| |
[IX]
Waar blijft Marthe? Ik voel me alleengelaten, vreemd genoeg, want Merle zit vlak bij me en zou met zijn gepraat zelfs een balling uit zijn eenzaamheid kunnen verlossen. Maar mij stoot hij er nog dieper in, de herinneringen die hij heeft opgehaald doen mijn hart niet volstromen maar putten het uit, de doodsgedachten die ik de laatste dagen heb onderdrukt komen weer boven, etter uit een wond die ik wel niet genezen maar dan toch gereinigd dacht. Met Marthe in de kamer was alles nog te verdragen, maar sinds ze is weggeslopen wordt de atmosfeer steeds drukkender en benauwder. Ik wist niet dat ik mezelf zo slecht kende, want dit is dan toch de avond waarnaar ik heb uitgekeken, waarvan ik verwachtingen koesterde. Niets komt ervan terecht, en als Merle eindelijk vertrekken wil zal ik me zieker en leger voelen dan ooit, want een nooit verwerkelijkt weerzien is niet zo uithollend als een mislukt.
Merle overigens is niet veranderd, maar misschien is dat juist de teleurstelling; hij had wel veranderd moeten zijn, zijn beweeglijke acteursgezicht had in rust moeten verkeren, onherstelbaar gevouwen en verkreukeld desnoods. Onder die rust had ik dan wel de onrust gepeild, onder dat masker de bewogenheid, de eeuwige onderstroom van menselijke hartstochten en verlangens. Dat was mij liever geweest dan die oppervlakkige trekkingen om zijn mond, dat vluchtige spel van
| |
| |
licht en donker in zijn ogen, geroutineerde mimiek die innerlijke roerselen moet vertolken. Voor een zaal mag hij dat doen, en dan is het ook treffend genoeg, maar niet voor mij. In deze kamer, samen met zijn oude strijdmakker zoals hij zelf schreef, hoeft hij niet te spelen; hij moet toch ook beseffen dat ik hem doorzie? Maar wie weet, misschien stuurt hij het er juist op aan dat ik hem doorzie, misschien is hij opzettelijk gekomen in zijn oude gedaante om het mij makkelijk te maken. Dan moet hij als volgt hebben geredeneerd: als ik in mijn oude costuum opkom zal Kazan begrijpen dat ik wil worden herkend als lid van het eens gesloten verbond; hij zal ontroerd zijn maar meteen zien dat het pak verschoten is en mij niet meer past, en dan zal hij aan de weet trachten te komen wat er nog van de oude strijdmakker is overgebleven en waardoor het verlorene is vervangen. Is Merle tot een dergelijk liefdevol bedrog in staat? Want hij moet dan ook de tegenovergestelde redenering hebben gevolgd, en losgelaten: als ik Kazan opzoek in mijn nieuwe gedaante, die hij nog niet kent, zal hij denken dat ik speel en op zoek gaan naar de oude Merle die ik allang niet meer ben.
Ik kijk hem er nog eens op aan, hij is in volle actie, hij loopt de kamer op en neer en zwaait met de armen alsof de herinneringen levende gestalten zijn die enthousiast moeten worden toegewuifd. Daar gaan ze: de wankele theaterdirecteur, steeds bezopen, zodat het onduidelijk was of zijn valpartijen in gangen en kleedkamers nu veroorzaakt werden door de drank of door zijn aangeboren mankheid; de diefachtige toneelknecht die voor zijn kinderen avond aan avond pruiken en baarden mee naar huis nam; de overspannen regisseur die de actrices wilde wurgen als ze zijn aanwijzingen voor de gesmoorde of verstikte stem negeerden, en die zich tenslotte tijdens een voorstelling in de coulissen ophing; de figurante die Hamlet in de kleedkamer wilde verleiden, omdat schoonheid
| |
| |
en kuisheid inderdaad niet konden samenleven; ikzelf, vertwijfeld tijdens een repetitie van mijn eerste stuk; de criticus Gilbert, beheerst en edel verontwaardigd toen de kelner hem op de societeit zijn penhouder en flesje inkt bracht waarin een grappenmaker azijn bleek te hebben gegoten, een initiatief dat leidde tot de aanbieding van alle olie- en azijnstellen die er in de eetzaal te vinden waren. Zelfs de herinnering aan Carla wil hij dus niet uitwissen? Ik vraag me af hoe het mogelijk is dat hij al die jaren met zijn rug naar het toneel heeft kunnen leven en toch het gezicht op de oude vrienden en vijanden behouden.
