Taal noch teken
(1960)–Willem G. van Maanen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
dreigend naar buiten. Het had geregend, er hingen nog lage wolken die ieder ogenblik opnieuw konden scheuren, maar voorlopig volstonden ze met het verspreiden van een voortijdige duisternis. De straatlantaarns waren om en om aangestoken, enkele volgzame winkels onderschreven met hun rode en groene lichtletters het gemeentelijke initiatief, fietsers en automobilisten zorgden voor een beweeglijke interpunctie. Een autobus remde onverschillig in een plas, de wachtenden onderspattend eer hij ze opslokte, en zette zich brullend weer in beweging. De chef had het gezien en beleefde er zijn kleine duivelse vreugde aan; regen was een van zijn argumenten tegen het vervoer bovengronds. Hij keek de straat af tot aan het stralende bord van de ondergrondse; het lokte de voorbijgangers naar warmte en blijvende droogte, ze hadden de trap maar af te dalen om regen en wind te ontlopen. De elementen niet alleen trouwens, maar ook winkels en bedelaars en bioscopen, die hele voze samenleving waarin alles tot bederf was gedoemd, alleen al omdat het aan de buitenlucht was blootgesteld. Onder de grond heersten orde en zuiverheid; de witgelakte treinen schoven zacht gonzend af en aan, de betegelde perrons glansden mat in het gedempte licht, de ijzeren deuren drongen met een korte tik in het slot, niet luider dan het klikje van de tang die de controleur bij de ingang hanteerde. De wagons, kokers van aluminium, hingen aan een enkele rail bovenin de ronde tunnels, waarin ze pasten als de delen van een statief; humoristische tegenstanders hadden een vergelijking gemaakt met een schuiftrompet, maar ze hadden die bijnaam al spoedig moeten intrekken, hun luidruchtige spot had het moeten afleggen tegen de geluidloosheid van het nieuwe vervoermiddel. De chef had zelf, na enkele internationale studiereizen, systeem en model bepaald; de uitvoering moest hij wel aan ingenieurs en technici overlaten, maar als het op rondleidingen van buitenlandse gasten aankwam trad | |
[pagina 138]
| |
hij op als gids: Nee, wij komen nergens aan de oppervlakte, in ons land blijven we wat we zijn, en we zijn een ondergrondse. De deur achter hem werd geopend en er kwam iemand binnen. De chef keek niet om, hij wist dat het Sonius was, hij had hem opgeroepen. Het begon weer te regenen, de voetgangers haastten zich de trap af, de auto's kropen sissend voort, trage torren waarvan hij alleen het glinsterend dekschild kon zien. ‘Wat een dienst bewijzen wij de mensheid toch,’ zei de chef tegen het raam of tegen de druppels die er hortend langs gleden, ‘en wat een voordelen bezitten wij boven het busvervoer. Ik beschouw het als een eer hier te mogen werken, meneer Sonius. U zult nu toch wel van ons prachtig transportmiddel gebruik maken, is het niet?’ ‘Ik denk het niet,’ zei Sonius kalm. ‘Dat is jammer,’ zei de chef en hij draaide zich langzaam om; zijn blik was beslagen, het gevolg van een afspraak tussen natuurlijke kilte en kunstmatige warmte. Sonius was op zijn hoede, hij herkende de weke ondertoon in de stem van de ander en bond zichzelf aan de mast. ‘Heel jammer, en ook onverstandig, maar dat is van later zorg. Er zijn nu twee zaken die ik met u moet bespreken. Nog altijd even verzot op muziek, Sonius?’ ‘U zegt het.’ ‘Op gramofoonmuziek toch, nietwaar?’ ‘Waarom maakt u een onderscheid?’ De chef gaf geen antwoord, ging omslachtig zitten en streek met de rug van zijn hand de stofjes weg die in het licht van zijn verbeelding boven zijn bureau dansten. Daarna bracht hij orde in de stapels mappen en losse papieren, volgens een plan van loodrechte en evenwijdige lijnen; zijn liefdevolle gebaren wekten de indruk dat hij bezig was een plattegrond te maken van zijn geest, althans van een geest die hij zich als ideaal stelde. Sonius keek afwezig toe en liet zijn gedachten | |
[pagina 139]
| |
gaan zoals ze wilden, langzaam en zonder doel. Hij voelde zich onaangenaam getroffen toen zijn chef begon te praten, meer nog door de flemende toon dan door de betekenis van de woorden, die voorlopig toch langs hem heenging. ‘U herinnert zich ongetwijfeld nog onze ontmoeting in die winkel, waarde Sonius. Ik was daar toevallig, u uit gewoonte, en dat vervulde mij toen met zorg, zoals ik u heb laten blijken. Maar ik heb sindsdien over uw neiging nagedacht en er een andere conclusie uit getrokken. Ik zie u nu, Sonius, als het prototype van een zeker soort muziekgenieters.’ ‘Ik vind het niet eervol,’ zei Sonius stroef. ‘Er is nog iets dat mij in mijn zienswijze sterkt,’ zei de chef gewichtig, en hij bracht zijn vingertoppen tegen elkaar om een bruggetje te slaan. ‘In uw rapporten noemde u de muziek wel eens als oorzaak van bepaalde vertragingen in onze treinenloop. U weet even goed als ik dat er van muziek geen sprake was, Sonius, maar ik begrijp nu dat u dat ook juist wilde zeggen. U bedoelde: het gemis aan muziek, het verlangen naar muziek is de oorzaak. Welnu, daarin zal onze maatschappij voorzien.’ ‘Wat bedoelt u?,’ vroeg Sonius gealarmeerd. ‘Ik bedoel precies wat ik zeg,’ zei de chef op zijn oude bevelende toon. ‘Wij gaan muziek brengen in de ondergrondse, in de treinen en op de perrons, en u zult ons daarbij helpen.’ ‘Nee, nooit!,’ riep Sonius met overslaande stem; hij had de dreiging niet kunnen afwenden en raakte in paniek. Zijn liefde werd op de schandelijkste wijze geprofaneerd, onteerd, vernederd tot het peil van de smerigste prostitutie. De chef bezag het ontredderde gezicht tegenover hem en haalde zijn schouders op. ‘Nooit?,’ vroeg hij onbewogen, ‘dat kunt u niet menen. Ik wil u wel in vertrouwen meedelen, Sonius, dat ikzelf geen voorstander ben van muziek, waar dan ook, maar een opdracht voer ik uit. Ik zou graag willen dat u op uw beurt ook loyaal blijft.’ | |
[pagina 140]
| |
