| |
[X]
Toen Marthe bovenaan de trap was werd er gebeld. Ze aarzelde even, maar bracht toch eerst de koffie binnen. Haar vader en de toneelspeler Merle zaten zwijgend bijeen, niet vijandig of verveeld, maar blijkbaar vervuld van eigen gedachten. Merle nam het kopje aan en glimlachte haar toe, haar vader liet het naast zich neerzetten en vermeed haar blik. De bel klonk opnieuw en ze haastte zich de kamer uit, geprikkeld om het knipoogje dat Merle haar toezond, alsof hij haar van afspraakjes aan de voordeur verdacht. Ze vreesde een ogenblik dat Staal buiten zou staan, op zoek misschien naar zijn zoon, maar het was de kapper weer. Hij trippelde op de stoep rond, bedrijvig rondkijkend, een vogel die zelfs in de avond niet op stok wil. Hij droeg een grote koffer alsof het een veer- | |
| |
tje was, fladderde ermee langs Marthe naar binnen, en maakte pas in de gang zijn buiging. Toen ze hem vroeg wat zijn bedoeling was tuitte hij zijn lippen tot een snaveltje, legde er zijn vinger tegen en schudde energiek het hoofd. Daarna trok hij zonder nadere toelichting zijn jas uit, hing hem zorgvuldig aan de kapstok en ging in afwachtende houding voor de kamerdeur staan. Marthe bekeek hem rustig en zei tenslotte dat ze hem niet kon binnenlaten als hij geen dringende redenen had haar vader opnieuw te bezoeken. Had hij misschien iets vergeten, zijn zeep, zijn scheermes, of moest er nog worden afgerekend? Zij wilde het graag in orde maken, maar haar vader had zijn vriend in jaren niet gezien en wilde beslist niet gestoord worden. De kapper keek haar vertwijfeld aan, boog nog eens om haar gunstig te stemmen, maar toen hij zich oprichtte ging de deur open en klaarde zijn gezicht op; hij reikte zijn verlosser Merle de hand en hief de koffer naar hem op alsof hij hem eraan wilde laten ruiken. Marthe volgde de twee naar binnen, ze voelde zich driftig worden, eerder nog om Merles houding dan om die van de kapper; maar tot een uitbarsting kon ze het niet brengen, want Merle had de
koffer geopend en keerde zich plotseling naar haar toe, zijn gezicht half verborgen achter een lange grijze baard. Hij genoot zichtbaar van haar verrassing, hief een bevende hand op en liep haar met slepende pas voorbij, volmaakt in zijn rol van oude profeet die zich zelfs door de verontwaardiging van jonge vrouwen niet van de wijs zal laten brengen.
De kapper had dus op Merles verzoek zijn pruikenkoffer gehaald, en na de creatie van de profeet stalde hij zijn verzameling met trots en welbehagen uit. Al buigend, wippend en dansend deed hij een lang verhaal over zijn ervaringen bij het toneel; nog steeds was hij verbonden aan enkele amateur-gezelschappen, de meeste buiten de stad, in de kleine dorpen langs het water. Maar daar was nu bijvoorbeeld een konings- | |
| |
pruik, eertijds geknipt voor de grootste bespeler van de stadsschouwburg: Gij, sulferige en geestdodende vuren, zengt mijn wit hoofd! Daar werd het publiek koud van, meer nog van de pruik dan van de woorden, want in zijn goede tijd leek hij werkelijk vlam te vatten. De laatste keer dekte hij het hoofd van de dorpsbeiaardier in een komische eenakter; zo vergaat alle glorie, maar het had weinig gescheeld of de beiaardier had hem onder zich gehouden voor zijn tochtige werk in de toren, en dan hadden ook de kraaien of de duiven er wel raad mee geweten. Bij sommige pruiken kon de kapper het niet laten zich er zelf mee te tooien, dan stapte of wipte hij ermee rond, telkens overtuigender aantonend dat hij vogels van diverse pluimage in zich verenigde. Weer later haalde hij op ernstige toon, diep in de schouders gedoken, herinneringen op aan het volkstoneel dat iedere week in een theatertje vlakbij zijn winkel een nieuw stuk van eigen maaksel vertoonde. De eerste twee bedrijven werden meestal op de dag van uitvoering geschreven en gerepeteerd, het derde werd 's avond voor de vuist weg gespeeld, al of niet naar ideeën van het publiek. Dat waren pas artisten, maar rekels waren het ook, want bij een te kleine bezetting riepen zij vrijwilligers uit de buurt op die pas tijdens de voorstelling merkten dat hun rol bestond uit het incasseren van stompen op hun neus en trappen tegen hun achterste. De zwarte bakkebaarden die hij uit de koffer haalde hadden nog de blozende wangen gesierd van een jongen die zijn optreden met de dood had moeten
bekopen; de mannelijke hoofdpersoon had hem zo'n kolossale klap gegeven dat hij ruggelings van het podium was gestort. Misschien dat een iets dikkere pruik zijn leven had kunnen redden, maar het was begrijpelijk dat hij een aan dergelijke troep niet zijn beste materiaal afstond.
Toen hij de hele collectie had vertoond en ook nog enkele verkleurde costuums had uitgepakt, wijde gewaden waaruit
| |
| |
een muffe lucht opsteeg, viel er een diepe stilte. De kapper keek schichtig rond, beschaamd over zijn eigen gekwetter; Kazan, die geboeid en zonder te lachen had toegekeken, wendde het hoofd weer af, en Marthe stond zwijgend bij het raam. Ze zag het spiegelbeeld van Merle die op de grond lag geknield en langzaam enkele pruiken uitkoos; ze begreep zijn bedoelingen en vroeg zich af of ze de uitvoering moest verhinderen. Ze kon niet tot een beslissing komen, haar gedachten keerden telkens terug naar het souterrain waar ze Martin Staal alleen had gelaten. Zijn vleiende blik hinderde haar nog maar streelde haar ook; ze herinnerde zich met weerzin een passage uit zijn moeders brief die Staal haar eens had voorgelezen. Ze schreef over een oudere vrouw die hem naliep; wat was een oudere vrouw als het ging om een jongen van nog geen twintig jaar? Ze zag al zijn gebaren duidelijk voor zich: het wegtrekken van de capuchon, langzaam alsof hij zichzelf plechtig onthulde, de krachtige greep om zijn nek, het zinnelijke gestreel van de kat. Langzaam, krachtig en zinnelijk, eigenschappen van de vader die zich in de zoon herhaalden; maar in Staal wekten ze haar weerstand op, in de jonge Martin haar bewondering, al was die dan gemengd met argwaan. Dat wantrouwen gold overigens niet alleen Martins zelfverzekerheid (waarvan zijn gespeelde hulpeloosheid deel uitmaakte) maar ook haar eigen verlangens; ze verontrustten haar, maar ze zag geen kans ze te onderdrukken. Toen Merle opstond en naar de deur toeliep ging ze hem snel achterna; de gedachte aan een ontmoeting tussen hem en Martin joeg het bloed naar haar hoofd, ze beschouwde hem blijkbaar al als een minnaar die verborgen moest blijven. In de gang groeide haar schrik uit tot een nauwelijks onderdrukte paniek; ze hoorde stemmen van beneden komen, de jongen moest iemand hebben binnengelaten. Ze voerde Merle van de trap weg en begon luid en gejaagd te praten, een onsamen- | |
| |
hangende monoloog die hij
eerst bevreemd maar tenslotte welwillend aanhoorde, als een oudere vriend die bereid is zijn jonge vriendin alles te vergeven. Het was een rol die hem beviel; hij waagde een kneepje in haar arm, glimlachte begrijpend terwijl er niets te begrijpen was en schoof met zijn voet denkbeeldige voetangels en klemmen voor haar uit de weg. Hij was de kamer uitgegaan om zich even voor te bereiden op de tekst van Kazans stuk waarvan hij hem een deel wilde voorspelen, en nu bood Marthe hem onverwacht de gelegenheid tot een kleine repetitie van enkele gebaren en gelaatsuitrukkingen. Het gesprek met Kazan had hem aangepakt, voor het eerst in al die jaren had hij over Carla gesproken, hij was Marthe dankbaar dat ze hem hielp. Hij keek haar van terzijde aan, ze was in haar opwinding betoverend, hij oefende snel een blik die hij bij zijn optreden zou moeten gebruiken: het hoofd licht achterover, de oogleden half neergelaten, mijmerend en tegelijkertijd berekenend. Hij had besloten Kazan een deel uit De Vriend voor te spelen, een verrassing die hij tot het eind van de avond had bewaard; het was een stuk waarin hij inderdaad triomfen had gevierd, zoals Marthe in haar briefje schreef. Hij had bovendien gezien dat Kazan zich ermee bezighield; de papieren waarin hij had gelezen lagen weer op het tafeltje, het blad met titel en rolverdeling bovenop. Hij vroeg zich af uit welk deel Kazan zijn dochter had voorgedragen, en probeerde een passage uit het eerste bedrijf:
‘Het is een verschrikkelijke waarheid, beste vriend, maar zo is het toch: het geluk teert als een parasiet op het ongeluk. Het ene is onbestaanbaar zonder het andere, en als jij vrij wilt zijn zal een ander worden gekerkerd.’
