Taal noch teken
(1960)–Willem G. van Maanen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
‘Of gestolen,’ zei Martin spottend. Marthe legde haar hand op zijn arm om hem tot zwijgen te brengen. Merle haalde langzaam een sleutel uit zijn zak, legde hem in zijn uitgespreide hand en beschouwde hem weemoedig, als de schedel van Yorick. ‘Het is een heel oude sleutel,’ zei Marthe gedienstig. ‘Stel je voor,’ zei Merle, plotseling oplevend, ‘hij kwam uit mijn eigen huis. Ineens wist ik het: het was de sleutel van de oude man die bij ons woonde, en die gestorven is, op dezelfde dag. Begrijp je me? Op dezelfde dag.’ ‘Verdomme,’ zei Martin. Ze zaten in een klein café dat Merle nog van vroeger kende. Het zag uit op een marktplein, maar het was al avond, van de kramen stond alleen nog een visstalletje dat verlichte walm uitblies. De vormeloze witte vissen die op straat dreven waren van papier dat de kooplui hadden achtergelaten. In het café was al die jaren niets veranderd; de kastelein was, volgens Merle, een filosoof die begreep dat in dergelijke lokalen een sfeer van tijdeloosheid moest heersen. Daartoe droeg ook zijn eigen verschijning bij; hij was een leeftijdloze man met ogen van water, dunne witte oren die wel licht maar geen geluid meer doorlieten, en een versleten stem die eerst nog kans had gezien de lippen te verslijten. Hij droeg een broek die vlak onderzijn armen begon en die omhooggehouden werd door bretels niet groter dan schouderbandjes. Merle, die praterig was, legde uit dat het peil van de broek het peil in de glaasjes aangaf; hoe hoger de een hoe voller de andere. Martin moest toegeven dat er gul geschonken werd, maar zocht de oorzaak eerder in de beverige hand van de kastelein dan in zijn broek. Marthe dronk koffie die onder protest uit het achterhuis was gehaald, misschien wel uit een ander café. ‘Ik zette hem aan mijn mond,’ zei Merle, en bracht ter afwisseling van de reeks glaasjes de sleutel naar zijn lippen, ‘en blies zo hard ik maar kon.’ | |
[pagina 181]
| |
‘Allemachtig,’ riep Martin. ‘Kun je niet ophouden met die grapjes?’ ‘Gilbert schrok nog erger dan jij,’ zei Merle glimlachend, toen hij uitgeblazen was. ‘Hij moest zich vasthouden aan de lessenaar, en loerde met zijn gemene ogen de zaal in om te ontdekken wie hem dat geleverd had. Maar het was donker en hij zag niets. Ik stond op en riep: Hier is Modo! Meteen werd het licht opgedraaid, iedereen keerde zich naar me om, ik boog, legde mijn hand op mijn hart, en zei plechtig: De vorst der duisternis is edelman.’ ‘Op wie sloeg dat?,’ vroeg Marthe, toen Merle weer was gaan zitten. Hij leegde zijn glas en zei: ‘Op niemand, op de situatie misschien. Het was een herkenningsteken, hij moest meteen weten met wie hij te doen had.’ ‘Is het een citaat?,’ vroeg Martin zonder belangstelling. Marthe knikte, en streelde zijn hand die doffe plekken op het geboende tafelblad achterliet. ‘Hebt gij geen beter volgers, vorst?,’ riep Merle, en hij barstte in lachen uit. ‘Vergeef me,’ zei hij toen Marthe ernstig bleef. Hij wenkte de kastelein en liet zich opnieuw inschenken. Marthe was hem op straat tegengekomen toen ze naar het station liep om Martin af te halen. Ze had zich niet aan hem kunnen of willen onttrekken, en bovendien zouden ze elkaar later op de avond toch weer bij de reconstructie ontmoeten. Martin had zijn moeder op de hoogte gebracht van Staals dood; hij vertelde hun tijdens de gezamenlijke wandeling dat ze onverschillig voor zich uit had gekeken, maar hem middenin de nacht had gewekt omdat ze gek werd van ellende. Marthe kromp ineen; de brief die Staal haar had voorgelezen kwam haar weer in gedachten, en meer nog dan die brief Staals laatdunkende commentaar: ze wil altijd een drama. Merle, die hen langs een verwaarloosde gracht leidde, draaide zich om en zei met neergetrokken mond dat vrouwen die | |
[pagina 182]
| |
beweerden gek van verdriet te worden het helaas nooit werden. Uit een open raam steeg gejammer op, en hij stak triomfantelijk zijn vinger omhoog, maar enkele ramen verder klonk het opnieuw; de radio zond zijn wekelijkse hoorspel uit. Merle haalde zijn schouders op en bleef, om zijn figuur te redden, met een critisch gezicht staan luisteren. De andere twee liepen langzaam door. Het was vroeg donker, de kamers van de hoeren lichtten op als zonnige schilderijen, in de zijstegen werd gelachen en gevloekt. Uit een deur kwamen twee politie-agenten; de een knoopte met uitgestoken armen zijn handschoenen dicht alsof hij zijn eigen vingers wantrouwde, de ander ging alvast in de auto zitten. Martin wilde wachten tot ze wegreden, alsof hem daardoor iets zou worden geopenbaard, maar Marthe trok hem mee, en even later reed de wagen hen gierend voorbij. De lichtbundel trof een oude vrouw die tegen een boom hurkte; ze wilde overeindkomen, maar kon niet en bleef als een gebiologeerd dier zitten. ‘Komt je moeder nog?,’ vroeg Marthe. ‘Ik heb het haar afgeraden,’ zei Martin, ‘ze zal dus wel komen. Misschien zat ze in dezelfde trein.’ Hij keek om, zag dat Merle naderbij kwam en vroeg haastig: ‘Kunnen we hem niet kwijt?’ Zonder antwoord af te wachten drukte hij haar tegen zich aan en zoende haar heftig; het overrompelde haar, haar half geopende mond was week. ‘Ik wil met je alleen zijn,’ fluisterde hij toen hij haar had losgelaten. Ze streek langzaam met de rug van haar hand langs haar lippen en zweeg. Hij greep haar polsen en herhaalde met stijgende stem: ‘Alleen, alleen’; het woord wond hem op, het scheen bij iedere herhaling iets anders voor hem te betekenen. Ze maakte zich met moeite los en legde haar hand op zijn mond. Even later voegde Merle zich weer bij hen, scheldend op wat hij gehoord had. ‘Dat zijn geen acteurs, dat zijn hoeren met spraakgebreken. Ik zou liever armoe lijden dan voor geld staan stotteren in een tekst waar niets te stotteren valt.’ | |
[pagina 183]
| |
