatste is mogelijk,’ zei ik, voor het eerst verontrust.
‘Dan hebben we daar tenminste een aanknopingspunt,’ zei hij tevreden, en hij leegde al blazend zijn wangzakken om ze daarna met verse lucht te kunnen vullen. ‘Vertelt u mij eens iets over Merle.’
‘Merle treft geen enkele schuld,’ zei ik agressief, maar hij zweeg, en ik besefte ook al dat die uitspraak eerder bedoeld was om Merle tegenover mezelf in bescherming te nemen dan tegenover de officier. Ik wilde niets liever dan over hem vertellen, maar het was mogelijk dat ik hem in de loop van mijn verhaal ongewild zou beschuldigen en verdachtmaken. De officier zou daaruit kunnen concluderen dat ik probeerde mezelf vrij te pleiten, terwijl ik alleen maar bezig was Merles rol op die avond te interpreteren. Ik zei nog eens, in dezelfde behoefte om me van zijn integriteit te doordringen: ‘Merle treft geen enkele schuld’; maar ik zei het kalmer, ik constateerde een feit dat onveranderd zou blijven, wat ik verder ook zou beweren.
‘Vertelt u nu maar,’ zei de officier ongeduldig, en zijn stem schoot alweer omhoog. ‘Had u hem uitgenodigd?’
‘Nee. Dat had mijn dochter gedaan, in het geheim. Ze wist dat ik mij door mijn oude vrienden van het toneel verlaten voelde, en toen heeft zij Merle laten komen. Wie weet wie ze nog meer heeft opgeroepen. Gilbert is ook al in de stad gearriveerd. U kent zijn naam misschien, zijn eerste vrouw is met een van de rechters hertrouwd.’
‘Blijft u terzake, Kazan,’ zei de ander, maar ik kon aan het
| |
| |
zwoegen van zijn wangen zien dat hij mijn mededeling aan het proeven was en aan het kauwen. Na het slikken vervolgde ik: ‘Merle was niets veranderd, dat dacht ik tenminste. Hij speelde zijn entree nog even warm als vroeger en gaf mij nog even royaal de gelegenheid hem te doorzien. Maar later bleek toch dat hij somberder was geworden; hij dacht teveel na, dat was al een oude fout van hem, maar hij kon die nu niet meer corrigeren omdat hij niet meer optrad.’
‘Ik verzoek u niet af te dwalen,’ zei de officier. ‘Merle interesseert me niet als probleem op zichzelf maar alleen in relatie tot u, en dan nog uitsluitend met betrekking tot die avond. Beperkt u zich daartoe, Kazan.’
‘Maar dat doe ik,’ zei ik, iets te toegeeflijk omdat ik op het goede spoor raakte. ‘Merle werkte als een spiegel waarin ik mezelf eindelijk goed zag, of misschien was hij mijn spiegelbeeld ook wel. We waren allebei hypochonders geworden, we beeldden ons drama's in omdat we die niet meer uitbeeldden, we waren caricaturen van onszelf.’
‘Terzake, Kazan!’
‘Ik ben terzake,’ riep ik, toch ongeduldiger al. ‘Schrijven en leven, meneer de officier, waren voor mij altijd synoniem, zoals voor Merle spelen en leven, en zoals voor u misschien verhoren en leven.’
‘Voor de laatste maal, Kazan, dit is een verhoor waarbij u op mijn vragen hebt te antwoorden. Ik vraag u dus: heeft Merles aanwezigheid op die avond u opgewekt tot het plegen van de moord?’
‘Natuurlijk,’ zei ik rustig, ‘maar anders dan u denkt. Niet omdat hij die opvoering van mijn stuk arrangeerde, niet om feitelijke redenen dus, maar omdat hij mij op het niveau bracht waarop ik tot mijn daad kon komen.’
‘Ik hoop dat u dit niveau als bijzonder laag beschouwt.’
‘Er is geen sprake van laag of hoog. Ik heb het over de sfeer, de voorwaarde waaronder ik het alleen maar kon doen.’
| |
| |
U bewijst uzelf geen dienst als u zo doorgaat, Kazan.’
‘Ik heb het toneel steeds als een ideale vorm van samenleving beschouwd,’ zei ik alsof ik aan een nieuw hoofdstuk begon. ‘Een volmaakte kleine maatschappij waarin een eenheid heerste die ik in het dagelijkse leven miste.’
‘U draait de zaak om.’
‘Iedereen bewaart daarin zijn onafhankelijkheid en is toch deel van het geheel. Toneel is een avontuur dat het verlangen stilt naar een onbereikbare vriendschap.’