‘O, maar dat is van vader,’ zei Marthe verrast. ‘Ik herkende het eerst niet, ik heb het nooit horen acteren. Het klinkt zo heftig, vindt u zelf niet?’ Ze wachtte zijn antwoord niet af,
| |
| |
vervolgde zonder overgang met de opmerking dat ze het warm had en trok de voordeur open. De gracht lag verlaten, zoals altijd op dit uur; uit een open raam verderop vielen enkele harde woorden, de resten van een ruzie tussen man en vrouw misschien. Het licht in het souterrain straalde uit over de stoep, Marthe boog zich over de ijzeren leuning en zag dat Martin en zijn vader elkaar hadden gevonden. Het stelde haar gerust, maar tegelijkertijd voelde ze zich geprikkeld. Merle kwam een stap nader en ze richtte zich snel op, verward zoekend naar een mogelijkheid om zijn aandacht af te leiden. Ze wees naar het verlichte raam aan de overkant en zei geanimeerd dat daar een dirigent woonde. Merle lachte vermaakt en antwoordde dat ze zich vergiste: geen dirigent, maar een collega bij wie hij nog juist op bezoek was geweest, een wonderbaarlijke man die nog slechter op een kantoorstoel paste dan hijzelf. Maar wacht eens, doelde ze misschien op zijn muzikale liefhebberijen? Marthe knikte; ze overwoog even hem over die wonderbaarlijke Sonius uit te horen, maar liet het plan varen en stelde hem voor weer naar binnen te gaan. Hij liep meteen door naar de kamer, ze sloot de deur snel achter hem, alsof hij een dier was dat in zijn kooi werd opgeborgen, en daalde zelf de trap naar het souterrain af. Ze wist nog niet welke houding ze zou aannemen, maar Staal liet haar geen keus, omarmde haar zodra hij haar zag en zei over haar schouder heen tegen zijn zoon dat Marthe Kazan een van de liefste jonge vrouwen ter wereld was. Ze probeerde zich los te wringen maar zijn handen sloten als een tang om haar armen. Ze rook dat hij gedronken had en keerde haar gezicht van hem af; haar ogen ontmoetten Martins blik, het vleiende was eruit verdwenen. Ze zocht naar een woord dat de vader buiten de zoon om zou kunnen treffen, maar ze vond niets. Er heerste een geladen stilte, geaccentueerd door het zachte hijgen van Staal. Martin stond langzaam en verstrooid op, hij
| |
| |
trok met zijn vinger figuren op de tafel alsof hij een geheime opdracht neerschreef, maar het bleef twijfelachtig of hij tot actie wilde overgaan. Verder optreden werd in elk geval voorkomen door plotselinge geluiden boven hun hoofden, geschuifel en gestamp alsof er een wild dier was losgebroken dat alles in de kamer omver wilde hebben. Staal liet Marthe los en hief vragend zijn gezicht op; daarna richtte hij zijn blik op Martin, alsof die wel een verklaring zou kunnen geven. Marthe definieerde het lawaai pas na enkele ogenblikken: Merle bouwde zijn toneel op met behulp van stoelen en tafels. Ze voelde zich weer verscheurd; haar eerste opwelling was naar boven te stormen en Merle het huis uit te jagen, maar ze wilde Staal en Martin niet opnieuw alleen laten, uit bezorgdheid zoals ze zichzelf voorhield. Ze hoorde dat iemand haar kamertje binnenliep, even later viel er iets of iemand, er klonk gerinkel van brekend glas en na een korte stilte het zenuwachtige gegichel van de kapper. Staal kondigde dreigend aan dat hij eens poolshoogte wilde nemen, maar ze greep hem bij zijn arm en smeekte hem beneden te blijven. Hij vroeg met een scheef glimlachje of het lot van haar vader haar dan niet meer ter harte ging; het leek er veel op dat boven hun hoofden een overval werd gepleegd, maar als hij niet mocht ingrijpen moest hij wel aannemen dat zij in het complot zat. Hij probeerde haar weer naar zich toe te trekken, maar ze ontweek hem en ging snel zitten. Hij haalde zijn schouders op, stak zijn handen in zijn broekzakken en begon rond te lopen; na enkele passen vroeg hij ongeduldig of niemand een sigaret voor hem had, maar toen Marthe hem er een aanreikte sloeg hij hem af en zei dat hij heel andere behoeften had dan dat eeuwige gerook. Na een korte pauze maakte hij de opmerking dat Marthe er verdrietig uitzag, en dat nog wel in het gezelschap van twee aantrekkelijke mannen, maar wat hemzelf betrof, hij voelde zich evenmin tot grote dingen in staat.
Drinken maakte sentimen- | |
| |
teel, en Martins komst voegde daar weer andere verwarrende gevoelens aan toe, allerlei herinneringen, en wat waren herinneringen anders dan ornamenten, alleen nog favoriet bij verouderde kunstenaars. Zijn alleenspraak werd afgebroken door een dringend geklop van boven dat zich snel verplaatste, alsof de vloer met een hamer op zwakke plekken werd onderzocht. Staal verkondigde als zijn mening dat het schavot werd opgericht, voor wie dan ook.
‘We hebben een acteur op bezoek,’ zei Marthe onwillig. ‘Ik denk dat hij bezig is een décor te bouwen.’
‘Ik wist niet dat u de dochter van Kazan was,’ zei Martin; hij praatte niet tegen haar, maar naar haar, alsof zijn woorden haar niet hoefden te bereiken. ‘Ik ben bezig een stuk van uw vader te repeteren, ik heb er een hoofdrol in.’
‘En nu wil hij niets liever dan van de schrijver horen wat hij ermee bedoelt,’ zei Staal sarcastisch.
‘Ik weet precies wat hij bedoelt,’ zei Martin stroef. ‘Daarom hebben ze mij ook gevraagd voor de hoofdrol.’
‘Het is makkelijker een beeldhouwer te spelen dan er een te zijn,’ zei Staal vijandig. ‘Ik geloof dat je moeder je liever had zien weigeren, Martin.’
‘Moeder laat het aan jou over.’
‘Je bent toch niet gekomen om me dat te vragen?’
‘Nee. Er zijn een paar dingen waarover ik met je wilde praten.’
‘Dat moet dan morgen maar,’ zei Staal ongeduldig. ‘Wat vind je van mijn zoon, Marthe? Ik heb al begrepen dat hij je moederlijke driften wakker roept. Lijkt hij op me?’
‘Kan hij wel bij jou slapen, op het atelier?,’ vroeg Marthe.