Tot stotteren kwam het al na enkele borrels. Het café liep vol; een troep havenwerkers voer in gesloten formatie binnen en verspreidde zich in enkele seconden over het lokaal, waar iedereen blijkbaar zijn vaste ligplaats had. De kastelein begon zijn stille omgang, de fles in de ene hand, een bos glaasjes in de andere; bij ieder tafeltje zette hij zwijgend een glaasje neer en schonk het tot de rand toe vol. Merle probeerde hem toe te roepen dat de eerste ronde voor zijn rekening was, maar hij kon niet uit zijn woorden komen en beschreef tenslotte met zijn arm een cirkel die alle aanwezigen moest omvatten. Een enkele tikte aan zijn pet, de anderen zetten het glas zonder plichtplegingen aan hun mond. De kastelein riep met zijn dunne stem: ‘Het zijn geen artisten meer, Merle!’ Er werd bulderend gelachen, al kon niemand begrijpen wat hij bedoelde. Merle lachte niet, hij bedacht met moeite dat er dan toch iets in het lokaal was veranderd: het publiek. De ander kwam op zijn tafeltje leunen en zei: ‘De laatste artist die hier nog kwam is dood. Vermoord.’ Hij kreeg geen antwoord, maar dat kreeg hij al jaren niet meer, zijn gehoor weigerde alles. Hij schonk Merles glas nog eens vol en slofte terug naar de tapkast, zijn spiegelbeeld tegemoet en het de rug toekerend toen hij eenmaal zat. Merle keek Martin onzeker aan, en toen langs hem heen naar Marthe; of eigenlijk keek hij niet langs hem heen, maar volgde hij zijn arm en zijn hand die overliepen in Marthes hand en arm. Het kostte hem weinig moeite de schimmen van de twee vaders op te roepen, van de dode en de levende, en hen met bekwame regisseurshand achter de twee jonge geliefden op te stellen. Het drama kon nu alle kanten op, de mogelijkheden verdrongen elkaar, al waren ze stuk voor stuk even sterk. Waren de kinderen verwekt om de misdaad voort te zetten, dan moest de zoon zijn dode vader wreken met het bloed van de geliefde; waren ze daarentegen voorbestemd de misdaad on- | |
[pagina 184]
| |
gedaan te maken dan moest juist hun jonge liefde worden gevoed met het bloed van de vermoorde. In het eerste geval doorstak de moordenaar zich op of althans bij het lijk van zijn dochter, in het tweede was hem een minder gruwelijk lot toebedeeld en zou hij bijvoorbeeld als boetvaardige gevangene een loutering kunnen doormaken die hij als schuldeloos burger nooit had kunnen bereiken; het type van de zondaar die gejaagd probeert zijn bevlekte handen te reinigen is, op het toneel in elk geval, boeiender dan dat van de zondeloze die niets te reinigen heeft. Het was een rol die hem op het lijf geschreven zou zijn; de karakterontwikkeling, het onmerkbaar wisselen van gedaante lag hem beter dan het neerzetten van een onveranderlijk type. Hij legde een pijnlijke glimlach op zijn gezicht en stond wankelend op; zijn blik zwierf langzaam, zwaar van een nog steeds aanzwellende triestheid, door het lokaal, en vestigde zich tenslotte op Marthe. Met gebroken stem, maar zonder hapering zei hij: ‘Zolang wij kunnen zeggen: dit is het ergste, zijn wij aan het ergste nog niet toe.’ ‘Laten we hier weggaan,’ zei Martin ongeduldig, en hij stond op. Hij hield Marthes hand nog vast, alsof hij haar met zich mee wilde trekken, maar toen ze niet gehoorzaamde en het er zelfs even op leek dat ze hem weer tot zitten wilde dwingen liet hij haar wrevelig los. ‘Ik zou dus maar moeten zwijgen,’ vervolgde Merle, zonder zich te laten afleiden, ‘maar het zou verzwijgen worden. Ik moet je een bekentenis doen, mijn lieve dochter.’ ‘Veel erger kan het toch niet,’ zei Martin kwaadaardig. ‘Wou je nu al stiefvader worden, Merle?’ ‘Schoonvader, mijn jongen,’ zei Merle met vriendelijke waardigheid, en hij stak zijn hand naar Martin uit. Hij kon hem niet bereiken, de tafel was te breed, maar Martin deed toch een stap achteruit. Marthe keek even naar hem op, het hoofd | |
[pagina 185]
| |
half naar achteren gewend, en zei toen verwijtend tegen Merle: ‘Het schijnt wel of je alles vergeten bent. Je hebt teveel gedronken. Merle, herken je me nog?’ ‘Je bent een geest, zie ik. Wanneer ben je gestorven?’ ‘Je moet niets meer drinken, Merle, niets.’ ‘Van niets zal ook niets komen. Nou, wat zeg je?’ ‘Je zou me vertellen wat Gilbert in zijn lezing over mijn vader had gezegd. Als je werkelijk zijn vriend bent, Merle, dan vertel je me dat nu, en houd je op met spelen.’ ‘Dat kun je niet menen, Marthe.’ ‘Ik meen het.’ ‘Zo jong, en zo onzacht.’ ‘Zo jong, en zo oprecht.’ Ze keken elkaar strak aan totdat Merle uitbarstte in een kunstmatig gelach, waarbij hij zijn ogen dichtkneep en zijn handen op zijn buik legde. Martin liet zich ruw op zijn stoel vallen, greep Marthe bij haar schouder en vroeg opgewonden of ze hem voor het bijwonen van dergelijke duistere tonelen had laten overkomen; wat hem betreft mocht Merle ter plaatse doodblijven als hij haar nog langer in raadselgesprekken betrok. Ze stelde hem gerust, zijn aanwezigheid bij de reconstructie was werkelijk vereist, niet alleen zijzelf maar ook de politie had erop aangedrongen. Martin eiste meer bizonderheden, maar toen hij opkeek en zag dat verschillende bezoekers zich naar hun tafeltje hadden omgedraaid stond hij weer op en zei tegen Marthe dat hij buiten op haar zou wachten. Hij liep langzaam naar de deur en sloot die achter zich; ze zag hem vaag door het matglas waarin bloemen en bladeren waren gegraveerd. Merle pakte haar hand en zei dringend: ‘Laat hem gaan, Marthe. Hij hoort niet tot onze wereld.’ ‘Wat bedoel je met onze wereld?’ ‘De wereld van je vader.’ | |
[pagina 186]
| |