‘Tegenover wie?’ ‘Dat is geen vraag,’ zei de chef, zijn vingers eindelijk ineenstrengelend. ‘Als u bedoelt dat u zich liever aan uzelf onderwerpt dan aan uw superieuren, dan zijn we uitgepraat. Maar zover zult u niet willen gaan, dunkt me. In elk geval, Sonius, wil ik u de gang van zaken uiteenzetten. Luistert u naar me?’ ‘Ik hoor u in ieder geval.’ ‘Ik begrijp niet waarom u zo geprikkeld bent, Sonius. U hebt ons zelf op de mogelijkheid van muziek gewezen, en nu die gerealiseerd zal worden verzet u zich ertegen. Zodra de werkelijkheid zich openbaart wordt u vijandig, dat heb ik al eerder bij u opgemerkt en ik heb u er ook al eens een verwijt van gemaakt, meen ik.’ ‘Uw werkelijkheid is niet de enige, dat heb ik toen geantwoord.’ ‘Als u dat nog volhoudt bent u weinig opgeschoten, Sonius. Ik zie niet in waarom u iedereen met een eigen werkelijkheidje zoudt willen vereren. De werkelijkheid is even onveranderlijk als een hemellichaam, en even onafhankelijk van de beschouwer. Denkt u nu heus dat de wereld bestaat omdat u bestaat?’ ‘Dat denkt iedereen die denkt.’ ‘Enfin, laten we terzake komen,’ zei de chef berustend, en hij keek langs Sonius heen naar buiten. ‘Volgens enkele aandeelhouders van onze maatschappij weerhoudt angst voor de stilte veel mensen van het reizen met de ondergrondse. De mens schijnt van nature eenzaam te zijn, en er is mij verteld dat stilte die eenzaamheid nog accentueert. Wij moeten hem dus een hoorbare metgezel geven, en daarvoor kan de muziek ons de nodige diensten bewijzen. Ik verzoek u, Sonius, de verschillende mogelijkheden te onderzoeken en daarvan een rapport te maken. Het is u toegestaan enkele buitenlandse systemen te bestuderen. Er zijn landen die ons ver vooruit zijn op het gebied van de geluidstechniek.’ | |
[pagina 141]
| |
Hij trok zijn mondhoeken neer, alsof hij van iets walgde, en sloot de ogen. Sonius kreeg enkele seconden de tijd het zware, gegroefde gezicht te zien zoals het in de slaap moest zijn; het verloor niets van zijn norsheid en zijn wantrouwen. Hij zei langzaam en duidelijk tegen de oogleden: ‘U hoeft geen moeite te doen, ik vraag liever ontslag dan deze opdracht uit te voeren.’ Er kwam geen antwoord, en hij wendde de blik naar het raam. De regen sloeg tegen de ruit en benam het uitzicht op wat er buiten gebeurde; dat kon niet veel zijn, dacht Sonius lusteloos, vermoeid van de verwarring die er in zijn hoofd heerste. Ontslag zou armoede veroorzaken, hij zou geen enkele opname meer kunnen kopen en het noodzakelijke onderhoud van de gramofoon achterwege moeten laten. Maar alles was beter dan meewerken aan het verraden van de muziek. ‘Dan is er nog iets,’ zei de chef, de ogen langzaam openend. ‘Ik zou u willen vragen of u bereid bent uw collega Merle voor enige tijd te vervangen. Ik zeg er uitdrukkelijk bij dat dit geen terugkeer is tot uw vroegere positie, het gaat alleen om een voorlopige vervanging. Trouwens, als uw rapport bevalt zijn er andere functies voor u weggelegd.’ ‘Is Merle ziek?’ ‘U schijnt dus van niets te weten,’ zei de chef. ‘Merle is betrokken bij een moord en moet zich ter beschikking houden van de justitie. Wij hebben hem voor de duur van het onderzoek geschorst.’ ‘Dat is onmogelijk!,’ riep Sonius met een stem die hijzelf niet herkende; de klank was vervormd als van een luidspreker die op zijn hardst is gezet, sterk maar zonder inhoud of gevoel. Het benauwde hem, een ogenblik was hij vertwijfeld, maar hij herstelde zich en zei zo vlak mogelijk dat verdenking van Merle absurd was. ‘Van verdenking heb ik ook niet gesproken,’ zei de chef zachtzinnig. ‘Hij is erbij betrokken, als toeschouwer misschien, on- | |
[pagina 142]
| |
vrijwillige getuige, of wat dan ook. De dader is trouwens bekend, en het kan alleen aan uw volstrekte afzijdigheid in dit leven en aan uw weerzin tegen de werkelijkheid worden toegeschreven dat hij u nog niet bekend is, Sonius. De moord is vlak voor uw deur gepleegd, door uw overbuurman, Kazan is zijn naam, omstreeks middernacht.’ ‘Het is toch niet zijn dochter?,’ schreeuwde Sonius. ‘Beheerst u zich toch,’ zei de chef met een glimlachje dat zo zwak was dat het het eerste of het laatste in zijn leven moest zijn. ‘U moet mijn milde stemming van deze middag niet misbruiken voor het uitleven van uw gevoelens. Zijn dochter is zelf het slachtoffer niet, maar scheen wel relaties met het slachtoffer te onderhouden.’ Hij vouwde een krant open, las het artikel nog even snel door en reikte Sonius het blad over. Het huis van Kazan was in de nacht gefotografeerd; het zag spierwit, geschrokken van het verblindende flitslicht. Een donkergestippelde pijl leidde als een bloedspoor het steegje in, tot aan de deur van Staals atelier. Daar stonden twee mannen samen te zweren; wie niet beter wist zou hen voor de moordenaars aanzien, maar het onderschrift betitelde hen als leden van de recherche. Hun regenjassen hingen als papier om hen heen, verkeerd gevouwen zodat ze leeg leken in plaats van vol. Rechts op de foto was nog een hoek van Sonius' eigen huis te zien, en wie scherp keek zag achter het bovenraam een schim met opgeheven armen, een radeloze die de hemel te hulp riep of vervloekte; wie minder opmerkingsgave of minder fantasie bezat kon er een schaduw in zien, niet eens van een mens maar van een gevelversiering of een boomtak. Waarschijnlijk hoorde de chef tot die categorie, hij had in elk geval geen blijken van herkenning gegeven, maar dat kon Sonius nauwelijks tot troost dienen. Geen vonkje van alle liefde en alle vuur waarmee hij die avond het orkest had geleid was naar Kazans huis | |
[pagina 143]
| |