‘Marthe ontwijkt me altijd,’ zei Staal tegen zijn zoon. ‘We kennen elkaar al jaren, maar ze blijft bang voor me, bang voor die grove beeldhouwer. Denk je dat ze ooit model heeft willen staan? Ach vervloekt, dat gaat jou ook geen bliksem aan. Ze houdt teveel van haar vader, dat is de kwestie. Ze ziet
| |
| |
niet dat die man zichzelf op een voetstuk heeft geplaatst.’
‘Dat heb jij in ieder geval nooit gedaan,’ zei Martin snel, een opmerking van Marthe voorkomend.
‘Beschouw dat dan als een deugd,’ zei Staal. ‘Ik denk, haha, dat ik al mijn voetstukken voor mijn beelden heb gebruikt. Voor mij blijft er geen enkele over, ik ben gedoemd om met mijn beide benen op de begane grond te blijven. Nietwaar, Marthe?’
Hij keek haar troebel aan, zijn ferme mond vertrok; voor het eerst wekte hij haar deernis op. De jonge Martin stond op en rekte zich onbeschaamd uit; hij legde beide handen in zijn nek en strekte de armen daarna langzaam omhoog zodat zijn vingers de zoldering raakten. Het gevecht tussen vader en zoon was nauwelijks een gevecht geweest; Staal had het terrein verkend en trok zich terug, Martin verborg zijn triomf achter onverschilligheid. Hun bewegingen waren snel en subtiel geweest en ogenschijnlijk niet terzake; pas toen Staal zich tot haar richtte begreep ze dat niet haar vader de inzet was geweest, maar zijzelf. In haar medelijden met hem zou ze hem alles willen beloven wat ze hem steeds had geweigerd; haar weerstand verzwakte naarmate de druk van buiten afnam. Verward vroeg ze zich af of ze alleen maar in staat was tot liefde als er geen eisen werden gesteld, als de ander zwakker was en van haar afhankelijk. En was dat dan nog liefde? Hoogstens de liefde van de heilssoldate of de verpleegster, geschonken uit een teveel, zelfs waar dat met bescheiden stem een tekort werd genoemd. Ze probeerde na te gaan wat haar dan in Martin aantrok, behalve zijn jeugd, maar ze kwam niet tot een bekentenis; boven haar hoofd sloeg de kamerdeur dicht en even later riep Merle haar naam. Zonder antwoord af te wachten liep hij de trap af, en nog voordat Marthe iets had kunnen zeggen stond hij in het souterrain, glimlachend en de armen uitgestrekt alsof hij haar wilde meevoeren naar gebieden
| |
| |
van opperste gelukzaligheid. De aanwezigheid van Staal en Martin ontnuchterde hem, maar hij hervond dadelijk de pose van de geduldige oude vriend en maakte welwillend kennis. ‘Staal,’ zei hij proevend, ‘de oude en de jonge Staal, dat is een verrassing.’ Hij verklaarde die uitspraak niet nader, knikte enige malen met het hoofd ter bevestiging van een geheime overweging, keek Marthe plotseling krachtig aan en zei:
‘Je vader ziet verlangend naar de voorstelling uit, Marthe. Ik mag nu wel Marthe zeggen, is het niet? Ik heb het toneel opgebouwd, zo goed en zo kwaad als dat ging. Het stuk speelt in een klassieke periode, niet nader aangeduid zoals je weet en ik heb iets in die geest weten te suggereren. Kent u het werk van Marthes vader, meneer Staal?’
‘Ik speel zelf in een stuk van hem mee,’ zei Martin, toen zijn vader geen antwoord gaf.
‘Maar dat is geweldig,’ riep Merle, en hij sloeg de handen ineen van blijde verbazing. ‘Marthe, er rust zegen op onze onderneming, je vader zal weer de oude worden als hij dit ziet. Heren, mag ik op uw medewerking rekenen? Dan is het nu de hoogste tijd om op te gaan.’
‘Bedoelt u dat we moeten meespelen?,’ vroeg Marthe geschrokken.
‘Dat is toch geen vraag,’ zei Merle. ‘Marthe, jij neemt de rol van Viviane, en de jonge meneer Staal en ik zijn de twee vrienden. Ikzelf zal Hilarius spelen, dat is de oudste, en dan blijft Fabius over. Ik hoop dat meneer Staal senior zo vriendelijk wil zijn de rechter te spelen.’
‘Als ik rechter was zou ik u ogenblikkelijk veroordelen,’ zei Staal grimmig. ‘Wegens provocatie of zoiets.’
‘Wie of wat provoceer ik dan?,’ vroeg Merle, meteen in gevechtshouding. Hij wilde zich de leiding in geen geval laten ontnemen.
‘Ik heb het land aan toneel en ik heb het land aan toneelspe- | |
| |
lers,’ zei Staal nadrukkelijk. Hij wilde nog verdergaan maar bedwong zich toen Marthe haar hand op zijn arm legde. ‘Ik heb alleen niet het land aan de dochter van een zekere toneelschrijver,’ zei hij glimlachend.
‘Als u eens wist hoe prachtig dat is,’ zei Merle, en hij tuurde naar hen door zijn oogharen, ‘dan zou u niet weigeren, meneer Staal. Kun jij hem niet overhalen, Marthe? We spelen alleen het eerste bedrijf. Ik had eerst de kapper je man willen laten zijn, maar die moet nu maar figureren. U bent ervoor geschapen, meneer Staal, ik vlei u niet.’
‘Nee, u vleit me waarachtig niet,’ zei Staal en hij liet Marthe los. ‘Ben je nog van plan me over te halen, Viviane, mijn allerliefste vrouw?’
‘Hou in godsnaam op,’ zei Marthe wanhopig. ‘U had dat niet moeten vragen, meneer Merle.’ Haar mond beefde, de tranen brandden achter haar oogleden, ze keek vertwijfeld rond zonder iemand aan te zien. Martin deed een stap naar voren en zei driftig:
‘Vooruit vader, zeg ja of nee. Dit is geen manier.’
‘Ik bepaal mijn eigen manieren, Martin,’ zei Staal rustig. ‘Let erop dat jij de jouwe niet verliest, als je tenminste nog iets te verliezen hebt.’
‘Prachtig, prachtig,’ zei Merle handenwrijvend, en hij keek stralend van de een naar de ander. ‘U bent een geboren acteur, meneer Staal. Weet u dat ik werkelijk nog een ogenblik in uw afkeer van het toneel heb geloofd? Laten we nu meteen naar boven gaan, we kunnen die arme Kazan niet langer laten wachten. Hij heeft de rollen al klaargelegd.’