‘Ik weet niet of ik daar zelf nog wel in pas,’ zei ze. ‘Of ik er nog in wil passen.’ ‘Verloochen je je vader terwille van die jongen?,’ vroeg hij minachtend, en toen Marthe zich losrukte begon hij honend te lachen. ‘Getroffen, in het hart,’ riep hij uit en sloeg met de vuist op tafel. De slag scheen hem zelf te imponeren, hij boog het hoofd en mompelde deemoedig: ‘Je moet maar geduld met me hebben, ik ben oud en kinds.’ Ze antwoordde niet en keek van hem weg; hij volgde haar blik naar de deur waarop Martins schim zichtbaar was als een dooiplek. Om hen heen werd het luidruchtiger; een van de bezoekers probeerde Marthe iets in te fluisteren, maar verloor onder grote geestdrift van de anderen op het beslissende ogenblik zijn evenwicht. Aan enkele tafeltjes werd manhaftig gekaart en gedebatteerd; in een hoek zond iemand de verschrikkelijkste bedreigingen uit aan het adres van alle kasteleins ter wereld, de dove in het bijzonder. Merle voelde hoe Marthe hem ontglipte; hij zocht koortsachtig naar een wachtwoord dat haar tot tegenspel zou dwingen. Hij was er zich vaag van bewust dat hij haar iets had beloofd dat hij niet was nagekomen, en het besef dat ze daarover teleurgesteld was veroorzaakte belemmeringen bij hem. Hij wenkte de kastelein en liet zich nog eens inschenken, hoewel hij zich had voorgenomen niet meer te drinken. Marthe stond op om weg te gaan, maar toen de deur openvloog bleef ze aarzelend staan. Ze zag dat Martin in een vriendschappelijk gevecht was gewikkeld met een kleine man die hem mee naar binnen probeerde te trekken. Waarschijnlijk had de ander, toen hem dat niet lukte, de deur opengestoten in de hoop dat Martin in het gezicht van de volle gelagkamer zou zwichten. De berekening was juist; na nog wat geduw en gestomp kwamen beiden het café in. De kleine man begon meteen voor Marthe te buigen en heen en weer te trippelen, en daaraan | |
[pagina 187]
| |
herkende ze hem eerder dan aan zijn gladde gezicht. Hij nam haar hand en streek voorzichtig langs de vingers, alsof hij ze op hun scherpte wilde beproeven; daarna wendde hij zich tot Merle, die voor zich uit staarde, en tikte hem driftig op de schouder. Toen dat niet hielp haalde hij een spiegeltje uit zijn binnenzak en hield hem dat onverwacht voor. Merles blik bleef eerst nog troebel, maar klaarde langzamerhand op, alsof hij blij was zichzelf te zien; hij maakte meteen van de gelegenheid gebruik om enkele mimische oefeningen door te nemen. De kapper klapte in zijn handen, maar pakte Merle even later het spiegeltje af en vroeg op verwijtende toon waarom hij hem de avond tevoren niet had willen kennen. Natuurlijk, de lezing van Gilbert stemde tot nadenken, tot verzet ook, maar daarom was uitwisseling van meningen en standpunten juist zo gewenst. Hij wilde ronduit toegeven dat hij er de helft niet van had begrepen, maar tenslotte was hij amateur, nietwaar, en als hij de term scène simultanée liet voor wat hij was dan had hij toch wel in de gaten dat Gilbert die had uitgevonden om Kazan een loer te draaien. Een gemene streek, maar het zou de eerste niet zijn geweest, zijn gezicht stond naar meer vuiligheid. ‘Je hebt me toch wel horen fluiten?,’ vroeg Merle met overslaande stem, en hij trok de kapper zo woest naar zich toe dat die een kreet van schrik uitte. ‘Fluiten en roepen, dat weet je toch nog wel?’ ‘Maar dat was een ander,’ zei de kapper bevend. ‘Een ander!,’ riep Merle verbitterd. ‘Je moet me nodig verwijten dat ik je niet wilde kennen, als je me zelf niet eens herkent. Ik ben altijd een ander, weet je dat nog niet?’ De kapper keek verbijsterd om zich heen, zijn armen schokten op en neer alsof hij probeerde te vliegen. Martin, die weer was gaan zitten, keek onderzoekend van de een naar de ander en zei zakelijk: | |
[pagina 188]
| |
‘Je hebt ons voorgelogen, Merle. Je had misschien willen protesteren, maar je hebt het niet gedaan.’ ‘Gedaan of niet,’ zei Marthe zachtmoedig, ‘ik wil je graag dankbaar zijn, Merle. Maar wat heeft Gilbert dan toch gezegd?’ ‘Ik was het, en ik was het niet,’ zei Merle glimlachend, en hij hield zijn glas tegen het licht. De kastelein kwam naderbij om het vol te schenken, Merle bood de kapper een glaasje aan voor de schrik en vroeg hem wat hij van Gilberts waanzin dan niet begrepen had. De ander haalde een krant uit zijn jaszak en sloeg gejaagd de bladen om tot hij vond wat hij zocht, een kolom die hij al met rood potlood had aangestreept. Merle rukte hem het papier uit de handen en begon binnensmonds te lezen. ‘Het gaat vooral om die regels in het midden,’ zei de kapper bedremmeld, ‘waar hij het over Kazan heeft. Over uw vader,’ voegde hij eraan toe, met een buiging naar Marthe. ‘Gilbert ging uitvoerig in op de vernieuwing die is ingeluid met de vinding van de scène simultanée,’ zei Merle, hardop voorlezend. ‘In dat verband noemde hij de naam van de eertijds bekende Kazan, die onlangs op wel heel tragische wijze van zich heeft doen spreken.’ ‘Kun je ons dat besparen?,’ vroeg Martin koel. ‘Ik weet trouwens niet, Marthe, of het voor jou nu wel het ogenblik is om te luisteren.’ Ze knikte heftig, haar blik was angstig en tegelijkertijd smekend, alsof ze verlangde gekweld te worden. De kapper gichelde en wreef in zijn handen; zijn hoofd schudde in hetzelfde snelle tempo heen en weer. Merle vervolgde: ‘Gilbert onthulde dat zijn zogenaamde ontdekking van Kazan als de uitvinder van de scène simultanée niets anders was geweest dan een grap. Het interview dat hij had gepubliceerd na de Parijse opvoering van “Het model” was een mystificatie, waarvan de onthulling een tweeledig doel zou hebben gediend: beschuldiging van plagiaat aan het adres van Kazan, en | |
[pagina 189]
| |
uitreiking van een brevet van onvermogen aan de heren recensenten.’ ‘Dat is toch niet te begrijpen?,’ vroeg de kapper met gemaakte wanhoop, maar een blik op de doodsbleek geworden Marthe bracht hem tot zwijgen. ‘In werkelijkheid,’ las Merle nadrukkelijk, ‘had Kazan zijn denkbeelden rechtstreeks aan het buitenland ontleend, waarmee hij overigens een eeuwenoude traditie voortzette; hij was dan ook niet de grote voorganger van de geïnterviewde vernieuwer, maar de kleine navolger. Dat deze voor vele toneelvrienden ongetwijfeld schokkende onthulling zolang op zich had laten wachten, was alleen toe te schrijven aan persoonlijke omstandigheden waarop de heer Gilbert niet verder wilde ingaan maar die nu in elk geval niet meer als belemmering konden gelden.’ Martin sloeg met de vlakke hand op tafel om een eind aan de voorlezing te maken, maar Merle was op hetzelfde ogenblik al opgesprongen, smeet de krant op de vloer en begon er demonstratief zijn voeten op te vegen. ‘Meneer Merle, meneer Merle toch,’ riep de kapper ontsteld, en hij probeerde met wanhopige gebaren het bevuilde papier onder Merles voeten uit te trekken. Marthe glimlachte door haar tranen heen en negeerde Martins bezorgde blikken. Aangemoedigd door gelach en geschreeuw uit het publiek voerde Merle een rondedans uit, tot het papieren dansvloertje in snippers en stroken uiteengescheurd was. ‘Ziedaar wat er van zulke schurken overblijft,’ zei hij breed, frommelde de resten samen tot een bal en wierp die door het lokaal. ‘Papier is geduldig,’ zei Martin sarcastisch, ‘maar ik brand van ongeduld om te weten wie je daar nu eigenlijk vertrapte.’ Merle antwoordde niet, hij moest zich bukken om de prop te ontgaan die in zijn richting werd teruggegooid, zijn hoofd lag haast op Marthes knieën. ‘De laatste maar niet de minste van je vrienden,’ fluisterde hij nog tegen | |
[pagina 190]
| |
haar schoot voordat Martin hem overeindsleurde. ‘Mijn krantje, mijn krantje!,’ jammerde de kapper, en toen iedereen begon te lachen balde hij zijn vuist en riep dat de schade in elk geval moest worden vergoed. De kastelein kwam rustig op hem toe, schonk zijn glaasje vol en wuifde met zijn hand ten teken dat het kosteloos was. In een hoek werd geapplaudisseerd, de schenker boog en slofte in een plotselinge stilte naar zijn plaats achter de tapkast terug. Marthe steunde haar hoofd in haar handen, sloot de ogen met de vingertoppen en gaf zich eindelijk over aan het beeld dat ze al die tijd geweerd had: haar vader, bleek en nietig, in het wachtlokaal van de gevangenis. Toen ze binnenkwam stond hij onderdanig op en maakte een buiging, als tegen een vreemde weldoenster; daarna stelde hij zijn bewaker aan haar voor, een reus met een hand van fluweel. Er werd een stoel bij de tafel geschoven, ze ging na enkele verlegen lachjes aan het hoofdeind zitten, de twee anderen aan weerszijden van haar, de bewaker half van hen afgewend in een demonstratie van goedbedoelde onverschilligheid. Maar haar vader betrok hem in het gesprek, uit onderworpenheid weer, en uit verlegenheid tegenover haar. ‘Wat zegt u van mijn dochter?’ ‘Ze lijkt op u, de ogen, de vorm van het gezicht.’ ‘Maar dan toch in een betere uitvoering.’ ‘Uw dochter zal het mij niet kwalijk nemen als ik daar geen antwoord op geef. Praat u liever met haar, Kazan.’ ‘Kunt u zich voorstellen dat ze de dochter is van een moordenaar?’ ‘Vader, ik wil niet dat je dat zegt.’ ‘Uw tijd is kort, Kazan; gebruik hem verstandig.’ ‘Je had niet moeten komen, Marthe; ik heb je niets meer te zeggen. Heb ik je ooit wel iets te zeggen gehad?’ ‘Je bent alles voor me geweest, vader.’ | |
[pagina 191]
| |
‘Waarom zeg je dat zo heftig? Het moet berustend klinken.’ ‘Ik ben geen personage, maar je eigen dochter die van je houdt. Je houdt toch ook van mij?’ ‘Ik zou wel willen, maar ik mag niet willen. Ik moet het loslaten, jij bent de laatste die ik nog moet verliezen, alle anderen ben ik al kwijt.’ ‘Maar ik laat jou niet los.’ ‘Jij spaart de mensen, ook al geven ze geen rente meer. Ik kan niet meer van waarde voor je zijn, Marthe. Toen ik die avond De Vriend terugzag wist ik eindelijk weer dat toneel superieur leven is, en dat de mensen niet meer kunnen zijn dan de aanleiding tot mijn personages.’ ‘Ik ook?’ ‘Ja.’ ‘Maar ik wil geen aanleiding tot iets of iemand zijn, ik wil dat je van me houdt zoals ik ben en omdat ik zo ben. Je houdt ook van me, maar je wilt het niet zeggen, alleen langs een omweg, een personage als omweg.’ ‘Ik zal de liefste vrouw van je maken die ik ooit geschreven heb.’ ‘Ik wil het niet horen, vader.’ ‘Maar eerst moeten Viviane en Leo herschreven worden, en Ancus. Misschien herschrijf ik alles wel, het hele stuk, en laat ik het in de tegenwoordige tijd spelen. Vond je ook niet dat het hier en daar wat precieus klonk, Marthe? Ik merkte dat je last had met sommige woorden en constructies, alsof ze niet natuurlijk genoeg waren, te plechtig misschien in mijn poging een klassieke sfeer op te roepen, en daardoor steriel, levenloos.’ ‘Levenloos zeg je.’ ‘U moet nu gaan, juffrouw Kazan.’ ‘Nog even, nog een enkele vraag aan mijn dochter. Denk je, Marthe, dat het stuk zou winnen als ik de zelfmoord van Leo verving door iets anders, door een moord?’ | |
[pagina 192]
| |
‘Ik kan het niet verdragen, vader.’ ‘Viviane zou het kunnen doen. Het zou een prachtige tegenscène kunnen opleveren, simultaan bedoel ik, een gesprek tussen Ancus en Hilarius bijvoorbeeld waarin Hilarius haar van verraad beschuldigt, samenwerking met haar man of zoiets. Wat denk je daarvan, Marthe?’ ‘Ik kan niet meer denken.’ ‘We moeten gaan, Marthe.’ Martin fluisterde haar dat in het oor en legde zijn hand op haar schouder. ‘Je sliep toch niet?’ Hij keek haar onderzoekend aan, een jonge ridder die op wederliefde hoopte als hij maar zorgzaam genoeg was. Staal had dikwijls zo gekeken, maar minder bescheiden, indringender; hij deformeerde haar, Martin liet haar intact. Ze stond gewillig op en zei: ‘Nee, ik sliep niet, maar ik zou willen slapen.’ Zijn ogen lichtten op maar hij zei niets, en ze vroeg zich af of zijn bescheidenheid niet eerder uit berekening dan uit eerbied voortkwam. Hij nam haar arm, schudde in het voorbijgaan de ineengezakte Merle heen en weer, en liep met haar naar de deur. De kapper stond al op de stoep en ontving hen alsof het hele plein van hem was; hij maakte brede uitnodigende gebaren, en toen na enige ogenblikken Merle naar buiten wankelde ging hij hen met veerkrachtige passen voor, de illusie wekkend dat hij hen naar een partij op een van zijn grachten leidde. De feestverlichting was al ontstoken; langs de wallekant, dicht boven het water, hingen guirlandes van gekleurde lampjes, en enkele uitverkoren gevels straalden een veelbelovende gloed uit. De kapper wees ze in het voorbijgaan achteloos aan en noemde historische bijzonderheden zonder dat een van zijn gasten keek of luisterde, maar toen hij met gespeelde verrukking voor een gebeeldhouwde deur bleef staan gaf Merle hem een duw die hem van verdere commentaar deed afzien. Ze liepen zwijgend voort, langzamerhand wijzigde de formatie zich, na enige tijd ging Merle voorop en hinkte de kapper in | |