‘Een fraaie zin,’ zei de officier ironisch. ‘Maar mag ik vragen waarom u dan met toneelschrijven bent opgehouden?’
‘Waarom houdt iemand met leven op?,’ antwoordde ik geprikkeld. ‘Omdat de dood sterker is.’
‘Spitsvondig,’ zei de officier niet zonder waardering, ‘maar niet afdoende. U hebt na de moord tegen de dokter gezegd: ik heb mijn leven lang zulke daden beschreven, nu heb ik er een begaan, dat is alles.’
‘De dokter is een betere notulist dan een arts,’ zei ik zuur.
‘Ik moet aannemen,’ zei de officier onverstoorbaar, ‘dat u beschrijven en bedrijven op een lijn stelde toen u dat zei. Op een lijn wilde stellen althans. Was het uw bedoeling, Kazan, uw misdaad te reduceren tot een fragmentje toneelliteratuur?’
‘Voor iemand die toneel als een hogere vorm van leven beschouwt is dat geen reduceren,’ zei ik hooghartig.
‘Te veredelen dan,’ zei de officier, ‘maar dat komt op hetzelfde neer: verzwakking van uw menselijke verantwoordelijkheid.’
‘Ik blijf volledig verantwoordelijk,’ zei ik, fermer dan ik wilde. ‘Maar u weet niet waarvoor, want u kent uw motieven niet. Ik zal u iets anders aan de hand doen, Kazan. U verkeerde de laatste jaren in een overspannen toestand, volgens uw arts veroorzaakt door verbittering om het verbroken contact met wat u dan als ideale samenleving ziet. Kan daar het motief schuilen?’
| |
| |
‘Ik geef toe dat ik erg gespannen was,’ zei ik, ‘maar dat minderde juist tijdens die opvoering. Ik voelde dat het contact hersteld kon worden, misschien. Ik kwam weer tot leven.’
‘Een soort verrijzenis,’ zei de officier grimmig.
‘Noem het zoals u wilt. Ik zag in elk geval weer een mogelijkheid, niet tot schrijven misschien, maar tot herschrijven, want de opvoering maakte me duidelijk dat het stuk veranderd moest worden. En inderdaad, als schrijven leven is, is herschrijven herleven.’
‘En toen kwam die vervelende Staal roet in het eten gooien,’ zei de officier, alsof hij tegen een kind sprak dat hij niet geloofde. ‘Ja, en dus zat er niets anders op dan hem te vermoorden. Uw leven ging voor het zijne, nietwaar?’
Ik zweeg; hij sloeg in een plotselinge aanval van drift de map dicht en wierp hem een eind van zich af. Misschien eindigde ieder verhoor zo, want een ogenblik later kwamen de twee agenten binnen, posteerden zich na een knikje van de ander aan weerskanten van mijn stoel en trokken me overeind. Tijdens het afmarcheren schoof het gordijn achter de officier opzij; ik zag een vrouw naar voren komen, ze keek met een strenge blik in een blocnote die ze met beide handen vastklemde. Ik begreep dat het verhoor stenografisch was opgenomen; het maakte me misselijk, gesproken kon het nog waar zijn wat ik had gezegd, geschreven niet. De officier draaide zich vliegensvlug om en siste haar met vooruitgestoken gezicht iets toe; de strengheid bleef, maar ze verdween haastig, als een actrice die voor haar beurt is opgekomen en plotseling haar fout ontdekt.
Nu ik hier in het donker lig ben ik geneigd alles te herroepen, maar het is nutteloos, ik weet dat iedere formulering ernaast zal zijn. Marthe vroeg, het lijkt jaren geleden maar het was nog pas: Jij gelooft toch in de macht van het woord? Ik knikte en antwoordde overtuigd, en natuurlijk, waarin zou ik anders
| |
| |
moeten geloven? Woorden zijn dan misschien geen daden, maar het zijn realiteiten; ik ben er teveel mee omgegaan om dat niet te weten. Maar nu denk ik: realiteiten die hun bestaan aan andere realiteiten ontlenen, schaduwen, signalen, tekenen van leven. Schrijven is leven, zei ik tegen de officier; het zou moeten zijn: schrijven is een bewijs van leven. Maar daarmee is ook alweer niets gezegd, want wat zou leven zijn als het niet altijd en overal bewezen werd, door een moord desnoods.