‘Je bent toen toch getrouwd met die verpleegster?,’ vraag ik, enigszins geringschattend misschien, en meteen bereid mijn woorden te verzachten als hij beledigd mocht zijn. Maar hij knikt alleen, haalt dan de schouders op en kijkt voor zich uit; hij is plotseling een moedeloos dier in een kooi dat een geur van de wildernis in de neus heeft gekregen. Dan zegt hij, gedwee:
‘Ze meent het goed met me Kazan, maar je begrijpt dat het eigenlijk geen huwelijk is.’
‘Misschien juist wel,’ zeg ik, oppervlakkig cynisch.
‘Geen verhouding in elk geval. Wij leren niets van elkaar, alleen weerzin en verveling. Maar ik moet me vervelen, het is een verdoving waaronder ik het andere vergeet, wegdruk tenminste.’
‘Maar je bent het helemaal niet vergeten, Merle. Het is springlevend, dat heb je me juist laten zien.’
‘Het is ook maar een afspraak,’ zegt hij, met een wrang glimlachje. ‘Ik heb haar beloofd het verleden te laten rusten. Een tol aan het leven, dat ik haar nu eenmaal schuldig ben. Het leek me toen heel redelijk, en ik wilde het misschien ook wel.’
‘Maar nu heb je spijt.’
‘Ik weet het niet, Kazan, ik zou toch niet meer terugkunnen.
| |
| |
Vroeger dacht ik dat grote besluiten genomen werden, van het ene ogenblik op het andere. Maar het is niet waar, allerlei kleine overwegingen sijpelen binnen, kinderachtige uitvluchten ook en onzekerheden.’
‘Wat wil je zeggen?’
‘Dat groeit langzamerhand, niet tot een besluit, maar juist tot een besluiteloosheid, en in die stemming doe je of laat je dingen die er naar buiten toe dan uitzien als een beslissing. Natuurlijk zit ik met duizend banden vast aan het toneel, maar net zomin als ik ze met een slag kan verbreken kan ik ze ver genoeg aanhalen om mezelf weer op de planken te hijsen. Geen enkel besluit dus, Kazan, maar het is toch gebeurd, en nu speel ik maar zowat.’
‘Wat een ernst, Merle,’ zeg ik, toch niet goed raad wetend met zijn houding. Zijn leven is spelen, maar als het hele leven een spel is dan moet daarin ook alles worden begrepen wat bij het leven hoort, de ernst bijvoorbeeld. Maar is de karakteristiek dan nog wel juist? Wel juist misschien, maar absurd, van dezelfde orde als stijgen is dalen, haten is beminnen, geboren worden is sterven. Nauwelijks geboren, of ik ben alweer aan het sterven; was ik dat zelf niet? Het klinkt vertrouwd, zo toegedaan dat ik het moet wantrouwen.
‘Ik ben altijd ernstig geweest,’ zegt hij, en ik moet moeite doen om zijn woorden als vervolg op de mijne te zien; ik was bezig een ontdekking te doen die me een heel andere weg opdreef. ‘Dat wil zeggen, Kazan, ik heb mijn spel altijd ernstig genomen. Hoe laf en kleinzielig ik in het gewone leven ook vaak was, zoals iedereen trouwens, op het toneel voelde ik me altijd sterk, de man die ik wilde zijn, al moest ik ook nog zulke schurken spelen. Het is iets wat een buitenstaander niet begrijpt, mijn vrouw haat me als ik erover praat, maar jij zult het wel begrijpen, Kazan. Toneel is een avontuur, iemand die het niet beleefd heeft zal er nooit helemaal in geloven.’