[pagina 193]
| |
een poging tot speelsheid op de schaduwen van Marthe en Martin achteraan. De avondkoelte en zijn leidende positie brachten Merle tot bezinning; hij voerde de anderen een smalle zijstraat in die op de kerk uitkwam en bracht hen in de schaduw van de toren tot staan. In het dierenwinkeltje op de hoek brandde een nachtlampje; de twee apen die overdag in de étalage lachten en huilden waren gaan slapen, de armen om elkaar. Uit een bovenraam klonk onmenselijk gebrul, maar het was menselijk; even later werden de luiken dichtgetrokken, een vrouw schaterde het uit tot ze geslagen werd en ineenbrak. ‘En in deze hel,’ begon Merle zonder overgang, maar Martin viel hem dadelijk in de rede en zei afgemeten: ‘Aan je drama's hebben we geen behoefte meer, Merle. Zeg gewoon wat je te zeggen hebt, en zwijg verder.’ ‘Maak toch geen ruzie,’ riep de kapper vertwijfeld; hij schrok van zichzelf en zei vergoelijkend: ‘Het is nu toch geen tijd om nog woorden te hebben.’ Hij draaide verlegen op zijn voeten rond, en keek Marthe smekend aan toen hij vlak voor haar tot stilstand kwam. Ze zei: ‘Als er een dringende reden is om hier te staan, Merle, zeg het dan, en laten we anders gaan. We kunnen niet te laat komen.’ Haar toon was zakelijk, maar haar stem trilde en haar blik naar Merle was gespannen. Boven hen klonk het suizen van overvliegende vogels, maar het was de ademhaling van het carillon ten teken dat het aan de slag wilde. Merle stak gebiedend zijn hand op, en de klokken moesten wel gehoorzamen; het leek Marthe jaren geleden dat ze hun wijsje gehoord had, het bewoog haar haast tot huilen. Een plotselinge herinnering aan Sonius weerhield haar ervan; zijn opmerking over het klokgelui als gunstig voorteken schoot haar te binnen. Gunstig of niet, ze wilde het niet verstoren, geen van vieren trouwens; onder de al of niet erkende aanvoering van Merle wachtten ze zwijgend de | |
[pagina 194]
| |
laatste toon van de uurslag af. Merle was overigens de enige die zijn tijd nog voor iets anders dan luisteren gebruikte; hij werkte koortsachtig aan een herziening van het drama dat ze bij de reconstructie zouden moeten opvoeren. Daardoor verspeelde hij de kans om als eerste het woord te nemen en moest hij de openingszin aan Martin overlaten. ‘Ik houd wel van romantiek,’ zei Martin, ‘maar we moesten nu toch maar eens opbreken. Je hebt de klok gehoord, het is tijd.’ ‘Laten we naar mijn huis gaan,’ zei de kapper flemend. ‘Ik woon vlakbij, boven mijn winkel. Wat kan ons die politie schelen, is het niet, meneer Merle? Laten ze ons maar komen halen, nietwaar?’ ‘Ze zouden jou gauw weten te vinden,’ zei Martin. De kapper gichelde achter zijn hand, maar keek schichtig rond alsof hij al vreesde achtervolgd te worden. ‘Ik wil naar bed,’ mompelde hij, ‘ik moet morgen vroeg op, jullie kunnen blijven liggen.’ ‘Je wilde toch nog wat zeggen, Merle?,’ vroeg Marthe dringend. ‘Je hebt ons toch niet voor niets hier gebracht?’ ‘Schiet op dan,’ zei Martin; hij schudde Merle, die half verdoofd scheen, ongeduldig heen en weer. ‘Die kerels staan al op ons te wachten, allemaal extra gedonder straks. Zeg wat je te zeggen hebt, en laten we dan inrukken.’ ‘In naam van de vriendschap, Merle,’ zei Marthe, theatraler dan ze wilde; ze glimlachte meteen om het effect te verzwakken. Merle glimlachte terug, het wachtwoord was gegeven; in de stilte die volgde begon hij aan een gebaar dat het midden hield tussen zegenen en tasten, alsof hij de vorm aangaf van iets dat nog niet voltooid was maar al wel volmaakt. De kapper maakte smakkende geluiden, de rondingen die Merle suggereerde wekten zijn verbeelding. ‘Geen komedie meer,’ zei Martin scherp, toen Merle bleef zwijgen. ‘Ik geef je nog tien tellen.’ De kapper kromp ineen, keek onderworpen van de een naar de ander en begon aarzelend zijn handen te slijpen. | |
[pagina 195]
| |
‘Terwijl Kazan in de gevangenis zucht,’ zei Merle op de geanimeerde toon van een docent, ‘verdacht van moord en ook zelf overtuigd van zijn schuld, voeren wij in zijn huis een spel op dat ten doel heeft aan te tonen dat opzet gelijk is aan toeval en moord aan zelfmoord, waarmee dus de schuldvraag vervalt.’ ‘Wie speelt Kazan?,’ vroeg Martin met een scheef lachje. ‘Dat zal ik doen,’ zei Merle waardig; hij was even van zijn stuk gebracht maar herstelde zich ogenblikkelijk. De kapper applaudisseerde onhoorbaar en sprong bevrijd in het rond. Marthe zag geen kans meer Martin tegen te houden; hij deed dreigend een stap naar voren, greep Merle bij zijn jas en vroeg verbeten: ‘En wie is het slachtoffer?’ ‘Daar heb ik nog niet over nagedacht,’ zei Merle hakkelend; hij kon het er nog juist uitbrengen voordat Martin hem tegen zijn mond sloeg. ‘Vervloekte simultaanspeler!,’ schreeuwde hij, en sloeg nog eens. En tegen Marthe die hem eindelijk vasthield, omarmde leek het wel: ‘In naam van de vriendschap zei je toch?’ Hij rukte zich los en liep weg, zijn benen uit elkaar alsof hij de huizen wilde vertrappen. ‘Daar heb je het weer,’ riep de kapper die deed alsof hij de slagen niet had gezien, ‘daar heb je dat woord weer.’ Toen hij merkte dat Marthe aanstalten maakten om Martin achterna te gaan ging hij voor haar staan en vroeg huilerig: ‘Wie kan me dan toch eens uitleggen wat Kazan bedoelt?’ Marthe antwoordde niet en duwde hem zacht opzij, maar hij klemde zich aan haar vast, hij hing aan haar armen als een kind dat zijn moeder wil hinderen. Ze zag Martin zonder aarzeling de hoek omslaan, schudde de kapper in een vlaag van woede of teleurstelling van zich af zodat hij even moest rondhinken om niet te vallen, en keerde zich om naar Merle. Zijn gezicht bloedde, hij drukte zijn hand tegen zijn mond alsof hij nooit meer wilde spreken en keek haar ge- | |
[pagina 196]
| |