Iets van die strekking beweerde ik ook tegenover de dokter toen die me na het verhoor kwam opzoeken, een gunst die hem misschien wel was verleend als beloning voor zijn uitgegebreide rapport. Ik plaatste daarover direct bij zijn binnenkomst een sarcastische opmerking, maar hij hield zich doof, ging aan het andere eind van de kale houten tafel zitten en vroeg de bewaker of er gerookt mocht worden. Hij scheen volkomen op zijn gemak, alsof gevangenen bezoeken dagelijks werk was; pas later drong het tot me door dat hij om de een of andere reden de gevangenisdokter verving. We zaten in hetzelfde lokaal waar Marthe al eerder met me had mogen praten; alles was er van stoffig hout, tot de zoldering toe, het leek of we met zijn drieën verpakt zaten in een te grote kist. Aan een gesprek met de dokter had ik niet de minste behoefte, ik kende zijn argumentatie maar al te goed en voorzag weer de plompe toespelingen op mijn verhouding tot Marianne en Marthe en op mijn verantwoordelijkheden in het algemeen. Maar hij liet ze achterwege, vermeed ook herhaling van vroegere diagnoses en zei op zijn zakelijkste toon dat hij overtuigd was van mijn verminderde toerekeningsvatbaarheid op het moment van de aanslag. De gesprekken die hij in de loop van de dag had gevoerd met Marthe en Merle en zelfs met de kapper hadden hem in die overtuiging gesterkt. Merle had een uitvoerige toelichting gegeven op zijn uitspraak dat ik Staal zou
| |
| |
hebben gedood in de mening dat het rechter Leo was, en zijn uitweidingen hadden zijn oorspronkelijke verklaring begrijpelijk en aannemelijk gemaakt. De mening van de kapper, van minder belang uiteraard, bleek na enkele wijzigingen eveneens houdbaar. Wat Marthe betreft, zij geloofde dat ik uit liefde voor haar had gehandeld, en hij had zich niet geroepen gevoeld dat tegen te spreken. Al met al zou er wel zoveel materiaal kunnen worden aangevoerd dat een psychiatrisch onderzoek noodzakelijk werd, en al had een psychiater in de rechtspraak dan niet het laatste woord, een stem had hij toch wel.
Ik stuitte zijn woordenstroom met de opmerking dat zijn eigen opvattingen zich sinds die avond wel grondig moesten hebben gewijzigd; de waanzinnige die ik toen volgens hem had geïmiteerd was ik dus in werkelijkheid wel degelijk geweest, en was ik misschien nog. Hij keek me triest aan, wendde het hoofd af en zei dat tussen waanzin en verminderde toerekeningsvatbaarheid aanzienlijke verschillen bestonden. Hij wilde daar nog iets aan toevoegen, maar stond plotseling op, deed enkele snelle stappen in mijn richting en voelde me onverwacht de pols. Ik was overrompeld en had de kracht niet me aan dat belachelijke doktersritueel te onttrekken. Na drie tellen al liet hij mijn arm los, liep terug naar zijn stoel en richtte zich tot een denkbeeldige groep studenten met de stelling dat gevangenschap volgens de jongste onderzoekingen een kalmerende uitwerking had op gespannen naturen. Nerveuze kwalen kwamen vrijwel uitsluitend voor bij mensen die zichzelf geestelijk teveel verwenden; het was allemaal een kwestie van overvoeding, genotzucht, neiging tot luxe, ondeugden die konden voortkomen uit onderdrukte of onbevredigde verlangens tijdens de kindsheid. Hij zweeg even om aan zijn snor te kunnen trekken en vervolgde toen op dezelfde docerende toon dat de moderne methoden van begrip en tole- | |
| |
rantie voor dergelijke gevallen dikwijls fataal waren gebleken; soberheid, regelmaat en tucht waren de leefregels die moesten worden gevolgd, en die golden nu juist in een inrichting als de gevangenis. In dat opzicht zou het goed zijn als de mens zijn eigen huis als gevangenis kon beschouwen en zijn dierbaren als oppassers; de misdaad uit overvoeding en verveling zou erdoor worden voorkomen. Pas bij het woord misdaad keek hij me aan, alsof ik toen eindelijk mocht begrijpen dat zijn toespraak voor mij was bestemd. Het enige wat ik kon doen was de andere kant uitkijken, en daar stuitte ik op de blik van de bewaker, vol onverdraaglijke goedheid en deelneming.
De dokter rukte zijn horloge tevoorschijn en gaf zichzelf na enig nadenken het sein tot vertrek; er werd geen woord meer gesproken. Buiten de deur werden zijn stappen verdubbeld, en ik hoorde ook alweer het sleutelgerinkel dat iedere bewaker begeleidt. Maar toen ik al niet meer luisterde stond hij plotseling weer in de deuropening, en riep, de armen naar me uitgestrekt: ‘De voorboden, Kazan, denk nog eens aan de voorboden!’ Daarna verdween hij weer, alsof hij door een macht achter de schermen werd weggesleurd.