overgewaaid; het was om te huilen, want voor wie anders had hij gespeeld dan voor zijn overburen? Het licht aan de overkant was lang aangebleven, langer dan gewoonlijk, vermoedelijk omdat Merle er op bezoek was; hij had, in de korte pauzes tijdens de repetitie met het orkest, naar buiten gekeken en zich voorgesteld hoe die drie daar bijeenzaten, herinneringen ophalend aan een glorieus verleden. Muziek zou dat genot nog verhogen, hij had de musici opgezweept tot over hun eigen grenzen waar zij alle techniek vergaten en uitsluitend aan klanken dachten, in klanken, zelf klank werden. Het had dus niet gebaat; Kazan had de zuiverste aandoening gehoor geweigerd en een afschuwelijke moord gepleegd. Dwingender nog: de moord was het gevolg van de weigering om te luisteren. Het artikel naast de foto sprak van jaloezie, rancune, overspannenheid: K., die de laatste jaren een teruggetrokken bestaan leidde, moet een haast ziekelijke haat hebben gekoesterd tegen de moderne richtingen in het toneel; hij wilde in sommige schrijvers zijn navolgers zien, en kon het blijkbaar niet verdragen dat zij hem niet als hun voorloper wilden beschouwen. Een deskundige verklaarde ons dat de moord op de beeldhouwer S. wellicht moet worden beschouwd als een symbolische daad; K. zou in dat geval hebben afgerekend met wat hij voelde als een vijandige groepering in de kunst. Dat het slachtoffer relaties onderhield met zijn dochter wakkerde volgens dezelfde deskundige de haatgevoelens van K. nog aan, en schiep als het ware de atmosfeer waarin hij tot een dergelijke handelwijze kon geraken. Sonius las over die journalistieke theorie heen en richtte zijn aandacht weer op de foto. Een verschrikkelijke gedachte begon langzamerhand bezit van hem te nemen; zijn eigen schim achter het raam scheen die te hebben opgeroepen, het gebaar van de omhooggestrekte armen was inderdaad afkomstig van een radeloze die ontketende krachten niet meer beheerst. ‘Geef nu maar weer hier,’ zei de | |
[pagina 144]
| |
chef ongeduldig, trok de krant naar zich toe en sloeg hem driftig dicht. ‘Het schijnt geen goede lectuur voor u te zijn. Ik wacht intussen op uw antwoord inzake de vervanging van Merle. Hoe is het daarmee, Sonius?’ Zijn toon was dwingend genoeg, de woordkeus ook al strakker, maar Sonius nam geen enkele klank meer op, hij luisterde naar wat zich in zijn hoofd afspeelde; later noemde hij dat moment het tijdstip waarop hij zich bewust werd van een derde gehoor: het helse, naast het al bestaande aardse en hemelse. Al was het de vraag of ze tegelijkertijd konden bestaan. ‘Doe dan tenminste je hand van je ogen weg!,’ schreeuwde de chef, maar Sonius had die juist nodig als middel tot afzondering en weigerde ook dat bevel dus te gehoorzamen. Een radeloze schim, dat had hij nu gezien, maar waarom radeloos? Niet alleen omdat de opgeroepen machten zich aan zijn wil onttrokken, maar ook en vooral omdat hij in een panische twijfel verkeerde over hun eigenschappen en invloeden. Waren ze heilzaam of heilloos, daar ging het om; nog verder ontleed: bevorderden of vernietigden ze de harmonie van de kosmos. Ieder concert was weer een avontuur, begonnen om over die vraag zekerheid te krijgen, maar zekerheid kon alleen door vergelijking worden verkregen, en die mogelijkheid bestond niet. Geen enkele kunstvorm kon de vertegenwoordiging van de kosmische harmonie voor zich opeisen, maar muziek wel in de laatste plaats; schilders en architecten en beeldhouwers hanteerden nog een buitenmenselijke norm, de sectio aurea of divina: de goddelijke verhouding die overal in de kosmos was terug te vinden, tot in de stand van de planeten toe. Maar de muziek, had die zich niet door menselijk ingrijpen aan die harmonia divina onttrokken met het scheppen van een eigen harmonie? De grofste belediging die de mensen de kosmos ooit hadden aangedaan was misschien wel hun vinding van de drieklank, dat wulpse muzikale wonder, die onreine broedplaats van de zuiverste | |
[pagina 145]
| |
koralen. Radeloos dus, om het steeds weer ontglippen van zoveel leugenachtige schoonheid, om het voortdurend ontstaan en de voortdurende weigering om te bestaan, om de onmogelijkheid de klank behalve duur en kleur ook nog gestalte te geven, kortom: radeloos om alle kwellingen die tegelijk met alle verrukkingen werden opgewekt. En dan, om die verschrikkelijke gedachte te voltooien: wat had de muziek bij Kazan gedaan, wat had Kazan met de muziek gedaan? Kon het goede het slechte voortbrengen? Moesten geloof, liefde, schoonheid en alle andere openbaringen van die kosmische harmonie worden veroordeeld zodra zij onheil brachten? Of bewees Kazans daad juist dat de muziek zich inderdaad van die harmonie had losgemaakt? Hoe ook gewend of gekeerd, muziek en moord stonden met elkaar in verband; de foto toonde aan dat het concert in volle gang was toen de daad werd gepleegd. Kazan moest ervan geweten hebben, ook al had hij niets gehoord; hij had kunnen zien, de schim achter het raam kon maar op een enkele manier worden verklaard, en bovendien was daar de bezoeker Merle die kort te voren nog eigenhandig het applaus had laten aanzwellen. ‘U vergt het uiterste van me!,’ brulde de chef, en hij sloeg met de vlakke hand op het bureau, een geluid als een geweerschot. Sonius schrok op en keek de ander getroffen aan; de chef meende zelfs tranen te zien en zei geërgerd, maar zonder stemverheffing: ‘U hebt nu genoeg tijd gehad om na te denken, Sonius. Twee vragen dus: een rapport over de mogelijkheid van muziek in de ondergrondse en de vervanging van Merle. Nu, wat is uw antwoord?’ Er kwam geen antwoord, hoogstens een vrijwel onmerkbare hoofdbeweging of een trilling van de oogleden. De chef stond langzaam op, streelde nadenkend een van de mappen en liep naar het raam. Nog altijd regen, de hele stad scheen te huilen, de enkele voetgangers maakten zich klein in hun doorweekte jassen en schoven met korte snelle | |
[pagina 146]
| |