Hij draaide zich om naar de deur en maakte enkele sierlijke passen. Staal gaf zijn zoon een slag op de schouder die hem deed struikelen, lachte bulderend en zei dat de wereld een gekkenhuis was; Marthe mocht de grootste idioot aanwijzen. Toen ze zweeg beloofde hij Merle, die al bovenaan de trap was, dat
| |
| |
hij na afloop van de voorstelling een borrel voor hem had in zijn atelier: om de laffe smaak van Kazans tekst weg te spoelen. Hij begon demonstratief te hoesten, hij proefde al stof voordat hij nog een woord in zijn mond had genomen. Kwamen er lijken in voor? Merle keek op hem neer en siste dat hij stil moest zijn; achter de coulissen werd niet gepraat. Staal trok een schuldig gezicht en stommelde de trap op; halverwege keerde hij zich om en greep Marthes hand: Kom Viviane! Zijn stem klonk schor, hij keek haar verlangend aan, hij bespaarde haar niets van zijn ellende. Hij was de verliezer die wreed en grillig kon zijn omdat niemand hem dat durfde aanrekenen; voor al zijn grofheden en beledigingen golden verzachtende omstandigheden. Marthes blik was troebel, ze zag hem in een mist naar boven klimmen, zijn lichaam verloor alle zwaarte en vastheid, het verdunde zich en trok in rafels uiteen. Radeloos vroeg ze zich af of alles geen verbeelding was, of haar medelijden met hem geen oorzaak kon zijn in plaats van gevolg. Wat zij aanzag voor een strijd tussen vader en zoon was misschien niets anders dan een geheime wens of een angst, een verlangen naar avontuur of goedkope romantiek. In haar opwinding, overspanning misschien, gebruikte zij de verliefdheid van de een en de jaloezie van de ander als elementen van een drama dat op zijn minst moest eindigen met de val van een van beiden. Maar ze had geen tijd om haar gedachten te ordenen, Staal stond al in de gang en toen zij voor de laatste trede aarzelde voelde zij dat Martin naast haar was gekomen en haar naar boven duwde. Door de open kamerdeur zag zij haar vader recht overeindzitten op de rustbank die tussen de ramen was geschoven. Zijn gezicht was wit, zijn ogen stonden wijdopen en straalden; hij lachte haar toe maar ze had de indruk dat hij haar niet herkende. Hijzelf was voor haar ook een ander geworden, het kon jaren geleden zijn dat ze hem voor het laatst had gezien. Hij droeg de donkerblauwe
| |
| |
kamerjas die haar moeder hem had gegeven, een costumering misschien die de tijd wilde oproepen dat zij nog leefde; na haar dood had hij er zich nooit meer in gekleed. De kapper stond naast hem, lichtelijk bevangen maar toch nog in een sierlijke houding, de ene voet loodrecht tegen de andere geschoven als een danser die positie kiest. Hij zag er jonger uit, alsof hij haar vader gevolgd was op zijn terugkeer naar vroeger tijden, maar even later zag Marthe dat hij zich had geschminkt en gekapt voor de rol van jeugdige dienaar die Merle hem op het laatste moment had toegedacht. Staal protesteerde heftig toen hem een rossige pruik werd voorgehouden; hij wilde blijven zoals hij was, in zijn fluwelen broek en zwarte trui waarvan hij als enige concessie de sluiting bij de hals opentrok toen hij zich naar Kazan overboog om hem te begroeten. ‘Ik zal straks Marthes echtgenoot zijn, waarde Kazan, en dan houd ik het liefst mijn hoofd koel. Kent u mijn zoon al, de veelbelovende Martin?’ Martin was al onherkenbaar geworden in zijn vale tunica en lichtblonde pruik; hij lachte vaag en volgde Kazans verraste blik naar Marthe die zich in haar eigen kamertje had verkleed en op de drempel verscheen. Ze droeg een linnen cape die in zijn gewaagde val van haar schouders werd gegrepen door een zilveren klem zo groot als een vuist; de kinderlijke ketting van glazen vogeltjes was vervangen door een brede band van fijne metalen schakels. Staal liep dreunend op haar toe en knielde vlak voor haar neer, eerder bevelend dan onderworpen. ‘Viviane, liefste, je man verklaart je zijn eeuwige trouw, en als rechter veroordeelt hij je tot opsluiting in zijn woning.’
Op de voorgrond rechts een ruim en kostbaar ingericht vertrek. Rechter Leo zit aan een lage tafel en bestudeert ingespannen een bundel documenten. Zijn vrouw Viviane ligt op de grond geknield en schikt bloemen in een stenen vaas. Zij kijkt soms verlangend door het raam, waarachter een zui- | |
| |
lengalerij zichtbaar wordt; een schildwacht strijkt regelmatig voorbij, een lange speer over de schouder. Links op het toneel, meer naar achteren, een heuvelachtig landschap met in de verte de muur van een groot gebouw. Fabius zit bij een bosje en kijkt rustig maar scherp rond. Komt op Hilarius, een bundel kleren onder zijn arm. Als hij de ander ziet duikt hij snel naast hem neer.
Fabius: Nauwelijks geboren...
Hilarius: of alweer gestorven. Een toepasselijk wachtwoord.
Fabius: Maar niet van toepassing op onszelf, hoop ik.
Hilarius: Het scheelde niet veel. Er is dubbele bewaking in de stad, zelfs rechter Leo heeft een schildwacht gehuurd. Ik werd aangehouden, Fabius, dit bundeltje hier wekte argwaan, maar ik wist ze te bepraten. Heb je al iets gezien?
Fabius: Niets.
Hilarius: Hoe laat is het?
Fabius: Nog te vroeg. Heeft niemand je gevolgd, Hilarius?
Hilarius: Een gier.
Fabius: Ik geloof niet in voortekens, maar anders had jouw ene gier me nog niet bang kunnen maken, Hilarius. Er zou genoeg tegen opwegen, de goden zijn ons gunstig gezind. De zon schijnt, de gevangenen komen dus in elk geval buiten.
Hilarius: Hoe herkennen we Ancus? Alle gevangenen dragen dezelfde tuniek, en van hier tot de muur daar is te ver om zijn gezicht te onderscheiden.
Fabius: Hij draagt een witte band om zijn hoofd.
Hilarius: Weet hij waar wij zitten?
Fabius: Hij heeft een tekening van het terrein. Je bent bang, Hilarius, en angst is een verrader. Vermoord hem eer jezelf vermoord wordt.
Hilarius: Geen angst, Fabius, maar achterdocht koester ik,
| |
| |
een verrader in mijn eigen dienst. Hoe verklaar jij die dubbele bewaking in de stad?
Fabius: Iedere soldaat zal zijn tweelingbroeder hebben gevonden, of zijn dubbelganger, of zijn spiegelbeeld. Hoe groter het aantal, hoe minder waaks. Wou je er met alle geweld weer een voorteken in zien?
Hilarius: Het is een voorteken, ik weet alleen niet waarvan.
Fabius: Van de ontsnapping van twee gevangenen, op zijn minst. Let nu goed op, het begint tijd te worden...
Viviane (voor zich heen) Als liefde zwijgen is heeft hij mij onuitsprekelijk lief. Zolang ik hier zit heeft hij niets gezegd en geen enkele vraag van me beantwoord. Mijn heer gemaal, wat voor bloem is dit? Geen woord. Het is een lelie, blanker dan het recht dat hij vandaag zal spreken. Welk doodvonnis voltrekt zich weer achter zijn voorhoofd? Ik had met evenveel recht een slager kunnen trouwen. Met meer, want hij weet tenminste wat vlees is. Hier moet ik nog een iris tussenschikken, een donkerblauwe. Zal ik hem zelf gaan plukken? Ze groeien bij de vijver, achterin de tuin.
Leo: Je blijft hier, Viviane.
Viviane: Hij spreekt. Zou hij me niet liefhebben?
Leo: Ik verbied je naar buiten te gaan.
Viviane: Jouw wil is wet, maar in een ander vertrek dan het onze. Je kunt me door het raam volgen, Leo, tot aan de vijver. Ik zal daar uitsluitend mijn eigen spiegelbeeld ontmoeten.
Leo: Het spijt me, Viviane, ik moet mijn verbod handhaven. Je zou trouwens niet ver komen, de schildwacht heeft strenge instructies.
Viviane: Zolang er schildwachten bestaan worden ze omgepraat. Hoe sterker ze er uitzien hoe makkelijker ze vallen. Is hij speciaal voor mij aangesteld?
Leo: Dat zou teveel eer zijn, voor hem.
| |
| |
Viviane: Moet ik lachen of huilen?
Leo: De hele stad is bewaakt, Viviane, de wachten op straat zijn verdubbeld en de huizen van een aantal bestuurders genieten bizondere bescherming. Daaronder valt ook het onze.
Viviane: Vallen is het juiste woord. Als ik dus de schildwacht laat vallen, en jij het huis, is er niets meer wat mij belet mijn iris te plukken.
Leo: Ik ben ernstig en niet in staat tot woordspel.
Viviane: Het klinkt mannelijk en toch spreekt mijn rechter zichzelf tegen. Is hij nu al zijn toespeling op mijn teveel aan eer vergeten?