| |
| |
Ik probeer nog krampachtig het pad naar mijn ontdekking terug te vinden, maar het is onzichtbaar geworden of het loopt niet verder; ik raak een ogenblik vertwijfeld en vervloek Merle die me op een dwaalspoor heeft gebracht, maar het volgende ogenblik herken ik zijn weg als de mijne, als een parallelweg althans. Het toneel een avontuur, natuurlijk, en ik weet ook waarom begonnen: om het verlangen te stillen naar het antwoord dat in het leven uitblijft. Ik ben te zwartgallig geweest, het weerzien met de oude bondgenoot is nog niet mislukt. Merle kijkt me hulpeloos aan, hij wil dat ik hem bijval, zijn gedachten vervolg en hem alsnog tracht te verzoenen met het afscheid van twintig jaar geleden en met de onmogelijkheid van een terugkeer. Maar waarom is die terugkeer onmogelijk? Ik kan niet aannemen dat hij zich laat weerhouden door een vrouw bij wie hij zich verveelt, zelfs als hij zijn leven aan haar heeft te danken. Zijn leven, dat is dan toch die verveling, die verdoving, die kwelling van onwaardig werk op een kantoor waar zijn verdiensten worden geminacht.
‘Voor jou was toneel nog meer dan een avontuur, Merle. Er was meer waardoor je je sterk kon voelen. Wat is er van Carla Gilbert geworden?’
‘Carla?’ Hij had haar naam willen uitschreeuwen, maar hij fluisterde. Zijn blik naar mij, langs mij, was radeloos; hij klemde zijn handen ineen alsof hij zich in uiterste nood aan een vriend vastgreep. Ik ben te ver gegaan, de wegwijzer die hij zelf kort tevoren had geplaatst was blijkbaar niet voor mij bestemd. Ik leun voorover en leg mijn hand op zijn schouder, ik wil hem van mijn goede trouw overtuigen, maar tegelijkertijd wil ik meer weten. Ik maak een terugtrekkende beweging en zeg hem dat ik nog iets in het midden wil brengen over de theorie van de besluiteloosheid. Hij houdt zijn blik op de grond gevestigd, op een bloem in het verschoten vloerkleed,
| |
| |
maar ik merk dat hij luistert. ‘Ik geloof, Merle, dat een mens wel degelijk besluiten neemt, en de grootste nog het makkelijkst. Wat jij besluiteloosheid noemt is een poging achteraf tot rechtvaardiging, tot verzachting, misschien wel tot vernietiging van de genomen beslissing.’
‘Ik zou het verschrikkelijk vinden als je gelijk had.’
‘Waarom?’
‘Omdat mijn leven dan een voortdurende poging tot zelfrechtvaardiging zou zijn. Dan voel ik nog meer voor zelfbedrog, Kazan. Je kent trouwens de opvatting dat toneelspelers niet anders doen dan zichzelf bedriegen. Weet je hoe ik dat vroeger weerlegde? Ik zei: als iemand zichzelf bedriegt houdt hij zichzelf voor een ander, dan bedriegt hij dus een ander en niet zichzelf. Ik had er altijd succes mee, behalve bij Gilbert.’ Alweer Gilbert, maar ik ben gewaarschuwd en ga er niet op in. Een antwoord lag overigens voor de hand: natuurlijk had je geen succes, want je bedroog Gilbert. Maar hij moet nu zelf over Carla beginnen, ik zal haar naam niet meer noemen, al is haar aanwezigheid voelbaar. Er valt een stilte; ik hoor stemmen in het souterrain, Marthe praat met een ander, ik vrees dat het Staal is. Ik was haar vergeten, wonderlijk genoeg na mijn onrust over haar lange wegblijven; ik hoop nu zelfs dat ze nog even zal wachten met terugkeren, al lever ik haar daarmee aan die beeldhouwer uit. De dirigent verschijnt aarzelend aan zijn raam, wij kijken elkaar misschien recht in het gezicht, maar de afstand kan bedriegen en schenkt onze blik alle vrijheid; wij kunnen elkaar ontwijken en de illusie behouden dat wij elkaar aankijken. Wat kan Merle ertegen hebben het leven als een poging tot zelfrechtvaardiging te beschouwen? Niets anders dan weerzin tegen de erkenning dat die poging mislukken moet, al mislukt is zelfs. Ik zou hem, zoals een goed vriend betaamt, moeten dwingen dat toe te geven, hem moeten laten walgen van zijn eigen bestaan en
| |
| |
dan maar hopen dat hij het smalle pad naar zijn zelfvoltooiing zal weten te vinden. Maar ik zwijg; ik weet ook niet of zijn besluiteloosheid, of wat hij daarvoor aanziet, al niet bewijst dat zijn acteurstalenten gestorven zijn, vermoord door twintig jaren verraad. En dan, ik zou de vos zijn die de passie preekt, want waarin verschilt mijn houding van de zijne?