pasjes langs de glinsterende winkelruiten, het stralende baken van de ondergrondse tegemoet. De chef sloot de ogen en vouwde de handen op de rug, alsof hij zichzelf gevangen nam; hij wiegde heen en weer en boog het hoofd, maar de genadeslag bleef uit. Achter hem begon Sonius aarzelend zijn vertrek voor te bereiden, nog niet overtuigd dat het onderhoud teneinde was. Zijn blik zocht een punt om zich vast te hechten, maar gleed overal langs af; tenslotte bleef hij rusten op de gebogen rug van de man bij het raam. Het glas droop van de regen, het leek een muur van water die zich ieder ogenblik op de chef zou kunnen storten, een kil geweld waartegen hij zich niet zou verzetten; in een kort maar verontrustend vizioen zag Sonius hem als drenkeling, meegesleurd door een stroom die zich een weg baande door de gangen van de ondergrondse. Zoals ieder vizioen was ook dit geluidloos, en de muziek die Sonius hoorde moest dus uit andere bron komen. ‘Ik kan nu vrijuit met u spreken,’ zei de chef onverwacht, de muziek overstemmend; Sonius had niet gemerkt dat hij zich had omgedraaid en enkele stappen naar voren had gedaan, hoewel zijn blik toch steeds op hem gericht was geweest. ‘Vrijuit, weet u wat dat zeggen wil? Waarschijnlijk niet, want u hebt zich nooit aan uw chef onderworpen. Heb ik nu al het mogelijke gedaan, Sonius, om u te doordringen van de noodzaak en de wenselijkheid, de plicht vooral die de subalterne...’ Hij zweeg verward en bracht zijn hand naar zijn ogen, alsof het een schermpje was waarvan hij het slot van zijn vraag kon aflezen. ‘U hebt al het mogelijke gedaan om mij te overtuigen,’ zei Sonius welwillend; hij vermoedde achter de hand een smartelijk vertrokken gezicht en wilde enige ontspanning teweeg brengen, niet uit menslievendheid maar uit een verlangen om te vertrekken. ‘Het is wonderbaarlijk zo snel de mens zijn gewoonten afleert,’ zei de chef glimlachend. ‘Ik heb altijd in ambtelijke termen gesproken, Sonius, maar u hoort | |
[pagina 147]
| |
het, ik kan ze niet meer hanteren, ze klinken me vreemd in de oren, een taal die ik niet langer beheers. Ik vroeg me dus af of ik wel alles gedaan had om u op uw plichten te wijzen, en u bent zo vriendelijk geweest mijn twijfel weg te nemen.’ ‘Maar overtuigd ben ik niet,’ zei Sonius snel. ‘Nee, natuurlijk niet,’ zei de chef, op een toon alsof hij voldaan was over zijn eigen falen, ‘u bent nu eenmaal niet te overtuigen. Dat heb ik mijn superieuren ook direct gezegd. Weet u wat er nu met mij gaat gebeuren, Sonius? Ik word gedegradeerd. Punt, uit, afgelopen. Dat verbaast u, is het niet? Maar zo is het toch; wat ik u heb aangedaan zal mijn directie mij aandoen.’ Hij maakte enkele wonderlijke keelgeluiden, alsof hij met moeite een lachbui onderdrukte, en keek Sonius aan met kleine ogen die glinsterden van het vocht. ‘Het is de wil van de directie,’ vervolgde hij luchtig, ‘dat ik mijn positie verlies als ik er niet in zou slagen u tot aanvaarding van een der door mij...’ Hij barstte in lachen uit, een dalende reeks krijsende geluiden, en wiekte toen hij in ademnood kwam heftig met de armen, als een vogel die op zijn nest neerdaalt. ‘Ziet u nu wel,’ zei hij toen hij eindelijk tot bedaren kwam, ‘dat ik in de knoop raak zodra ik die oude termen weer gebruik? Ik bedoelde dus dat ik in rang verlaagd zou worden als u de opdracht weigerde. Welnu, dat is gebeurd.’ ‘Maar waarom hebt u dat niet eerder gezegd?,’ vroeg Sonius, die de monoloog van de chef met toenemend onbehagen had aangehoord. ‘U hebt geen gevoel voor plicht,’ zei de chef streng, de wijsvinger als een dolk naar voren stekend. ‘In mijn opdracht was niet begrepen dat ik u over de gevolgen voor mijzelf zou inlichten. Opdracht is opdracht, mijn waarde, en principe is principe.’ Sonius haalde de schouders op om de standvastigheid van de ander, maar mompelde toch dat hij hem erom bewonderde. ‘Denkt u nu werkelijk,’ riep de chef zegevierend uit, ‘dat ik de revolver zou negeren die mijn rechters voor mij hadden neergelegd? Een wer- | |
[pagina 148]
| |
kelijkheid aanvaardt men, Sonius, al is hij ook nog zo onrechtvaardig; wie hem uit de weg gaat is geen man. Liever volwassen en dood, dan onvolwassen en levend.’ Zij zwegen. De chef zonk terug in zijn stoel en keek zijn laatste opmerking na die als een wolkje door de kamer trok, een kruitwolkje dat tenslotte verdween en alleen nog een zwakke geur naliet van verrookte heldhaftigheid. Hij ordende opnieuw de mappen: nieuwe loodlijnen, misschien iets minder evenwijdige, maar niet minder zuiver. Verweg in het gebouw klonk een diepe toon, meer voelbaar overigens dan hoorbaar, en even later vlogen deuren open en liepen de gangen vol leven. De werkdag was voorbij. De chef verroerde zich niet; hij had een la in zijn bureau opengeschoven en keek daarin als in een spiegel die een ontstellend beeld laat zien. Een uitgelatene sloeg tegen de deur, er werd gelachen en gefluisterd, gefloten ook en zelfs gezongen. Sonius wachtte tot de grootste drukte voorbij was, stond toen voorzichtig op en vroeg of het toegestaan was om te vertrekken. De ander knikte kort. Sonius groette fluisterend en keerde zich om. Aan een haak tegen de deur hingen de jas en de hoed van de chef; Sonius had ze nog niet eerder opgemerkt, hij schrok, de zwarte bontkraag met zijn doffe glanzen hield een bedreiging in, een verraderlijk aansluipen misschien van het gedode roofdier. Hij huiverde nog toen hij al in de gang stond, liet een werkster met rinkelende emmer passeren, en sloop, toen ze na herhaaldelijk omkijken de hoek om was, terug naar zijn kamer om jas en paraplu te halen. Een kort, droog geluid achter hem verried dat de chef de deur op slot had gedraaid, en toen Sonius eindelijk op straat stond zag hij nog juist dat het gordijn werd neergelaten; het leek of de ander werd uitgewist, zoals een beeld op een toverleitje. Sonius aarzelde, en misschien was hij weer naar binnen gegaan om wat dan ook te doen als niet iemand hem plotseling bij de arm had gegrepen en zijn naam | |
[pagina 149]
| |