Het was komedie, smakeloos en nog onhandig ook, maar het miste zijn uitwerking niet, al was het een uitwerking die de dokter vermoedelijk niet voorzien of beoogd had. Wat hij ondernam, denk ik nu, was een laatste poging om me te doordringen van mijn verantwoordelijkheden, waaraan ik me volgens hem steeds had onttrokken; pas als ik me daarvan bewust werd zou ik kunnen genezen. Marianne was de medemens aan wie ik mijn tekort tot walgens toe had gedemonstreerd, en het noemen van de voorboden moest me terugvoeren naar het gesprek waarin ik met hem over haar leven en dood had geredetwist. Middenin onze ruzie was toen Marthe binnengekomen, met Merles brief, en daar lag dus ook het
| |
| |
begin van het hele drama waarin ikzelf hoofdpersoon ben; inderdaad, speler die zichzelf zijn rol heeft toebedeeld, en nu zonder veel overtuiging bezig is aan het laatste bedrijf. Naar dat dubbele punt van uitgang moesten die voorboden van de dood me dus terugbrengen, naar Marianne en Merle, naar liefde en spel, tekort aan liefde, teveel aan spel. Als ik dat eenmaal erkennen zou, nietwaar, dan volgden inkeer en loutering vanzelf, met al of niet volledige openbaring van de motieven tot de moord. Een dergelijke redenering paste bij de dokter die een meester was in snelle en doorgaans foute conclusies. In mijn geval moesten ze wel fout zijn, omdat hij mij van mijn werk scheidde zonder er ooit iets van gezien of gelezen te hebben. Ik heb hem toch meer dan eens bezworen dat ik mijn leven niet leefde maar schreef, maar hij trok steeds een ongelovig of verveeld gezicht en voelde mijn pols. Misschien had ik het hem makkelijker moeten maken en zeggen dat er inkt in mijn aderen stroomde in plaats van bloed, maar hij zou in staat zijn geweest het te onderzoeken en mijn uitspraak op medische gronden te weerleggen. Het was trouwens ook al niet waar meer, de inkt was al jaren verdroogd. Maar zijn geroep in de deuropening bracht me ineens tot het besef dat als de dood inderdaad zijn voorboden stuurt het in mijn geval natuurlijk mijn eigen stukken waren. En mijn zwijgen van de laatste jaren moet dan betekenen dat mijn laatste stuk ook de laatste voorbode is, dat ik niet meer gewaarschuwd hoef te worden, dat de dood vlakbij is.
Voorboden dus, omdat ieder voltooid werk het verleden markeert, de som is van voorbije ervaringen, een stuk gestold leven: voltooid zijn is dood zijn. Dat is trouwens een gedachte uit een van mijn stukken, evenals die andere: Nauwelijks geboren of alweer gestorven; of een gedachte is het nauwelijks, een inval eerder, een wachtwoord inderdaad, maar een wachtwoord dat meteen de sfeer van het hele drama aangeeft. Niet
| |
| |
alleen naar de vorm dus voorboden, ook naar de inhoud; en dan kan het niet toevallig zijn dat juist De vriend gekozen werd om het mij nog eens duidelijk te maken. Terwijl rechter Leo zijn zelfmoord voorbereidt, wanhopig over Ancus' weigering om vriendschap te sluiten (dat betekent immers ook: weigeren hem als vader te erkennen) voeren Ancus en zijn bewaker de slotdialoog.
‘Ben je werkelijk om mij teruggekomen, Ancus?’
‘Om de vriendschap.’
‘Waarom verzette je je zo tegen het woord martelaarschap?’
‘Ik ben geen martelaar, en ik wil ook niemand anders de gelegenheid geven martelaar te zijn.’
‘Zo had ik mezelf ook niet beschouwd als je was weggebleven.’
‘Hoe dan wel?’
‘Als je vriend, Ancus.’
‘Die zijn vriendschap door een offer wil bewijzen.’
‘Desnoods.’
‘Dat is juist het misverstand. Het offer is niet wezenlijk voor de vriendschap, het is de noodlottigste vorm van zelfbedrog bij mensen die anders willen zijn dan ze zijn.’
‘Dat wil toch iedereen? Niemand is tevreden met zichzelf zoals hij is.’
‘Om tevredenheid gaat het niet, van belang is alleen dat een mens is wat hij doet, niet wat hij zou willen doen.’
‘Maar als ik het offer niet breng, breng jij het, Ancus.’