‘Carla is hertrouwd,’ zegt hij plotseling, zo onverschillig mogelijk. ‘Met de rechter die de scheiding heeft uitgesproken.’
‘Zo,’ is het enige wat ik kan uitbrengen, na enkele ogenblikken nadenken nog wel. Mijn gebrek aan fantazie stemt mezelf sarcastisch, en ik bedenk me dat ik op papier wel een bewogener antwoord had weten te vinden. ‘Met haar eigen rechter, dat is wel toevallig,’ breng ik er dan nog uit.
‘Het is niet toevallig, Kazan, ze waren jeugdvrienden, en zijn vrouw was juist gestorven toen hij de zaak te behandelen kreeg. Zo menselijk als het maar kan. Je denkt toch niet dat ik twijfel aan de zuiverheid van de rechtspraak?’
‘Ik begrijp het nog niet goed, Merle.’
‘Omdat je denkt dat Carla van me hield.’
‘Ik heb alle reden om dat te denken,’ zeg ik glimlachend; ik herinner me de warme tonelen in het huis van Gilbert als hijzelf in het buitenland was en ze mij hadden uitgenodigd voor een diner met kaarslicht of de voorlezing van een nieuw stuk. Zij overlaadden mij met bewijsmateriaal dat ik met succes als getuige à charge zou kunnen gebruiken; hun openlijk vertoon van liefde bezwaarde mij wel eens, maar amuseerde mij toch sterker, voornamelijk omdat het de anders zo gereserveerde Carla van een totaal andere kant liet zien.
‘Ze hield niet van mij, maar van de toneelspeler,’ zegt Merle stroef. ‘Mijn Hamlet was favoriet natuurlijk, en dan Wanja, Brassbound, de blinde Gloster zelfs.’
‘Vergeet Oedipus niet,’ zeg ik spottend, ‘of Don Juan. Je bent gek, Merle, ze hield van jou, en dan natuurlijk ook van
| |
| |
alles wat je uitbeeldde. Dat is nu eenmaal niet te scheiden. Misschien was Hamlet de aanleiding, of een andere voorstelling, maar jijzelf was dan toch het doel.’
‘Dat heb ik zelf ook eens gedacht,’ zegt hij langzaam en treurig. ‘Dat kwam omdat ze beter acteerde dan ik, al was het misschien alleen maar beter omdat ik geen spel vermoedde. Maar ze ging met Hamlet naar bed, niet met Merle.’
‘Dat klinkt zo grof, oude makker,’ zeg ik kwasi bestraffend, ‘dat je beslist iets fijners moet bedoelen.’
‘Als jongen verdedigde ik graag meisjes,’ zegt hij op nieuwe toon, en hij staat op om wat rond te lopen. ‘Achteraf, als ik overwonnen had, merkte ik dat ze me niet dankbaar waren. Dat stak me en ik begreep het niet.’
‘Zoiets is heel eenvoudig. Merle. Je hield geen rekening met de vrouwelijke lust tot lijden en offeren.’
‘Die heb ik dan in Carla blijkbaar ook genegeerd. Toen ik wegging bij het toneel wilde ze me niet meer zien.’