Leo: Ik zou graag weer aan het werk gaan, Viviane. De zaak die vanmiddag voorkomt is een van de moeilijkste die ik ooit heb behandeld.
Viviane: De tuinman heeft de hele dag gewerkt om een bloemperk aan te leggen, en toen heeft hij in een enkel ogenblik alle bloemen afgeplukt.
Leo: Wat? Hij is gek, ik ontsla hem.
Viviane: Ik sprak in vergelijkingen. Jij bent die tuinman; jij cultiveert om te kunnen vernietigen.
Leo: Maar mijn lieve donkerblauwe iris...
Viviane: En welke zaak komt vanmiddag dan wel voor?
Leo: Als liefde zwijgen is zou ik liever zwijgen, Viviane, maar ik vrees dat je het toch anders zult uitleggen. Als lust tot kwellen bijvoorbeeld, of heerszucht, of zelfs...
Viviane: Zeg het nu maar.
Leo: Vanmiddag zal ik recht moeten spreken in de zaak Ancus, een geval van samenzwering tegen de staat. Je ziet bleek, Viviane. Word je niet goed? Het is hier misschien ook drukkend, maar het raam moet toch dicht blijven; het minste geluid van buiten zou me kunnen afleiden, de stappen van de schildwacht bijvoorbeeld, of een vogel in de tuin. Als je me nu dus met rust wilt laten, Viviane...
| |
| |
Viviane: Maar Ancus zou toch pas volgende week voorkomen?
Leo: Het proces is een week vervroegd. Er schijnt iets te zijn uitgelekt over een plan tot ontvluchting, niet meer dan een gerucht, maar we mogen niets riskeren. Vandaar dus ook onze schildwacht. Voel je je al iets beter, Viviane?
Viviane: Het is afgelopen.
Leo: Ga toch wat liggen als je moe bent. Ik ben ook moe, maar ik kan er niet aan toegeven, nog niet. Als dit proces voorbij is zal ik beter kunnen slapen, hoe het ook eindigt. Gerechtigheid kent geen vader en moeder, maar een rechter is een mens als iedereen. Ben je waanzinnig geworden, Viviane? Houd ogenblikkelijk op! Mij met bloemen te gooien, je lijkt wel krankzinnig. Houd op, zeg ik je.
Viviane: Ik wou dat het geen bloemen waren, maar pijlen. (Viviane af. Leo buigt zich over zijn papieren).
Hilarius: Het duurt te lang, Fabius, Ze komen niet meer.
Fabius: Ik begrijp er niets van. Alles was geregeld.
Hilarius: Mijn voorgevoel bedriegt me niet.
Fabius: Maar je bedriegt jezelf. Wat jij voorgevoel noemt is niets dan angst. Ze zullen zeker nog komen. Juist in deze hitte moeten ze buiten werken; als ze dan bezwijken heeft de natuur het gedaan, en niet de gevangenis. Je weet zeker dat je niet gevolgd bent?
Hilarius: Anders zat ik hier niet. Ik begin te vrezen dat de zaak verraden is.
Fabius: Dan zat je hier zeker niet. Wat is dat?
Bode (komt hijgend op, zichtbaar opgewonden)
Hilarius: Nauwelijks geboren...
Bode: of alweer gestorven.
Fabius: Wat heb je te melden? Vervloekt, Hilarius, als je gelijk hebt... Zeg op, jongen, wat voor nieuws breng je?
Bode: Ancus is in het gerechtsgebouw, sinds vanmorgen
| |
| |
vroeg. Het proces begint vanmiddag. Rechter Leo is voorzitter van het tribunaal.
Hilarius: Eindelijk krijg ik gelijk, maar het maakt me niet gelukkig. Het spel is uit, Fabius, beste vriend.
Fabius: Je vergist je, het begint pas. We gaan terug naar de stad; de wachten bij de zuidelijke toegang zullen ons doorlaten, als we een kleine list gebruiken. Ancus moet vrij.
Hilarius: Ik bewonder je moed, niet je overmoed. Je ziet dat mijn voorgevoel juist was, Fabius, geloof me nu ook verder. Wacht in elk geval eerst het vonnis af.
Fabius: Dat staat vast; als wij hem nu niet redden is hij niet meer te redden. Terug naar de stad, vrienden. Mijn plan zal ik onderweg met jullie bespreken. Er is nog niets verloren, beste Hilarius; mijn voorgevoel zegt me nog altijd dat we geluk zullen hebben.
Bode: U kunt op mij rekenen.
Hilarius: Geluk... Het is een verschrikkelijke waarheid, beste vriend, maar zo is het toch: het geluk teert als een parasiet op het ongeluk. Het ene is onbestaanbaar zonder het andere, en als jij vrij wilt zijn zal een ander worden gekerkerd. Hoe denk jij dat het besuur zal reageren op een ontvluchting van Ancus? Dat kost toch op zijn minst tien anderen het leven.
Fabius: Dat is van geen belang, Ancus is er wel honderd waard, ons tweeën inbegrepen, Hilarius. Maar ik geloof niet in die dodelijke omhelzingen van geluk met ongeluk. Niemand zou toch vrij zijn, Hilarius, als zijn vrijheid betaald was met de vrijheid van een ander.
Hilarius: Maar dat is juist de voorwaarde, mijn jonge vriend. Iedere deur die openspringt duwt een andere in het slot.
Fabius: Beklemmende gedachte.
Hilarius: Integendeel. Als het anders was zou het beteke- | |
| |
nen dat de ene mens langs de ander heen leeft. Maar juist omdat zij op elkaar in leven...
Fabius: moeten wij Ancus redden.
Bode: Ik hoor de trompetten. Het proces is begonnen.
Fabius: Dan is Viviane alleen.
Hilarius: Viviane?
Fabius: Zij is onze kans. Snel nu, we hebben geen tijd te verliezen.
Hilarius: Onze kans, of onze ondergang.
Fabius: We zullen zien.
(Allen af)
Leo (van zijn papieren opkijkend) Wie zal het gif drinken, de samenzweerder, de minnaar, of de zoon. Zijn schuld is even snel te bewijzen als te ontkennen. Samenzwering tegen de staat, dat is zo helder en zo vaag als men wil; als ik wil. Zijn leven is in mijn hand, eindelijk en toch nog onverwacht. Maar als ik een vuist maak wie van de drie vermorzel ik dan? Zo bleek heb ik haar nog nooit gezien, al haar bloed trok naar haar hart, naar hem; zo onweerstaanbaar als het mijne nooit gestroomd heeft. En toch is hij mijn zoon, verwekt toen zij nog verwekt moest worden, in een lust die zij nooit gekend heeft, die zij gedood heeft toen zij erin dreigde te vergaan. Haar schoot is een woestenij, verwilderd lokkend, een overwoekerd graf. Wat kan hij daar zoeken, die zelf uit de weligste tuin van het hele land is ontsnapt? Zo wreekt zich de bastaard op zijn vader. Maar hij kent mij niet, en zij weet het niet; wraak der goden dus, de rechter gericht eer hijzelf recht heeft gesproken. Recht? Mijn woord kan hem doden, als langzaam gif kan het hem doortrekken, heersen in zijn bloed waarin ik al heerste. Dood ik hem dan dood ik mezelf, en zij die mij de tuinman van de dood noemde kan haar iris plukken. De trompetten! Wat moet ik doen? Wie moet ik, om rechtvaardig te zijn, in mijzelf verloochenen: de vader, de
| |
| |
man, de rechter? Was mijn zoon maar nooit geboren, was hij maar in me versteend of opgelost; tot leven wekken is ter dood brengen, iedere mededeling leidt tot stilte. Het is tijd nu, het volk omringt de arena. Ik ga.