broken aan. ‘Heb je geen zakdoek?,’ vroeg ze, maar ze haalde er zelf al een tevoorschijn en streek voorzichtig langs zijn ogen. Hij huilde geluidloos, zijn hoofd zakte op haar schouder en bleef daar zwaar liggen. Ze dacht: ik draag al het verdriet van de wereld en droog alle tranen, ik kan alleen maar troosten, en troosten is sparen, en sparen is bederven. Later dacht ze nog: ook al zouden het gespeelde tranen zijn, ook al zou alles spel zijn, dan toch... Maar de conclusie, als er tenminste een conclusie was, stond de kapper haar niet toe; hij drong zich tussen hen in en zei gedienstig: ‘Ik heb thuis alles, warm water, doeken, watten, aluin.’ Bij het laatste woord trok hij armen en benen samen, en zo bleef hij staan totdat Marthe toestemmend knikte. In zijn winkel stak hij groot licht aan, trok laden en kastjes open en stalde alles zorgvuldig uit. Merle liet zich in een van de stoelen vallen, legde zijn hoofd tegen het zeildoeken kussentje en sloot de ogen. De kapper trippelde om hem heen, bette zijn gezicht, legde stomende doeken aan, wuifde hem met een handdoek koelte toe en knipte nu en dan met een schaar in de lucht. De torenklok sloeg het kwartier, niemand hoorde het behalve Marthe; ze stelde zich met enige ongerustheid voor hoe de rechercheurs voor het dichte huis op en neer liepen, geprikkeld en achterdochtig. Het denkbeeld dat Martin hen wel zou waarschuwen verwierp ze meteen; het was waarschijnlijker dat hij door de stad zwierf, zonder doel maar in elk geval vastbesloten niet aan de reconstructie deel te nemen. Ze had hem verloren zonder hem ooit bezeten te hebben, zonder ooit geweten te hebben of ze hem bezitten wilde; en hem bezitten - een term overigens die verdacht veel overeenkwam met sparen - was niets anders dan haar vader verliezen. De dood van Staal maakte haar niet vrij, in geen enkele richting, maar bond haar juist sterker; de vraag was aan wie, aan de moordenaar of aan de vermoorde. Toen ze zag dat Merle | |
[pagina 197]
| |
zijn ogen opende en haar in de spiegel aankeek zei ze: ‘Hij had gelijk met je te slaan. Je hebt hem beledigd, en mij ook.’ ‘Jou in hem,’ zei hij spottend, maar met een weemoedig lachje dat haar door de ziel moest snijden. ‘Ik wil geen dialoog, ik wil een gesprek,’ zei ze beheerst. ‘Maar wat is het verschil?,’ riep hij wanhopig. ‘Dialoog is gesprek, toneel is leven, de mensen zijn spelers die opkomen en afgaan, leven is drama, komedie als je wilt, alles loopt door elkaar, gelijktijdig, simultaan.’ ‘Aha!,’ zei de kapper verheugd, en hij knipte zo grillig in de lucht dat het leek of hij een zwerm vogels in de vlucht wilde kortwieken. ‘Het enige verschil,’ zei Marthe langzaam, ‘is dat een gesprek gaat tussen twee mensen en een dialoog tussen twee spiegelbeelden.’ Onthutst draaide Merle zich naar haar om, ze glimlachte zachtmoedig en zei: ‘De een probeert steeds zichzelf te zien, de ander steeds de ander.’ Het gezicht van de kapper betrok, de schaar bleef bewegingloos, maar het volgende ogenblik greep hij zijn patiënt bij de schouders en duwde hem in de stoel terug. Merle gromde, sloeg van zich af en riep: ‘Ellendige beul, weg met je bloedige hand!’ Daarna zonk hij ineen, keerde zich naar Marthe en zei klagend: ‘Haal dokters, want ik ben tot in de ziel gewond.’ Ze schudde het hoofd en bleef staan; hij keek haar smartelijk aan, maar toen ze onbewogen bleef stond hij met een ruk op en begon driftig heen en weer te lopen. ‘Als je nar behandel je me,’ zei hij bevend, ‘als een nar die geen recht van spreken heeft bovendien. Ik verdraag het niet langer, ik zal je zeggen waar het op staat.’ ‘Jaja,’ riep de kapper opgewonden, ‘alles is vergeten en vergeven. Een nar, daar ben ik beroemd om, niemand maakt ze mooier dan ik.’ ‘Dat bedoelt hij niet,’ zei Marthe toen Merle geen antwoord gaf, maar de kapper verwachtte geen antwoord, hij spitste zijn lippen tot een snavel en legde er zijn vinger tegen. ‘Een ogenblikje,’ zei hij tenslotte, nadat hij veelbetekenend van de een naar de ander had gekeken; even later hoor- | |
[pagina 198]
| |
den ze hem een trap in het achterhuis opspringen, een deur dichtslaan, daarna was het stil. ‘Hij is gek,’ zei Merle rustig, ‘maar misschien ben ik het ook wel en zijn we het allemaal Ik weet het niet meer.’ ‘Van wie ben ik dan de nar?,’ vroeg Marthe. Hij lachte en zei dat hij het een goed antwoord vond. Daarna zwegen ze. Buiten klonken voetstappen, voor het huis hielden ze stil, even later werd er tegen het raam getikt. ‘Een grappenmaker,’ zei Merle, en toen, zonder overgang: ‘Heb je dan niet begrepen wat ik wil, Marthe?’ ‘Ik ben je dankbaar,’ zei ze en knikte hem toe, ‘maar het kan niet. Een reconstructie moet een herhaling van de feiten zijn, niet een verdraaiing.’ ‘De feiten blijven hetzelfde,’ zei hij ongeduldig, ‘alleen de belichting verandert.’ ‘Ik ben fotografe,’ zei ze, ‘ik weet dus dat het niet waar is wat je zegt. Het enige wat onveranderd blijft is zijn schuld.’ ‘Die ontken ik ook helemaal niet,’ riep hij met overslaande stem, ‘begrijp dat dan toch. Hij is even schuldig aan de moord op Staal als aan de zelfmoord van rechter Leo of het overspel van Viviane. Je hebt toch gehoord wat hij tegen de dokter zei?’ ‘Hij heeft haast niets gezegd.’ ‘Hij zei: ik heb mijn leven lang zulke daden beschreven, nu heb ik er een begaan, dat is alles. Ik heb het goed onthouden, ik heb trouwens nooit moeite met zijn teksten gehad.’ ‘Bedrijven is iets anders dan beschrijven.’ ‘Voor hem niet,’ zei hij indringend, ‘en dat moest jij weten. Voor hem is het de voortzetting, de ijzeren consequentie.’ Hij sloot zijn gespreide handen plotseling ineen, om kracht en onverzettelijkheid te suggereren; toen hij zag hoe ze terugdeinsde lachte hij en vroeg vleiend: ‘Je dacht toch niet dat jij de aanleiding was?’ | |
[pagina 199]
| |