noemde. Het was een najade, die hij pas langzaam herkende als Marthe Kazan. Haar donkere haar hing in rafels voor haar gezicht dat nat was van regen en van tranen; de grijze ogen stroomden over van ellende, de mond trachtte die weer te verbijten, wanhopig trillend en bevend. Haar verschijning maakte Sonius gelukkig en onzeker; hij drukte verward haar hand, keek meteen weer van haar weg, op zoek naar het verduisterde raam in de lange kantoorgevel, en stak tenslotte de paraplu op. ‘Nu zijn we veilig,’ zei hij, verbaasd omdat die woorden hem ontschoten zonder dat hij ze geijkt had, ‘ik bedoel droog, een eilandje in zee, och ik weet niet wat ik bedoel. Laten we maar gaan.’ Ze klemde zich aan zijn arm vast als een drenkeling, af en toe naar hem opkijkend, maar zonder iets te zeggen; eenmaal struikelde ze, maar hij hield haar overeind, vertederd toen hij merkte hoe ze haar stappen naar de zijne probeerde te regelen. Even later ontdekte hij glimlachend dat hun passen de maat aangaven van een muziek die zachtjes begon binnen te vloeien, onherkenbaar eerst, maar steeds winnend aan kracht en helderheid. Het duurde niet lang of het ritme drong ook tot de stad door, het voorbijruisen van de enkele auto en het verschieten van de ongedurige lichtreclames aan zich onderwerpend. ‘We gaan met de ondergrondse,’ zei Sonius, en ook die woorden ontsnapten hem eer hij ze nog had kunnen identificeren. Ze eisten bovendien een daad, en daaraan wilde hij zich nu eens niet onttrekken: hij draaide om het verlichte bord heen en daalde met Marthe de trap af. Onwennig nam hij kaartjes, liet ze door de controleur knippen en liep haast nieuwsgierig het perron op. Het was er warm en droog, de reizigers knoopten hun jas los en schudden zich als natte honden, waarbij ze afwachtend de donkere tunnels inkeken alsof daar een beloning kon gaan gloren. De muziek hield aan, Orfeus in de onderwereld, de gladde tegels en schaamteloze affiches vermurwend. Hij keek voorzichtig | |
[pagina 150]
| |
opzij, tot zijn ogen die van Marthe ontmoetten; ze trachtte door haar tranen heen te glimlachen, maar het lukte niet en ze verborg haar hoofd tegen zijn arm. In Orfeus' armen, dacht hij speels, korte glissando's en tremolo's aan het orkest ontlokkend; toen kwam de trein binnenglijden en moest hij alle aandacht besteden aan het instappen. ‘Het is de eerste keer,’ zei hij verontschuldigend tegen een passagier die buigend zijn plaats aan Marthe had afgestaan, maar de aangesprokene hief met een ruk zijn krant weer op, Sonius een seconde confronterend met het verlichte huis en zijn eigen schim achter het raam. De trein schoot als een vurig projectiel door de tunnel, alarmlichten werpend op de cementen wanden, maar de reizigers bleven rustig voor zich uit kijken, hoogstens nog geïnteresseerd in de krant of in hun eigen spiegelbeeld in de gebogen ruiten. Af en toe rinkelde een bel of flitste een groen signaal voorbij; eenmaal meende Sonius in een nis een gestalte te zien staan, een man in een donker uniform, de hand ter begroeting of ter bezwering omhooggeheven. De stations kondigden hun aanwezigheid al van verre aan met dubbeltonige sirenes en stralende lichtbundels, alsof ze barstten van leven, maar als de trein genaderd was bleek alles bedrog en heerste er een stilte als van het graf. Een vergelijking met het karakter van de chef lag voor de hand, onder de noemer: veel leven om niets, maar dan was er misschien toch iets te oppervlakkig vereenvoudigd. Sonius dacht met enige verbazing terug aan de plotselinge ommekeer in het gesprek, de wonderlijke bekentenis en de daaropvolgende uitlatingen waarin op ironische wijze werd afgerekend met het eigen leven, alsof het er nooit iets toe gedaan had. Alleen helden en idioten waren tot een dergelijke zelfverloochening in staat, en Sonius aarzelde de chef in te delen. Een blik op Marthe deed hem de ander weer vergeten; ze had de ogen gesloten en liet zich willoos door de trein heen en weer wiegen. Hij ging tegenover haar | |
[pagina 151]
| |
zitten, de plaats was vrijgekomen zonder dat hij het had gemerkt, er had een oude heks gezeten die zichzelf zonder iets te zeggen had opgelost. De trein ijlde voort, door een onzichtbare macht opgejaagd of aangetrokken; het zou Sonius niet verwonderd hebben als hij naar het binnenste van de aarde werd gesleurd, op bevel bijvoorbeeld van de chef die in zijn val ook zijn eigen schepping wilde meeslepen. ‘Ik ben bij hem geweest,’ zei Marthe, de ogen opslaand. ‘Bij je vader?’ ‘Hij zag eruit als een misdadiger, zonder boord, en ik mocht niet alleen met hem praten.’ ‘Zat er een bewaker bij?’ ‘Het was een aardige man, dik en goedig, maar hij bleef bij ons zitten. Ik kon niet zeggen wat ik wilde, al weet ik zeker dat hij er me niet op zou hebben aangekeken.’ ‘Was daar dan reden voor?’ ‘Ik houd van hem, nog altijd, meer dan ik gedaan heb.’ Later begon ze er weer over, maar dat was al in zijn kamer, onder de brandende kaarsenkroon. In de trein hadden ze verder gezwegen, en ook toen ze naar zijn huis liepen was er weinig meer gezegd. Sonius kon zich overgeven aan de muziek in zijn hoofd en alvast enkele gevaarlijke passages nader bestuderen. De treinrit had hem, na de emoties in het begin, geen schokkende of verontrustende gevoelens bezorgd, en hij vroeg zich zelfs af of de emoties niet eerder waren veroorzaakt door zijn medereizigster dan door de reis. Het verbaasde hem wel dat zijn jarenlang verzet tegen het afdalen in de ondergrondse van de ene minuut op de andere was gebroken, alsof principes oude kleren waren die men op een ogenblik wegwierp, maar het verwijt van oppervlakkigheid dat hij zichzelf maakte drong hij meteen weer terug; er was geen sprake van oppervlakkigheid, evenmin als van ontrouw of verraad. Als hij even nadacht kon hij trouwens wel een verklaring vinden: de nederlaag van de chef, en, wie weet, misschien zelfs zijn dood. Verzet tegen de ondergrondse was, volgens die verkla- | |
[pagina 152]
| |
ring, niets anders dan verzet tegen de chef, tegen de vader, en de een sleepte in zijn ondergang de ander met zich mee. Er was alle reden hem terwille te zijn, zich over hem te ontfermen, hem als vriend te aanvaarden tenslotte. Er waren, Marthe buiten beschouwing gelaten, meer verklaringen. De muziek bijvoorbeeld, of liever: de lust om te onderzoeken of de muziek hem bij zijn afdaling zou verlaten. De uitslag stond vast, maar toch was het een proefneming die door bijkomstige factoren nog kon mislukken: geestelijke spanning, vermoeidheid, aanwezigheid van anderen. Toen er niets mislukte kon hij weer glimlachen; hij had getriomfeerd, maar ook de chef had zijn zin gekregen: er klonk muziek in de ondergrondse, al was het dan maar voor een enkele passagier. En als het aan hemzelf lag, ook maar voor een enkele keer, want hij was niet van plan zijn dagelijkse wandelingen tussen huis en kantoor op te geven. Toen ze voor zijn deur stonden begon het