(Leo af. Viviane na enige tijd op)
Viviane: De leeuw is op zijn prooi uit, de gedresseerde leeuw, de toegeworpen prooi. Dat haat ik in cultuur het allermeest: natuurtje spelen. Recht is een menselijk verzinsel, het schendt de natuurwetten even gewetenloos als het park de woestijn. Soms denk ik dat ik al eerder heb geleefd, eeuwen geleden, in een voortijd van louter elementen. Ik pas niet in een huis, niet in mijn kleren, ik trek ze aan en uit als aangeleerde overtuigingen, ik schik bloemen die zo bont zijn als leugens, maar mezelf bedrieg ik er niet mee. Achter de tuin begint de wildernis, die trekt en boeit me, daar wil ik wel gevangene zijn. Ancus is sterk en gesloten, eenzaam, ondoordringbaar, in hem zou ik willen wonen. Dat is leven, al het andere is maar spel. Maar ik zal spelen als het zijn leven kan redden; mijn rechter zal vannacht niet slapen, of voor eeuwig. Wie is daar?
Fabius: Nauwelijks geboren...
Viviane: Jij, dappere Fabius!
Fabius: Het wachtwoord, Viviane. Nauwelijks geboren...
Viviane: of alweer gestorven. Waar is de schildwacht?
Fabius: Hij slaapt, onder de hoede van Hilarius. Waarom vraag je me niet waar Ancus is, Viviane?
Viviane: Mijn eigen man is zijn rechter, ik weet dus alles, en de rest begrijp ik. Je verdenkt me toch niet, Fabius?
Fabius: Ons plan moet verraden zijn. Heeft je man iets gezegd?
Viviane: Het proces tegen Ancus is een week vervroegd; er was iets uitgelekt over een plan tot ontvluchting. Meer zei hij niet.
| |
| |
Fabius: Hoe reageerde jij?
Viviane: Je vraagt zoveel, Fabius, alsof je zijn vriend niet meer bent. Het maakt me treurig.
Fabius: Bij treurende vrouwen bereikt de man het meest. Dat wil zeggen: alles wat zij hem willen laten bereiken. Als hij tranen ziet denkt hij dat iedere weerstand is gebroken; maar het is zijn eigen weerstand, en hij is tot iedere belofte in staat. Heeft je rechter je wel eens zien huilen?
Viviane: Denk je dat ik Ancus met tranen van hem vrijkoop? Zijn eigen kind zou hij nog niet laten gaan. In mijn schoot moet hij week worden, Fabius, niet in mijn tranen. Ik heb hem nooit anders gezien dan als een vader, een tweede...
Fabius: In jouw schoot, zeg je, zal hij zijn kind vrijlaten?
Viviane: Een tweede vader, en van zijn toenaderingen moest ik dus wel walgen, maar als het om Ancus gaat, Fabius, speel ik iedere rol.
‘Het is uit!,’ brulde Staal en hij sprong op. Over een vlakte van stilte liep hij op Marthe toe. ‘Je hebt goed gespeeld,’ zei hij toen hij voor haar stond, ‘maar nu is het genoeg.’ Hij hief langzaam zijn arm op, inleiding tot een bezwering of een slag, dat was niet duidelijk; maar toen Martin zich met veel vertoon van edelmoedigheid en opofferingsgezindheid tussen zijn vader en Marthe opstelde werd het een vuistslag die hem deed wankelen. ‘Je hebt altijd alles en iedereen willen sparen,’ zei Staal onbewogen tegen Marthe, ‘maar nu heb je dan toch eindelijk iemand weggegooid. Het begin van je vrijheid, misschien. Maar denk niet...’ Hij maakte zijn zin niet af, maar keerde zich om en greep Merle vast toen die zich ongemerkt bij Kazan wilde voegen. ‘Ik weet niet of je een groot acteur bent,’ zei hij bot, ‘maar je hebt dit verdomd goed geregisseerd.’ Hij trok een grimas, alsof hij iets bitters proefde, en stond een ogenblik verloren in de ruimte; de kapper zei later tegen de
| |
| |
dokter dat hij precies een toneelspeler leek die zijn rol niet meer kende en daardoor een wereld zag en deed vergaan. Die opmerking van een romanticus bewees in elk geval dat de kapper was blijven toekijken, in tegenstelling tot de andere drie die zich alleen maar konden herinneren in zichzelf of in elkaar te zijn opgegaan. Hij had Staal ook zien vallen, als een blok, of liever als een os, brullend en bloedend als een rund. Maar hoe die enkele seconden tussen staan en vallen precies waren verlopen, dat wist hij niet meer; alles was te snel gegaan, en de schrik had hem op het beslissende moment verlamd en zijn blik vertroebeld. Bovendien had hij zich niet kunnen bevrijden van het gespeelde; Kazans aanslag op Staal had hem het eerste ogenblik een logische, althans niet onverwachte, voortzetting geleken van de intrige die al in het spel was ontwikkeld. Een moord op rechter Leo zou niet onwaarschijnlijk zijn geweest, dergelijke dingen kwamen voor op het toneel, nog onlangs had hij de costuums geleverd voor een spel waarin vrijwel iedere acteur sneuvelde, de dokter zou wel begrijpen dat hij voor die opvoering niet zijn beste costuums had verhuurd.
De dokter keek vermoeid rond. Hij was juist thuisgekomen van een lusteloze vergadering toen de telefoon ging: een nerveuze Marthe Kazan die hem smeekte ogenblikkelijk te komen. Ze belde op uit een café en kon geen uitleg geven. Hij vervloekte Kazan, schold hem tijdens zijn rit door de stad uit voor egoïst en simulant, maar reed sneller dan was toegestaan. Het huis aan de gracht zag er verlaten uit, de gordijnen lieten geen teken van leven door, maar de deur stond aan en hij ging naar binnen. De kamer was een toneel van wanorde; de meubels stonden op en door elkaar, het vloerkleed lag opgerold in een hoek, de matglazen ruit boven de deur tot Marthes kamertje was gebroken, enkele scherven staken nog als puntige messen in de lijst. Kazan zat doodsbleek op zijn rustbank, ge- | |
| |
flankeerd door twee mannen die de dokter niet kende maar die hij ogenblikkelijk veroordeelde als wellustelingen en afpersers. Hij was er meteen van overtuigd dat Kazan het slachtoffer was van een bende chanteurs die er eindelijk twee van zijn leden op uit had gestuurd om het geld los te krijgen; de kleinste van de afgezanten wekte toen ook al vage associaties met een louche omgeving, een gezelschap van hoeren en uitsmijters, een huis met étages vol ziekte en bederf. Een glimlachje van verstandhouding op het gezicht van de kleine maakte hem razend, hij wilde zich naar voren storten om hem van zijn plaats naast Kazan weg te rukken, maar geroep van Marthe in de andere hoek van de kamer deed hem van richting veranderen. Hij liep stampend op haar toe en volgde haar het kleine kamertje in, zijn vuisten gebald en onderdrukt vloekend. Hij voelde zich in een val gelokt, Marthe zou een beroep op hem doen, niet op zijn medische kennis maar op zijn gevoelens van oudere vriend: haar vader moest, vooral buiten de politie om, verlost worden van die twee schurken, die het bovendien op haar eer hadden voorzien. Haar smeekbede zou trouwens nog een medische rechtvaardiging kunnen
krijgen, want het was tenslotte mogelijk dat Kazans overspannenheid door de jarenlange dreiging van die chanteurs werd veroorzaakt. Maar bij het zien van Staal, uitgestrekt op Marthes bed, vergat hij al zijn aandoeningen en overwegingen; zonder iets te vragen en ook zonder Martin op te merken knielde hij neer en begon zijn onderzoek. Hij had weinig tijd nodig om tot een diagnose te komen; van alle ziektes, zoals hij later zei, is de dood het moeilijkst te genezen maar het makkelijkst te constateren. Hij spotte niet, maar hij kwam nu eenmaal voor zijn beroep op, zelfs als het uitoefenen ervan niet meer baatte. Hij haalde zijn horloge tevoorschijn, en keek er lang op, alsof het de eeuwigheid aangaf. Daarna legde hij zijn arm om Marthes schouder en voerde haar met zich mee naar het raam
| |
| |
dat uitkeek op het binnenplaatsje. De schimmelige bodem glansde rossig, weerschijn van het licht dat door de ramen in de omringende muren naar buiten drong, maar in Marthes verbeelding de zwakke gloed van een smeulend vuur dat iemand eerder op de avond had aangelegd. De avond leek al jaren te duren, gebeurtenissen en gevoelens voor een heel leven waren erin samengedrongen, als in een roman of een toneelstuk; en zijzelf voelde zich ook niet meer dan een personage, een figuur die zijn ervaringen krijgt opgedrongen zonder toekenning van het recht ze af te wijzen of de tijd om ermee vertrouwd te raken.