‘Je opvattingen van verdedigen en overwinnen zijn sinds je jeugd wel veranderd,’ zeg ik voorzichtig. Hij reageert niet, heeft misschien niet meer geluisterd, een dergelijke dooddoener verdient trouwens niet anders dan stilte. Er kan er nog wel eentje bij, van het kaliber van: het is de ouderdom; maar ik voel meer voor stilte. De moeheid komt weer opdringen, mijn armen en benen worden zwaar en gevoelloos, mijn hart schijnt over iedere slag te moeten nadenken. Ik raak in een toestand tussen waken en slapen, waarin losse woorden en gedachten ronddrijven, onbereikbaar en zonder herkomst. Als ik stil blijf liggen en geen enkele moeite doe ze tot een herkenbare formatie te groeperen zullen ze zich vanzelf aaneenvoegen tot een zinvol geheel. Het is een spel dat ik als kind al speelde, het hoorde bij de gnomen op het behang en tegen de zoldering: boodschappers die mij berichten uit een andere wereld brachten. Merle zegt:
| |
| |
‘Met Carla is het dus uit, Kazan. Ze is een dame geworden, en als ze naar de schouwburg gaat is het om een comedie te zien. Juristen en artsen willen alleen comedies, dat weet je, het dagelijkse leven is hun blijkbaar dramatisch genoeg.’
‘Het beroep van de mensen is niet beslissend,’ antwoord ik, ‘maar ze moeten bereid zijn deel te nemen aan het avontuur. En dat doen alleen de eenzamen die aan hun eenzaamheid willen ontkomen. Jij noemde zelf het toneel een avontuur waarin alleen de deelnemers konden geloven.’
‘Maar over eenzaamheid heb ik niet gesproken, Kazan. Toneel is juist een remedie tegen eenzaamheid.’
‘Dat bedoel ik ook. Het toneel is een broederschap, een verbond, een ideale vorm van samenleving waarin iedere daad een andere uitlokt, iedere vraag een antwoord, waarin iedereen op de ander moet reageren en niemand langs elkaar kan heenlopen. Dat geldt niet alleen voor de spelers, maar ook voor de kijkers, als zij er maar in geloven. Jij kent dat toch zelf, Merle, die wisselwerking tussen acteur en publiek die niets anders is dan kameraadschap. Waarom heb je dat in godsnaam opgegeven?’
‘Ik heb het nooit helemaal opgegeven,’ zegt hij, met een verwijtende blik. ‘Altijd en overal is er publiek dat overtuigd moet worden, de klerken en typistes op kantoor, mijn chef, mijn vrouw, vooral mijn vrouw. Hoewel, dat is geen kameraadschap, eerder vijandschap.’
‘Het is ook geen toneel, Merle,’ zeg ik bijtend, ‘het is een eenmansvertoning. Mij overtuig je daarmee niet.’
‘Goed, surrogaat dan,’ zegt hij berustend, ‘niet voor fijnproevers, niet voor Kazan. Maar het is beter dan niets, want als ik niet speel kan ik niet leven. Uitgespeeld is uitgeleefd.’
Dat is het: uitgeschreven is uitgeleefd. Mijn bitterheid van de laatste tijd kan niets anders zijn dan bitterheid over het feit dat ik nog leef terwijl ik niets meer te schrijven heb. De to- | |
| |
neelschrijver Kazan is dood, maar die is niet te scheiden van de mens, en de mens leeft nog. Jaren sta ik bij mijn eigen graf, en ik heb het niet geweten, ik heb mezelf beweend alsof ik een ander was, mijn dierbare vriend de toneelschrijver Kazan; alsof ik ooit iets anders heb gedaan dan mijn leven schrijven. Uitgeschreven is uitgeleefd, misschien is dat inzicht de laatste voorbode van de dood. Zou Merle beseffen welke rol hij op het ogenblik speelt?
‘Je ziet bleek,’ zegt hij. ‘Vermoei ik je teveel? Laten we dan over iets anders praten.’
‘Iets anders, goed,’ zeg ik gedwee. ‘Maar als ik mijn baard had laten staan had je niets van vermoeidheid gezien.’
‘Ik had je misschien niet herkend.’
‘Mogelijk. Nu dan, beste vriend, ik ben je dankbaar dat je na al die jaren gekomen bent.’
‘Ik had je dochter maar te gehoorzamen,’ antwoordt hij lachend; en als hij mijn ongelovige, misschien wel ontstelde blik ziet, voegt hij er oprecht verbaasd aan toe: ‘Je eigen dochter, Marthe.’ |
|