‘Je bent gek,’ riep ze, en duwde zijn gezicht weg dat hij vlak bij het hare had gebracht, ‘je weet niet wat je zegt.’ ‘Dus wel,’ zei hij rustig. ‘Enfin, denk dat dan ook maar.’ Hij wilde nog meer zeggen, maar er werd weer getikt, heftiger dan de eerste keer; hij draaide zich om en probeerde door het matglas naar buiten te kijken. ‘Je moet de letters nemen,’ mompelde ze gedachteloos, maar liep zelf al naar het raam en gluurde door het opschrift. Het regende, de kerkmuur aan de overkant was donker van het vocht, op de glimmende stoep stonden twee mannen in hun kraag gedoken. ‘Zijn het ze?,’ vroeg Merle fluisterend. Ze knikte. Hij greep haar arm en siste: ‘Werk me niet tegen straks, laat alles aan mij over.’ Ze wrong zich los en ging voor een van de spiegels staan om haar haren te ordenen; ze zag doodsbleek, haar mond was tot een dunne lijn vertekend, haar ogen leken donkere gaten. ‘Een kwestie van belichting, is het niet?,’ vroeg ze toen ze Merles gekwelde blik ontmoette. Hij stond half achter haar en strekte de armen smekend uit; in de spiegel raakte hij haar, een optisch bedrog, want in werkelijkheid waren ze gescheiden. Ze dacht, vechtend tegen haar tranen: dit zou de foto van mijn leven kunnen zijn, zo bedrieglijk gelijkend. ‘Marthe Kazan?,’ vroeg de kleinste man toen ze opendeed. Hij keek haar bezorgd aan, keerde zich even om naar de ander die de straat aftuurde, en zei: ‘Ik heb u iets onaangenaams te vertellen.’ Hij had smalle ogen die hij na de laatste woorden dichtkneep, alsof hij liever niets wilde zien. Ze vroeg hem binnen te komen, maar hij schudde langzaam het hoofd. ‘U kunt beter even met ons meegaan,’ zei hij, en toen ze bleef staan: ‘Vergeet u niet een jas aan te trekken, het regent.’ Hij deed een stap naar binnen en stak met langzame bewegingen een sigaret op; de ander bleef buiten wachten, de blik afgewend. Marthe liep aarzelend terug om Merle op de hoogte te stellen, maar ze hoorde nog in de gang dat hij een hartstochtelijke | |
[pagina 200]
| |
monoloog doornam en liet de deur gesloten. De kapper daalde rinkelend de trap af en danste na de laatste trede tegen haar op; hij droeg een muts met bellen die hij, toen hij haar zag, afrukte en snel achter zijn rug verborg. Ze hield zich alsof ze niets had gezien en vertelde hem dat ze vertrok; hij probeerde bedroefd te kijken maar kon zich niet weerhouden enkele sprongetjes te maken. ‘Stuur Merle naar huis,’ zei ze toen hij weer stond, ‘naar zijn vrouw, en zeg hem dat ik hem begrepen heb.’ ‘Zijn vrouw,’ riep de kapper en hij trok een grimas, ‘maar die ligt in het ziekenhuis. Ben je dat dan vergeten?’ Ze keek hem zo ontzet aan dat hij een verontschuldiging stamelde, zijn hand naar zijn borst bracht en meewarig zei: ‘Haar hart, ik dacht dat je het wist, haar hart is al jaren van streek.’ Hij verplaatste zijn hand naar zijn mond, onderdrukte met moeite een lachje en zei: ‘Maar nu is het van slag. Boem boem!’ Hij gaf zichzelf met beide handen een slag, liet daarbij de muts vallen, keek er verrast naar maar vergat of weigerde hem op te rapen. Ze zwegen; Merles stem drong tot hen door, hij articuleerde nadrukkelijk, sommige woorden waren letterlijk te verstaan. ‘Als hij maar spelen kan,’ zei de kapper vertederd, ‘dan mag zijn vrouw doodgaan, hij zou er geen traan om laten.’ ‘Omdat ze dat weet zal ze juist doodgaan,’ zei Marthe, ‘en zij is niet de enige.’ ‘Die vrouwen toch,’ zuchtte de kapper, en hij keek haar uit zijn ooghoeken aan. ‘En omgekeerd?’ Ze haalde haar schouders op, hij was niet de man tegen wie ze zoiets wilde zeggen. Hij grinnikte om het uitblijven van haar antwoord, boog overdreven en glipte langs haar heen om Merle op te zoeken. ‘We komen wel na,’ riep hij nog toen hij al in de deur stond, Merle overstemmend, ‘laat het buitenlicht maar branden.’ Glimlachend wierp hij haar een kushand toe en verdween toen snel naar binnen. Ze voelde zich driftig worden, zijn gemeenzaamheid was grof en vernederend; niet het gebaar zelf kwetste haar, maar het | |
[pagina 201]
| |
gemak waarmee hij het maakte, de losheid die moest suggereren dat hij een kenner van vrouwenharten was. Staal had ook graag de vakman gespeeld, de geroutineerde die meende dat hij met enkele geoefende handgrepen kon volstaan. Ze besefte dat het die kennis van zaken was die haar steeds had afgeschrikt, die mannelijke zekerheid over het effect van bepaalde tederheden. De ervaring had dergelijke mannen blijkbaar geleerd dat iedere vrouw daarop gunstig reageerde, maar wat zij wilde was de overtuiging of althans de illusie de eerste vrouw te zijn, de enige, de uitverkorene op wie alles nog moest worden beproefd. Ze dacht: daarom zou ik Martin kunnen toestaan wat ik zijn vader nooit heb willen toestaan; ik wil een ontdekking zijn, geen bewijs. Ze tuurde de gang in; de twee rechercheurs stonden in elkaars verlengde en waren op wonderbaarlijke wijze met elkaar vergroeid: de kleinste, helder belicht door een plafondlamp, scheen te zijn uitgebeten in de donkere schim van de ander die nog steeds buiten in de regen stond. Het herinnerde haar aan een beeld dat haar eens getroffen had, een gestalte die ze zelf had opgeroepen maar die haar dreigde te overweldigen en waarvan ze zich toen had moeten bevrijden. Ze zocht koortsachtig in haar geheugen en was telkens vlakbij het antwoord, maar net als in een droom bleef de volledige herkenning uit. De oplossing kwam pas toen ze buiten stond en de twee-eenheid was verbroken; het beeld stamde uit de tijd van haar experimenten met het dubbelportret, de opnamen die over en in elkaar schoven en die in hun opzettelijke samenhang een diepere verbinding moesten symboliseren. Maar een fotograaf moest niet meer willen dan de werkelijkheid die in zijn zoeker verscheen, en ze had haar pogingen opgegeven, misschien met enige spijt maar die was dan in de loop van de tijd verdwenen; voor een deel invloed van Staal die zich altijd schamper had uitgelaten over de pretenties van de fotografie: de | |
[pagina 202]
| |