De dokter liet haar langzaam los en keerde met Martin naar de voorkamer terug; ze hoorde hoe hij haar vader en de anderen de uitslag meedeelde.
‘Vermoord,’ jammerde de kapper, ‘met mijn beste mes. Nog geen schrammetje heb ik ermee gegeven, dat kunnen al mijn klanten getuigen, meneer Kazan zelf ook. Ik zal het nooit meer kunnen gebruiken.’
‘Bent u de dader?,’ vroeg de dokter koel.
‘Godbewaarme,’ riep de kapper uit, en hij begon alweer te dansen, zijn slappe benen van zich af werpend alsof hij ze voorgoed kwijt wilde.
‘Was het misschien zelfmoord?’
‘Het was misschien zelfmoord mee te spelen,’ mompelde Merle, ‘maar dan heb ik hem er toch toe aangezet. In elk geval voel ik me schuldig.’
‘U maakt u beiden verdacht,’ zei de dokter, ‘maar het is mijn taak niet de schuldige aan te wijzen. Dat bespaart me bovendien de moeite uw naam te vragen, en verder...’
‘Ga maar niet verder,’ zei Kazan zacht en volkomen rustig. ‘Ik heb het gedaan.’
‘Jezus, het is niet waar!,’ riep de dokter ontzet, maar niemand viel hem bij. In de stilte die volgde zocht hij Kazans blik, maar
| |
| |
de ander voelde niet voor een ontmoeting en ontweek hem. Hij zat onbeweeglijk op de rustbank, zwak leunend tegen Merle die verbeten voor zich uitkeek. ‘Wat is er met je gebeurd, Kazan?,’ vroeg de dokter verbijsterd, ‘en wat zijn dat hier allemaal voor idioten?’ Hij voelde Kazan ruw en slordig de pols, en wilde toen de kapper te lijf die in een hoek stond te gebaren en te trappelen alsof beulen hem op een gloeiende plaat hadden gezet. Maar halverwege bedacht hij zich, liep op Martin toe en vroeg hem bevelend in welke betrekking hij tot de dode stond. ‘Zijn zoon?,’ riep hij nadat hij antwoord had gekregen, ‘zijn zoon, en je zegt niets, je doet niets? Iedereen lijkt hier wel waanzinnig.’ ‘De wereld verwacht altijd dat kinderen huilen als hun ouders sterven,’ zei Martin bevend. ‘Wie zich beheerst maakt zich verdacht.’ ‘Allemaal literatuur!,’ schreeuwde de dokter, ‘bloedeloze praat van een troep slappelingen die beweren dat lezen belangrijker is dan leven. Het is geen zelfbeheersing, jongeman, maar zelfbescherming die jij beoefent, en daarvoor heb ik niet de minste eerbied. Kom maar uit je schulp, vloek maar, schreeuw maar, dat is me liever dan zo'n gezicht zonder uitdrukking.’ Hij zweeg even en vroeg toen op kalme toon hoe alles zich had toegedragen. De kapper kon eindelijk met zijn verhaal komen; de dokter moest wel naar hem luisteren omdat niemand anders zich meer iets kon of wilde herinneren. Meneer Staal stond daar dan als een toneelspeler die zijn rol niet meer kende en die daardoor een wereld zag en deed vergaan. Het was beklemmend, de adem stokte en het hart sloeg een paar maten over. Het toneel, nietwaar, was een wereld in een wereld, en de toneelspelers waren mensen in mensen; men geloofde erin en men geloofde er niet in. Kon de dokter hem daarin volgen? Het was zoiets als geloven in iets dat niet bestond, en tegelijkertijd weten dat
het niet bestond. De kwaliteit van het spel deed er niet zoveel toe; in de kleine dorpszaaltjes heerste
| |
| |
die nietbestaande toneelgod even machtig als in de grote schouwburgen. En in de kamer van meneer Kazan was het al niet anders; hijzelf kon dat zo goed beoordelen omdat meneer Merle hem maar een kleine rol had toebedeeld en hij dus alle tijd had die macht op zich te laten inwerken.
‘Schiet in godsnaam op met je verhaal,’ zei de dokter ongeduldig.
‘Het is al bijna uit,’ zei de kapper gekwetst. ‘Maar ik moet u toch laten begrijpen dat meneer Kazan het niet kon verdragen toen meneer Staal uit zijn rol viel?’
‘Hij heeft gelijk,’ zei Merle. ‘Staal pleegde verraad, en dat heeft Kazan gewroken.’
‘Het is hier een gekkenhuis,’ zei de dokter ruw. ‘Sinds wanneer is spelbreken een geldig motief voor moord? Verraad is een groot woord, meneer Merle; als Staal verraad heeft gepleegd, dan uitsluitend tegenover zichzelf toen hij zich door u liet overhalen om aan dat spelletje mee te doen. Hij was volmaakt gerechtigd ermee op te houden, hij was het aan zichzelf verplicht. Er viel dus ook niets te wreken, en Kazan zal de eerste zijn om toe te geven dat hij niet het type van de wreker is. Waarom zegje niets, Kazan?’
‘Ik heb niets te zeggen.’
‘Maar wat heeft je dan toch bezield, man?,’ schreeuwde de dokter weer. En toen, zachter en haast smekend: ‘Vertel het me dan toch, ik kan misschien iets voor je doen.’
‘Ik heb niets te vertellen. Ik heb mijn levenlang zulke daden beschreven, nu heb ik er een begaan, dat is alles.’
‘Hij stond plotseling op,’ zei de kapper met verschrikte stem, ‘en nam het mes dat ik op tafel had laten liggen. Ik dacht: nu gaat het gebeuren, maar ik wist niet eens wat. Het volgende ogenblik sloeg hij zijn hand uit, precies zoals een kat zijn poot zou uitslaan, en toen moet hij Staal in de hals hebben getroffen. Ik heb dat niet precies gezien, ik schrok te erg.’
| |
| |
‘Terwijl u het verwachtte,’ zei de dokter honend.
‘Ik was in de war,’ zei de kapper half huilend, ‘ik dacht nog steeds dat het rechter Leo was. Ik heb toch gevoel voor toneel, ik wist dat hij dood moest.’
‘In het laatste bedrijf pleegt hij zelfmoord,’ zei Merle zakelijk, ‘maar zover zouden we vanavond niet gaan. Het zou ook te moeilijk zijn geweest voor dit gezelschap; de scènes lopen daar te dicht door elkaar heen.’
‘Alles loopt in dit vervloekte huis door elkaar,’ zei de dokter geprikkeld. Hij stond heftig op en maaide met beide armen om zich heen alsof hij zich een zwerm boosaardige luchtgeesten van het lijf wilde houden. ‘Niemand in deze kamer schijnt te beseffen dat hier een mens is vernietigd, niet een aangeklede pop of een stuk papier, maar een mens van vlees en bloed.’
‘Bloed, aan mijn mes,’ zei de kapper klaaglijk; hij bracht de handen met een vertwijfeld maar ook innig gebaar boven zijn hoofd bijeen, en begon ze daar snel wrijvend aan elkaar te slijpen.