carillon, levendig en opdringerig, ondanks zijn ouderdom. De regen bleef weg, de toren ving alweer wat licht, maar de hemel was niet te vertrouwen, de stad liet zijn straatverlichting branden. De ronde brug smeedde met zijn spiegeling in het grachtwater een glanzende boei om een afgedreven papierboot. Marthe keek bevangen naar het huis aan de overkant; het licht van de lantaarn glinsterde in de donkere ramen en zorgde voor spookachtige reflexen in de steeg naar Staals atelier. Ze zag dat zich daar iemand had opgesteld, een figuur die wemelde van vlekken licht en donker als onder beweeglijk lover op een zonnige dag. Het was eerder een fotografisch beeld dan een levende gestalte, een spel van zwart en wit, ondernomen als experiment, als demonstratie van technische mogelijkheden, maar ook als demonstratie van menselijke eenzaamheid, ellende op de hoeken der straten, ondergang van de menselijke waardigheid enzovoorts, alles volgens het recept van de fotograaf die zich | |
[pagina 153]
| |
kunstenaar en maatschappelijk hervormer tegelijk waant. Maar dat was niet een opvatting van haarzelf, dat was de mening van Staal, vol haat en jaloezie, maar ook, zo realiseerde ze zich nu, vol hunkering naar tegenspraak. Die ze hem nooit had gegeven, niet welbewust, maar uit een vage weerzin, een kinderlijke en koppige tegenstand, die dan toch misschien wel weer voortkwam uit een stellige en volwassen overtuiging. ‘Gaan we niet naar binnen?,’ vroeg ze, plotseling ongeduldig omdat Sonius de deur niet opende. Hij schudde het hoofd en wees zwijgend naar de toren; pas toen de torenklokken uitgespeeld waren stak hij de sleutel in het slot en ging hij haar voor op de donkere trap. ‘Een goed voorteken mag je nooit verstoren,’ zei hij vermanend, en daarna liep hij bedrijvig zijn slaapkamertje binnen om haar natte jas op zijn bed uit te spreiden. Voor de gangspiegel bracht ze haar verwarde haren in orde; het leek jaren geleden dat ze zich in de gangspiegel van haar eigen huis had bekeken, en toch was er nog geen etmaal verlopen sinds Merle de doodsklok had geluid en zijn onheilbrengende proloog was begonnen. ‘Je ziet er slecht uit,’ zei Sonius opgewekt, ‘maar dat verandert wel. Mijn concert zal je genezen.’ Hij was weer helemaal overtuigd van de heilzame invloeden der muziek, of liever: van de onuitputtelijke mogelijkheden, liggend tussen ter dood brengen en tot leven wekken. Ze gingen de kamer binnen, waar hij haar met veel zorg in de grote stoel bij het raam zette; hij glimlachte tevreden en het stoorde hem niet in het minst dat ze zijn blik niet beantwoordde. Hij trok de gordijnen dicht, liep half dansend het vertrek door, sprong tenslotte op een stoel en stak de kaarsen in de koperen kroon aan. Toen ze alle zes brandden begon hij aan een inspectie van de gramofoon. Zijn bewegingen, uit de verte steeds zo boeiend en geheimzinnig, bleken van dichtbij lachwekkend; maar Marthe hield zich afwezig, en zijn activi- | |
[pagina 154]
| |
teit drong nauwelijks tot haar door. Misschien wilde ze hem niet ontluisteren, en waakte ze er met afstand houden en vaag kijken voor zijn aanwezigheid tot een bespottelijke realiteit te maken. De tranen, die even later weer opwelden, kwamen zonder dat ze het wilde; ze vreesde een nieuwe stroom en begon een klein dammetje van woorden op te werpen. ‘De dokter was er ook nog, in de gevangenis,’ zei ze. ‘Wat heeft je vader eigenlijk?,’ vroeg Sonius. ‘Niets.’ ‘Aha,’ zei hij, zonder zijn lippen te bewegen want hij had een schroefje tussen zijn tanden geklemd, ‘juist, dat is interessant.’ ‘Zijn ziekte is een vorm van zelfbevestiging,’ zei Marthe stroef. ‘Vroeger schreef hij om iets te zijn, nu is hij ziek.’ ‘Je moet niet huilen, Marthe,’ zei Sonius nog geknepener dan daareven, omdat hij nu op twee schroefjes beet. ‘Hij heeft het om mij gedaan,’ zei Marthe bevend, ‘uit liefde voor mij heeft hij Staal...’ ‘Het lijkt me al te eenvoudig,’ mompelde Sonius afwezig; hij had de draaischijf eindelijk losgeschroefd en keek door zijn oogharen naar de langzaam wentelende spil, de as van zijn wereld. Hij verbeeldde zich een licht gekreun in de gramofoon te horen, niet aanhoudend maar telkens onderbroken, alsof iemand zijn pijn verbeet. Marthe stond driftig op, sloeg het gordijn opzij en keek naar buiten. Door een mist van tranen zag ze het huis liggen, het rekte en kromde zich alsof het een spiegeling in onrustig water was, af en toe schoot het vonken terug naar de straatlantaarn. De steeg lag verlaten, de gestalte was van het toneel verdwenen; de enkele figurant die kwam aanstrompelen kon ongehinderd de hoek omslaan en zich zolang hij wilde aan het oog van de toeschouwer onttrekken. Niemand zou hem storen, ook Staal niet, die anders toch menige hond van zijn stoep had verjaagd. Staal was dood, hij lag in een stenen paviljoen van het grote ziekenhuis; sectie kon nog een andere doodsoorzaak onthullen, hartverlamming misschien, en dan was er geen moord gepleegd. Het deed er niet toe, er zou niets | |
[pagina 155]
| |
door veranderen. Haar geest ontwikkelde het beeld van de vorige avond steeds scherper; het gezicht van haar vader, op het ogenblik van de moord, herkreeg langzamerhand de oorspronkelijke trekken. De kapper had een juiste vergelijking getrokken: een kat die zijn poot uitslaat; maar dat betrof alleen het gebaar. Het gezicht, dat herinnerde ze zich heel duidelijk, had niets katachtigs; het stond verstrooid, verheven, alsof het een nieuwe en zeldzaam kostbare gedachte overwoog. Hield hij de ogen ook niet gesloten? Ja, het was het gezicht van een blinde die de lieflijkste woorden krijgt toegefluisterd en zich eraan overgeeft zonder naar hun herkomst te vragen. Daartegenover was Staal zonder enige uitdrukking gebleven, hoogstens verbaasd en ongelovig, in de ogen misschien opkomende verontwaardiging, maar er was hem geen tijd meer gelaten die te voltooien. Hij was niets anders geweest dan het offerdier dat een vaag voorgevoel koesterde van het naderend einde; of toch niet zo vaag misschien, als ze dacht aan zijn aanvankelijke verzet tegen