fotograaf eindigt waar de kunstenaar begint. Maar verder reikte die invloed toch niet; haar weerzin tegen de donkere kamer moest uit iets anders voortkomen, uit een onwil misschien om beelden terug te zien die hun betekenis hadden verloren. Ze vroeg, terwijl ze tussen haar begeleiders voortliep: ‘Worden er vanavond ook foto's gemaakt?’ De kleinste schudde het hoofd, hij nam haar pols alsof hij dokter was en zei enigszins plechtig: ‘Ik moet u meedelen dat de reconstructie niet doorgaat, juffrouw Kazan. Het heeft geen enkele zin meer.’ ‘Omdat we te laat zijn?’ ‘Te laat, ja, te laat,’ zuchtte hij, en zweeg verder. Ze liepen langs een verlicht raam, de vrouw die in het kleine kamertje zat trok een verbaasd gezicht en verschikte iets aan haar kleding; de rechercheurs staken als bij afspraak hun hand op, ze sloot haar ogen en knikte begrijpend. ‘U moest zich daar toch niet teveel van voorstellen,’ zei de kleinste plotseling weer. ‘Een reconstructie brengt meestal niets nieuws, en in dit geval hadden we dat ook zeker niet verwacht. U moet het zien als een formaliteit. Is het niet?’ De ander knikte, niet van plan of niet bij machte te spreken. ‘Zou ik mijn vader hebben gezien als het was doorgegaan?,’ vroeg Marthe. ‘Nee, nee, geen sprake van. Het is niet de bedoeling dat de beklaagde zelf aanwezig is.’ ‘Maar wie neemt zijn plaats dan in?’ ‘U vraagt wie zijn plaats inneemt,’ zei de rechercheur en hij keek haar aandachtig aan; ze voelde dat hij nog steeds haar pols vasthield; hij omklemde die zelfs vaster en vroeg: ‘Wie zou zijn plaats moeten innemen, denkt u?’ ‘Merle was het van plan,’ zei ze stroef, zonder terug te kijken. ‘Merle,’ zei hij verachtelijk, ‘die toneelspeler.’ De ander spuugde op de grond, hij wilde aantonen dat woorden overbodig waren als het erom ging een veelzeggend antwoord te geven. Ze liepen langzaam door; de straten waren uitgestorven, de huizen bleven gesloten, de lampjes langs de grachten brandden voor niemand. Het carillon speelde ook alleen voor zichzelf; | |
[pagina 203]
| |
zonder verdere getuigen werd het kindje weer geboren op het topje van het huis. Marthe dacht vaag: nauwelijks geboren of alweer gestorven, het wachtwoord van Ancus' vrienden, van Viviane, van haar vader; leven om te sterven, en anders niet. Voor het eerst voelde ze hoe moe ze was, maar van slapen zou niets komen, slapen zou ook niet meer helpen. Ze vroeg, hoewel ze de papierboten al zag liggen: ‘Duurt het nog lang?’ Ze merkte dat ze huilde, haar stem was gebroken, de tranen stroomden als regen langs haar gezicht. ‘Herkent u het hier dan niet?,’ vroeg de rechercheur bezorgd, alsof hij ervoor vreesde. ‘We brengen u naar uw eigen huis.’ De ijzeren boten glommen geheimzinnig, ze schommelden en tikten af en toe zachtjes tegen elkaar; de lantaarn brandde laag, het licht kon de steeg nauwelijks bereiken. ‘Mijn vaders huis,’ zei Marthe. ‘Waarom zou ik het niet herkennen?’ Ze bleef staan en keek rond, langzaam en onderzoekend, ze scheen er zich van te willen overtuigen dat alles bij het oude was gebleven. De rechercheur volgde haar blik, alsof hij samen met haar op zoek was naar een détail dat veranderd zou kunnen zijn. Plotseling deed ze een stap naar voren en riep: ‘Er brandt licht in het huis, er is iemand binnen.’ Ze rukte zich los en wilde de stoep opvliegen, maar hij was in enkele passen bij haar en bracht haar tot staan. ‘U moet zich nu werkelijk rustig houden,’ zei hij bevelend; hij hijgde en streek met de vrije hand langs zijn ogen. ‘Dat licht hebben wij aangestoken, juffrouw Kazan, en wij hebben ook iemand binnengelaten. U begrijpt dat wij over een sleutel beschikken.’ Hij liet haar los en maakte een verontschuldigend gebaar, de armen gespreid; daarna keek hij de gracht af alsof hij iemand zocht en zei: ‘Uw vader heeft ook geen sleutel meer nodig.’ Hij bracht de armen langzaam bij elkaar, alsof hij zware gordijnen sloot, boog het hoofd en zei plechtig: ‘Voor uw vader is het drama geëindigd.’ Soms was het leven werkelijk toneel, maar dan bleef er nog al- | |
[pagina 204]
| |
tijd onderscheid tussen spelers en toeschouwers. Wat Marthe betrof, ze zag de mensen opkomen en zich gedragen als personages in zo'n zwierige slotscène die belangrijker voor het applaus is dan voor de handeling. De rechercheurs leidden haar haastig in de richting van het huis; nauwelijks had ze haar voet op de eerste stoeptrede gezet of de deur vloog open en Martin snelde naar buiten. Hij sloeg zijn arm om haar heen en voerde haar liefdevol de trap op; in de deuropening stond een vrouw die beide handen naar haar uitstak als naar een verloren gewaande dochter, en die niemand anders kon zijn dan de steeds onzichtbaar gehouden moeder van Martin. Spreken mocht ze nog niet; nauwelijks had ze haar mond geopend of er verschenen op de brug twee zonderlinge figuren, twee narren met bellen die daar eerst een groteske dans uitvoerden en toen zingend en huppelend naderbij kwamen. De rechercheurs stelden zich verdekt op, hun jachtinstinct kwam onweerstaanbaar boven; niemand hoefde eraan te twijfelen dat zij de rustverstoorders zouden inrekenen. Martin sloot de deur en doofde het buitenlicht; even later leidde hij de twee vrouwen de kamer binnen. Marthe liep langzaam naar het raam en keek naar de gevels aan de overkant; op de bovenverdieping van het hoekhuis gloeide licht aan, en er werd een gestalte zichtbaar die wanhopig of bezwerend zijn armen uitstrekte. Even leek het erop dat ze hem wilde toewuiven, maar ze bracht haar zakdoek naar haar ogen en draaide zich om. De twee narren hadden het huis bereikt en sprongen de stoep op; de grootste drukte zijn gezicht tegen de ruit, de ander ging op de ijzeren trapleuning zitten en bootste met stijve benen het knippen van een schaar na. De rechercheurs traden rustig uit hun schuilhoek en beduidden de twee met kleine handgebaren dat ze naar beneden moesten komen. Toen ze eindelijk begrepen wat er verlangd werd en ze onwillig het trapje afdaalden schoof Martin glimlachend het gordijn dicht. De man achter | |
[pagina 205]
| |
het verlichte bovenraam sloeg de handen voor het gezicht en bleef roerloos staan; het was onzeker of hij door een hemelse openbaring dan wel door een hels vizioen werd overvallen. |
|