‘Een medemens,’ zei de dokter, zonder zich aan de kapper te storen, al had hij wel even somber naar hem gekeken. ‘U bent stuk voor stuk getuige geweest van een afschuwelijk drama, maar het is volmaakt langs u heengegaan. Onmenselijk is het, ik heb er geen ander woord voor, onmenselijk.’ Hij sprak snel, zwaar ademend, het speeksel vloog van zijn lippen, en met zijn dikke vingers kamde hij driftig door zijn snor, wanorde scheppend waar eerst orde heerste. Merle en de kapper, die hem in de rede wilden vallen, legde hij met dreigende en fonkelende blikken het zwijgen op; de kapper jammerde nog steeds over zijn bezoedelde mes, alsof het zijn eer gold, en de acteur Merle trachtte de dokter er na zijn uitspraak ‘afschuwelijk drama’ van te overtuigen dat de hele wereld een toneel was, en iedere man en vrouw een speler die volgens aanwijzing opkomt en afgaat. ‘En daar verschuilen jullie je ach- | |
| |
ter,’ bulderde de dokter, ‘achter die krankzinnige vergelijking van leven met toneel. Maar het is namaak, vervloekte en verrotte namaak, en jullie zijn niets anders dan mislukte imitaties van mensen, niet meer in staat tot waarachtige gevoelens. En als er dan eens per ongeluk iemand uit zijn lijst stapt dan weet hij niets anders te doen dan de eerste de beste die hij tegenkomt te vermoorden. Kazan, jij ongelukkige...’ Hij trilde zo hevig dat hij moest ophouden met spreken; Merle en Martin begonnen tegelijk te praten, ze schreeuwden even tegen elkaar op, maar hij had zich alweer hersteld en dwong hen met opgeheven vuist tot stilte. ‘Kazan,’ zei hij zachter, ‘kon ik maar geloven dat je in waanzin had gehandeld. Maar je hebt hoogstens een waanzinnige geïmiteerd, en dat zal geen enkele rechter als verzachtende omstandigheid beschouwen.’
‘Maar hij heeft rechter Leo gedood,’ riep Merle snel, bang dat de dokter hem opnieuw de pas zou afsnijden. ‘De kapper heeft gelijk; niet Staal was het doel, maar de rechter. Is het niet zo, Kazan? Zeg dat het zo is, zeg het mij maar, fluister het me in als je het de dokter niet durft te vertellen.’ Hij raakte opgewonden en scheen Kazan tot toegeven te willen dwingen; de dokter draaide zich driftig naar hem toe om hem tot zwijgen te brengen, maar volstond tenslotte met het ophalen van de schouders en de schampere vraag wat dan het motief voor die moord op rechter Leo vormde.
‘Dat kunnen er verschillende zijn,’ begon Merle ijverig.
‘Op die niet bestaande rechter Leo,’ zei de dokter scherp, om al bij voorbaat iedere grond voor een argument te ondergraven. ‘Dat kan ik niet met u eens zijn,’ zei Merle met een superieur glimlachje. ‘Rechter Leo, oom Wanja, Hamlet bestaan niet minder dan u en ik; meer zelfs, want behalve zichzelf zijn ze ook nog een stuk van u en mij, een stuk bewustwording. U kunt ze inderdaad niet de pols voelen, dokter, maar dat wil toch niet zeggen dat ze niet zouden bestaan?’
| |
| |
‘Ik vroeg u naar motieven,’ zei de dokter afgemeten. ‘Naar die onzin luister ik niet.’
‘Het zou kunnen zijn,’ zei Merle, rustig zijn woorden rekkend, ‘dat Kazan het niet meer eens was met zijn oorspronkelijke opvatting van rechter Leo. Ik persoonlijk heb de zelfmoord altijd een zwak punt gevonden, zowel het feit als de plaatsing ervan in het laatste bedrijf. De kapper zei het zo treffend: ik wist dat hij dood moest, en dat moest hij ook. Kan het nu niet zijn dat Kazan dat zelf ook zo voelde, dat het hem overrompelde en dat hij onweerstaanbaar gedwongen werd een eind aan rechter Leo te maken?’
‘Godallemachtig,’ riep de dokter, ‘wat een waanzin! U wilt die moord gelijkstellen met een pennestreek? Dat is gewoon misdadig, dat is monsterachtig.’ Hij keek verbijsterd om zich heen, alsof hij een ogenblik aan zichzelf twijfelde, maar een blik op de zwijgende, weggetrokken Kazan was genoeg om hem zijn zekerheid terug te geven. ‘Ik ben blij dat de jonge Staal de kamer is uitgegaan,’ zei hij tegen Merle, die zijn glimlachje nog niet had afgelegd, ‘want uw theorie is beledigend voor de nagedachtenis van zijn vader. Bovendien spreekt u zichzelf tegen, zoals alleen maar iemand zich kan tegenspreken die niet meent wat hij zegt. Bent u vergeten dat u Staal een verrader hebt genoemd, en Kazan een wreker?’
‘Ik zou niet weten hoe ik u zou moeten spelen,’ zei Merle nog steeds glimlachend, maar hij had de ogen erbij toegeknepen, alsof het zien van de dokter hem verblindde. ‘U bent onberekenbaar, goedmoedig en kwaadaardig tegelijkertijd, ik zou werkelijk niet weten hoe ik u tot leven moest brengen. Met uw gebaren zou ik geen moeite hebben, dat horloge is een vondst, symbool van ongeduld, nietwaar, en wat uw uiterlijk betreft, die snor...’
‘Genoeg!,’ riep de dokter, toen zijn verontwaardiging het eindelijk gewonnen had van zijn verbazing. ‘Beschouw mij ge- | |
| |
rust als kwaadaardig, meneer, dat geeft mij de vrijheid u een charlatan te noemen. Ik spreek geen woord meer met u.’ Hij wendde zich tot Kazan, ongeduldig stampend en snuivend toen hij zich erop betrapte aan zijn snor te rukken. ‘Ik laat je nu alleen, Kazan,’ zei hij op dringende toon, ‘en ik vertrouw dat je hier zult blijven. Je hebt de meeste tijd gezwegen, ik weet niet wat er in je omgaat, het lukt mij nu eenmaal niet tot je door te dringen. En mij niet alleen, zelfs je allernaasten is het niet gelukt, tot hun verdriet.’
Het leek erop of hij aan een lange toespraak was begonnen, maar hij liet het bij de inleiding en maakte aanstalten om te vertrekken. Om zijn tas te kunnen pakken moest hij een tafel verschuiven of Merle vragen op te staan; hij koos het eerste en maakte er een luidruchtige demonstratie van. Bij de deur naar Marthes kamertje aarzelde hij, draaide toen langzaam de kruk om en keek door een kier naar binnen. ‘Tot de jonge Staal ben ik wel doorgedrongen,’ zei hij toen hij de deur weer gesloten had; hij verried niet wat hij gezien had, maar de kapper dacht er het zijne van en lachte hoorbaar. ‘En wat Marthe betreft...’ Hij maakte zijn zin niet af, maar zei, na een moedeloos gebaar in de ruimte, alsof hij een verloren zaak wilde aanduiden: ‘We zullen het nog eens onder vier ogen bespreken, Kazan, later dan maar.’ Zijn blik schoot door de kamer heen en weer, verstrooid maar ook scherp, alsof hij alles wat hij zag ter plaatse wilde vastpriemen; tenslotte boorde hij zich in Kazans slaap, maar er werd niet gereageerd. ‘Het is een warboel,’ zei de dokter driftig, ‘een stinkende warboel’; hij liet in het midden wat hij aanduidde, mensen of dingen. Toen hij zag dat Merle zijn gebaar imiteerde en de kapper het hoofd grijnzend tussen de schouders trok draaide hij zich vloekend om en verliet het huis. |
|