het meespelen en aan zijn uitlatingen vlak voor zijn dood. Het was trouwens een gevaarlijke vergelijking die ze liever niet verder doortrok, omdat hij moest leiden tot een rolverdeling waarbij haar vader de priester zou spelen en zijzelf de godin. En waar bleef dan de liefde van de vader voor de dochter, het motief van de moord? Van liefde zou geen sprake zijn, wel van vrees en een al te willoze bereidheid de dochter gunstig te stemmen. Ze liet het gordijn zakken en draaide zich om. Het was allemaal absurd; ze redeneerde en rationaliseerde tot in het idiote om zich te beschermen, ze kleedde zich in een wapenrusting van woorden, een maliënkolder. Hoe sterk ook, Staals laatste woorden zouden er als een zuur doorheenvreten en haar tot in het hart aantasten. De waarheid dat ze hem had weggegooid was tenslotte niet te ontgaan, en als die eenmaal in al zijn scherpte was doorgedrongen zou ze aan de volgende moe- | |
[pagina 156]
| |
ten geloven: dat zij hem had vernietigd, en dat haar vader een instrument in haar handen was geweest. De tranen stroomden alweer, en Sonius zei opnieuw: ‘Je moet niet huilen, Marthe’, nog onduidelijker dan daareven, want hij had zijn mond zo vol als een vogel die zijn jongen wil voeren. Hij zag er ontroerend en belachelijk uit, en ze vroeg zich af wat ze nog langer bij hem deed. De tranen schenen haar blik eerder te verhelderen dan te vertroebelen; van de bezweerder achter het raam bleef niets over, wat op een afstand mysterieus had geleken was van dichtbij alleen maar excentriek. Sonius was geen priester die haar als orakel kon dienen, maar een zonderling die voor zijn eigen heil een fetisj aanbad. ‘De muziek zal je straks helpen,’ zei hij, alsof hij haar gedachten las. Hij scheen het mankement in de gramofoon te hebben gevonden, draaide althans de schroefjes weer op hun plaats en duwde de schijf op de spil. Daarna bekeek hij door een kleine loupe de saffier, streek er driemaal over met zijn vinger waardoor drie salvo's in de luidspreker weerklonken, bleef nog enige tijd in gebogen houding luisteren om eventueel gekerm en geweeklaag op te vangen, en richtte zich tenslotte glimlachend op. ‘Alles is in orde,’ zei hij handenwrijvend, ‘je zult iets heel moois te horen krijgen, als je het tenminste met mijn opvattingen eens bent.’ Hij dacht daar nog eens over na, besloot haar toen in het onzekere te laten en stelde voor eerst iets te gaan eten. In de keuken bakte hij zwierig enkele eieren, sneed brood en vlees en liet Marthe koffie zetten. Ze aten in een kleine kamer achterin het huis, aan een ronde tafel waarop een vaas zonder bloemen stond. Het rook er stoffig, Sonius schoof een raam open en liet de vochtige avondlucht binnen. Er lagen tuinen achter het huis, de bladeren ritselden nog van de regen, een trompettist begon moedeloos te oefenen. ‘Heb je het koud?,’ vroeg Sonius toen Marthe rilde en haar schouders optrok. Hij nam haar hand en zei dat haar komst | |
[pagina 157]
| |
hem gelukkig maakte, al was de aanleiding ook nog zo droevig. ‘Er zijn veel waarheden,’ zei hij, en hij tekende met de andere hand onduidelijke figuren op het tafelblad, ‘of liever: de waarheid heeft veel vormen. Je vader heeft een bijzonder ongewone uitgekozen, maar hij is ook een ongewone man. Denk je, Marthe, dat je hem ziet zoals hij is? Geen sprake van. Jij ziet hem, ik zie hem, hij ziet zichzelf, dat zijn er al drie. En welke is de ware? Alle drie en geen van drieën, het zijn allemaal illusies.’ ‘Je praat als mijn vader,’ zei Marthe afwerend, ‘maar tenslotte is iemand toch zichzelf, al heeft hij net zoveel gestalten als er mensen zijn.’ ‘Zichzelf, dat is toch geen definitie,’ zei Sonius ongeduldig. ‘Het is een constatering. Als ik je vraag of je vader zichzelf was toen hij Staal aanviel, wat antwoord je dan?’ Ze schudde langzaam het hoofd. ‘Juist,’ zei Sonius op wetenschappelijke toon, ‘maar met evenveel recht kan ik volhouden dat hij wel degelijk zichzelf was. Hij was alleen onherkenbaar voor jou, en voor zichzelf waarschijnlijk ook.’ Hij zweeg nadenkend, begon plotseling haastig te eten en eindigde even onverwacht. De trompettist klaagde zijn nood in wankelende toonladders en gebroken drieklanken. Sonius schoof het raam dicht en bleef met zijn rug tegen het glas staan; zo werd hij toch weer een schim waarin ze, zolang hij maar zweeg, kon geloven. Maar hij gunde het haar niet. ‘Misschien was je vader geprikkeld doordat de mensen hem vergaten. Vergeten zijn is moeilijker te verdragen dan nooit gekend zijn, en weet je waarom? Omdat de mens kleiner wordt naarmate de belangstelling voor hem vermindert.’ ‘Ik geloof het juist andersom,’ zei Marthe, ‘en branden de kaarsen in de andere kamer niet op?’ ‘Ja straks,’ zei Sonius haastig, ‘eerst dit nog even. Ik moet het je duidelijk maken voor de muziek begint. Beroemd zijn is het allerhoogste, de vervulling van alles wat iemand zich kan dromen. Een mens is de som van de hoeveelheden aandacht die anderen aan hem besteden; hoe groter | |
[pagina 158]
| |
het aantal anderen hoe groter hijzelf. Denk je eens in, Marthe, hoe groot hij wel moet zijn als een zaal vol mensen hem toejuicht.’ ‘Maar dat is allemaal illusie,’ zei Marthe geërgerd, ‘dat kun je niet in ernst menen.’ ‘Alweer zo'n constatering,’ zei Sonius minachtend. ‘Natuurlijk, alles is illusie, en iedere illusie is op zijn plaats, ja, en de wereld is rond en rechts gaat voor. Geloof me, Marthe, iemand is pas als een ander hem ziet, maar niemand is zoals die ander hem ziet.’ ‘Is dat dan niet tragisch?,’ vroeg Marthe lusteloos. ‘Als er maar een enkele andere is, dan wel; maar als er duizend anderen zijn heffen de tegenstellingen elkaar op. Als iedereen ongelijk heeft, Marthe, heeft iedereen gelijk.’ ‘En de eenzame herder, de onbekende soldaat,’ begon Marthe, maar hij liet haar niet uitspreken en zei gejaagd dat het tijd werd voor het concert. Ze bedwong een opwelling haar jas te grijpen en de trap af te stormen. Ze was moe, en als het nog bij Sonius zou opkomen haar tegen zich aan te trekken zou ze hem laten begaan. Ze leunde even tegen hem aan, maar hij nam haar arm alleen om haar naar de andere kamer te leiden waar de kaarsen nog niet half waren opgebrand. Zijn ogen glansden toen hij haar weer in de stoel bij het raam zette, maar van dansen kwam niets meer, zijn stap was afgemeten toen hij even later naar de verhoging aan het andere eind van de kamer liep. Ze sloot de ogen en voelde zich wegzinken; ze zou in slaap zijn gevallen als er niet plotseling applaus en snelle voetstappen hadden geklonken. Maar misschien had ze wel even geslapen, want toen ze weer opkeek zwaaide de deur open en snelde Sonius de kamer binnen. Het applaus zwol aan, er werd zelfs geroepen en gejuicht, een klapstoel kletterde omdat een bezoeker was opgesprongen. Sonius bleef na zijn entree glimlachend staan, keek verrukt naar alle kanten en begon pas aan zijn buiging toen het applaus luwde. Misschien was hij er ook al eerder mee begonnen en bezat hij de macht geluid tot stilte dicht te bui- | |
[pagina 159]
| |
gen. Een kort tikje met de dirigeerstok was weer voldoende om die stilte in muziek te doen omslaan; of muziek was het nog niet meteen, eerder een zacht gehuil, een bevrijdend nasnikken, al was van verdriet nog niets gebleken. Na enige tijd ging het onder in andere klanken, een chaotische mengeling die pas langzamerhand vorm en kleur kreeg, hoewel er nog veel tegenstrijdig en onopgelost bleef. Een heldere melodie die aarzelend probeerde binnen te dringen werd steeds weer teruggeworpen, en moest nog aanzienlijk in kracht toenemen voor hij er eindelijk in slaagde de anderen te overtuigen en te overwinnen; maar toen viel ook iedereen de nieuwe heerser bij en begon er een periode van eensgezindheid waarin afwijkende meningen geen enkele weerklank vonden en een snelle natuurlijke dood stierven. Sonius straalde, het orkest was bijzonder op dreef, tempo en zuiverheid lieten niets te wensen over. Hij wendde en keerde zich, strekte en kromde de armen, boog in de knieën en richtte zich weer op, allemaal gymnastische toeren die hij tot rituele handelingen wist te verheffen. Een wuiven met de linkerhand, wapperen eigenlijk want de vingers trilden ieder afzonderlijk, riep een nieuwe melodie op die al spoedig bezit van alle instrumenten nam en de eensgezindheid tot eentonigheid verdunde. Sonius liet zich niet afschrikken en probeerde met delicate gebaren en een voortdurend wisselen van gezichtsuitdrukking nuances aan te brengen; hij wist dat het nog even moest duren eer zich een tegenstem zou laten horen, al zou die ook gedempt klinken. Hij dacht dan ook dat het verbeelding was toen hij in het orkest een licht gesteun hoorde alsof iemand pijn leed; het zou de eerste maal zijn dat zijn gehoor hem bedroog, maar dat verdroeg hij in dit geval liever dan de oude trouw en zuiverheid. Maar van bedrog was geen sprake; even later klonk het gesteun opnieuw en het moest nu ook waarneembaar zijn voor iemand met een minder scherp gehoor. Hij | |
[pagina 160]
| |
durfde niet achterom te kijken uit vrees de greep op het orkest te verliezen; hij zou er Marthe misschien ook eerder mee verontrusten dan geruststellen. Het kon zijn dat het steunen haar volmaakt onverschillig liet, omdat ze het bijvoorbeeld uitlegde als het onderdrukken van een hoestbui, of als een uiting van nervositeit zoals bij musici inderdaad wel voorkwam, misschien zelfs als een technisch of akoestisch bijgeluid. Toch stelde hij zich in zijn gespannenheid voor hoe ze zich half oprichtte, van plan bij een volgende herhaling op te springen en te vragen wat dat kreunen te betekenen had. Een kraken van de stoel bereidde hem daarop voor, en toen vlak daarna het gesteun weer tot hem doordrong voorkwam hij ternauwernood het uitbreken van een innerlijke paniek. Vrijwel tegelijkertijd echter klonk de bekkenslag die het nieuwe thema moest inleiden, en het steunen werd overstemd; maar hij had de inzet gemist, en dat vervulde hem met een haast dodelijke schrik. Zijn blik vloog heen en weer om de reacties in het orkest te peilen, en daardoor merkte hij te laat dat de partituur enkele tellen rust aangaf; het aanvurend gebaar dat hij met gebalde vuisten maakte werd pas opgevolgd toen hij in volkomen ontreddering de armen had laten zakken. Hij meende een lachje te horen en draaide zich woest om, maar Marthe leunde achterover in haar stoel en keek hem ernstig aan. Vertwijfeld probeerde hij het orkest weer in zijn macht te krijgen, met driftige slagen gaf hij het tempo aan, maar de musici erkenden hem niet meer als hun leider en begonnen hun vrijheid op uitbundige wijze te vieren. Ze joegen elkaar op tot een snelheid die zelfs de beroemdste virtuozen nooit hadden kunnen bereiken; de noten volgden elkaar niet meer op maar drongen jankend en gillend in elkaar door. Het kreunen was verdicht en gemoduleerd tot een aanhoudende fluittoon, een sirene die de vrijheid onheilspellend begeleidde. Korte scherpe roffels joegen als salvo's langs, op onverwachte ogen- | |
[pagina 161]
| |
blikken klonk gekrijs van furiën en eenmaal galoppeerde in wilde vaart een eskadron voorbij. Sonius had nog enkele bezwerende armbewegingen gemaakt, maar die wekten meer de indruk van krampen of reflexen dan van doelbewuste gebaren. In uiterste wanhoop sloeg hij de handen voor zijn ogen, alsof met het gezicht ook het gehoor zou verdwijnen, zijn bovenmenselijk gehoor. De gedachte flitste nog even door hem heen dat hij toch bedrogen werd, dat zijn misschien overbelaste gehoor wraak nam en hem een hel van geluid binnendreef die in werkelijkheid niet bestond. Even later geloofde hij dat hij gestraft werd voor zijn tocht met de ondergrondse, en weer later schreeuwde een stem hem toe dat hij de muziek aan Marthe had opgeofferd. Maar toen was hij al in elkaar gezakt en lag hij op de grond, met weggetrokken lippen en handen die rusteloos langs de planken van het kleine podium grepen. Toen was er trouwens ook al geen geluid meer, want Marthe had de rondrazende draaischijf tot stilstand weten te brengen en in een opwelling van radeloosheid de rampzalige gramofoonplaat tegen de muur geslingerd. |
|