‘Ik offer mezelf niet, ik word geofferd omdat ik mezelf ben. Je denkt toch niet dat ik ten onrechte word veroordeeld?’
‘Alsof dat er nog iets toe doet.’
‘Dat doet er alles toe. Een onrechtvaardig vonnis is zinloos, een rechtvaardig is zinvol, en ik ben werkelijk schuldig aan samenzwering tegen de staat. Waarom zou ik me aan een zinvolle straf onttrekken?’
‘Is straf ooit zinvol?’
| |
| |
‘Is een vergrijp ooit zinvol? Laten we het, mijn beste vriend, een kwestie noemen van oorzaak en gevolg.’
‘Beste vriend zeg je. Stond je me maar toe het te zijn.’
‘Een man moet in de eerste plaats zijn eigen vriend zijn.’
‘Vriend en vijand...’
Leo heeft dan zijn voorbereidingen getroffen en slaat de hand aan zichzelf. Ik betwijfel nu toch weer of een moord sterker is, en als ik ooit nog tot herschrijven kom zou ik dat lang en breed moeten overwegen. Om het oordeel van Merle geef ik niet veel, juist de passages die hij zwak noemde speelde hij het sterkst; Marthes oordeel is van meer waarde, maar ze raakte in verwarring toen ik het haar vroeg. Ze kon zich blijkbaar niet losmaken van de herinnering aan die avond toen Staal de rol van Leo vervulde en zijzelf Viviane was, zijn vrouw die in een nieuwe versie dan de moord zou moeten plegen. Natuurlijk, ik had haar dat in deze situatie niet mogen vragen, ik had haar moeten ontzien, ik had in geen geval mogen suggereren dat ik daarmee mijn schuld op haar zou willen afwentelen en haar verantwoordelijk stellen voor de misdaad die ik begaan heb. Dan zou ik haar immers moeten verwijten dat zij (uit liefde voor mij) Merle heeft uitgenodigd en daardoor de voorwaarden voor de moord heeft geschapen, een belachelijk verwijt dat in zijn uiterste consequentie toch weer op mezelf zou terugslaan omdat ik het immers ben die de voorwaarden voor haar bestaan heeft geschapen? Maar ik had verwacht dat zij zou inzien hoe groot de afstand is tussen het einde van de beeldhouwer en het einde van de rechter; de dood van Staal is zinloos, de dood van Leo zinvol, omdat op het toneel nu eenmaal alles zinvol is. Niemand kan in het leven ooit op zijn plaats of op tijd zijn, iedereen verdringt de ander of komt te laat, ieder woord leidt tot stilte of misverstand; pas op het toneel kunnen mensen en dingen tot een werkelijke samenleving worden gerangschikt, toneel is superieur leven. Het
| |
| |
volstrekt zinloze van de moord op Staal kan alleen worden opgeheven als ik hem zinvol maak, als hij past in het sluitende systeem van oorzaak en gevolg, misdaad en vergelding, dood en leven dat op het toneel heerst. Ik weet het toch, ik die moorden heb beschreven en bedreven? Er is geen vergelijking mogelijk, er is ook geen enkel verband, in wat ik geschreven heb kan nooit het motief schuilen voor wat ik gedaan heb. Als ik de gelegenheid krijg zal ik dat de officier nog eens duidelijk zeggen.
De bewaker is zonder dat ik het merkte binnengekomen, hij heeft licht gemaakt en staat blijkbaar
al enige tijd naar me te kijken. Bezorgd vraagt hij me of ik me wel goed voel; ik antwoord niet,
trek me terug en kijk hem zo vijandig mogelijk aan. ‘Maar Kazan,’ zegt hij verbaasd, ‘ik meen het toch goed met u?’ Ik blijf zwijgen, aan zijn gepijnigde blik zie ik dat ik hem getroffen heb, ik neem een boek op waarom ik gevraagd had en begin te lezen. De letters blijven vaag alsof ik zit te staren, in mijn oren suist het, ik merk nu ook dat mijn hart weer opstandig wordt, het vuurt schoten af die tot in mijn hoofd natrillen. De bewaker draait zich om, de sleutels rinkelen weer, maar voordat hij de deur opent zegt hij: ‘Ik zal toch de dokter maar halen. U mag in die tussentijd wel even gaan lopen.’ Het is een gunst die tegen de voorschriften ingaat, ik zou hem eigenlijk moeten aanvaarden, het zou zelfs beter zijn want ik voel me benauwd. Er is toch ook niemand om me neer te leggen en toe te dekken, niemand meer die liefde aan me wil verspillen. |
|