Taal noch teken
(1960)–Willem G. van Maanen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Voordat ze de deur opende bekeek Marthe zich snel maar gespannen in de gangspiegel. In het glas stond haar gezicht strak, de oogkassen vol schaduw leken holten die in de huid waren weggebrand, ze hield de lippen opeengeklemd alsof ze geheimen verbeet. Ze probeerde te glimlachen, maar het lukte niet, er trok alleen een kramp om haar mond. Haar feestelijke bloese en rok zouden Merle van haar blijdschap om zijn komst moeten overtuigen, haar gezicht kon hem alleen maar afschrikken. Maar toen ze de spiegel voorbij was en de deurknop omdraaide was ze erin geslaagd haar gespannenheid de schijn te geven van vrouwelijke nieuwsgierigheid naar een man die ze had uitgenodigd zonder hem te kennen. Een nieuwsgierigheid die beloond werd; Merle viel niet tegen na alles wat haar vader van hem had verteld. Zijn gezicht met de smalle rechte neus, de losse, iets te slordige mond en de goedmoedige, enigszins trieste blik was zachter en voornamer dan ze zich had voorgesteld. De vergelijking met Staal ging alleen op voor de gestalte; beiden waren zwaar en ruig gebouwd en hoekig, haast onbeholpen in hun gebaren, maar Merle was een goedige beer en Staal een kwaadaardige. Hij stelde zich aan haar voor en mompelde dat hij haar nog kende van toen ze een klein meisje was, een kleuter die door de kamer kroop en op zijn knie had gezeten. Ze hielp hem uit zijn jas, en terwijl ze die aan de kapstok hing ging hij voor de spiegel staan om zijn vlokkige haar te kammen. Het was een wonderlijke en ook wel angstige gedachte dat zijn spiegelbeeld zich aftekende op de plek waar zij kort tevoren het hare had geprojecteerd; het ene volgde op het andere als de plaatjes van een toverlantaarn. Er bestond een theorie dat geen enkel geluid en geen enkel beeld ooit volkomen uit de kosmos verdween; als het juist was dan zouden hun spiegelbeelden al ergens rondzweven, zich samenvoegen en mengen misschien tot een nieuw gezicht dat zij waarschijnlijk geen van beiden zou- | |
[pagina 90]
| |
den herkennen als zij het nog eens te zien zouden krijgen. Ze herinnerde zich een foto die ze jaren geleden had gemaakt, de eerste van een lange reeks experimenten. Het was een kleine blonde jongen uit de buurt, gefotografeerd op een zonnige dag toen hij in het water was gevallen en huilend naar huis liep. Even later had ze, nog vervuld van de opgejaagde blik die haar uit de zoeker tegemoetkwam, de moeder gekiekt die het huis was uitgestormd om haar schreeuwende kind in de armen te sluiten. Toen ze de foto's ontwikkelde bleek dat moeder en kind over elkaar waren opgenomen omdat ze had vergeten de film door te draaien. De jongen scheen weer in het lichaam van zijn moeder te zijn, zij zou hem opnieuw moeten baren om hem te kunnen omarmen, de verontruste blik boven het vertrokken gezicht van haar zoon duidde al de smart aan die haar nog te wachten stond. Marthe had het gevoel het leven in een van zijn felste momenten te hebben betrapt, en bovendien was ze, bij toeval weliswaar, een richting ingeslagen die de fotografie nieuwe uitzichten bood. Ze maakte de volgende dagen tientallen dubbelportretten, maar geen enkele gaf haar meer de schok van het eerste, en ze moest zichzelf tenslotte bekennen dat het toeval niet te herhalen was. Ze staakte haar proeven, geërgerd en teleurgesteld, en vond pas na lange tijd de moed de camera te richten op de mensen zoals ze waren: enkelvoudige wezens, eenzamen misschien, bewust of onbewust op zoek naar een ander met wie ze zich tot een zinvolle samenstelling konden verenigen. Ze schrok toen ze voelde dat Merle naar haar keek, maar meer nog van de verandering die hij had ondergaan. Hij stond gebogen, de handen krampachtig ineengestrengeld, op zijn gezicht een uitdrukking van diepe gekweldheid, alsof hij in die enkele ogenblikken tot een vreselijke ontdekking was gekomen. Ze wilde hem vragen of hij zich niet goed voelde, maar hij voorkwam haar bedoeling met een enkel gebaar, een beve- | |
[pagina 91]
| |
lend heffen van de armen, en begon luid te praten, zodat haar vader het moest horen. ‘Juffrouw Kazan, u weet niet wat het voor mij betekent zo dicht te staan voor een ontmoeting met uw vader. Hoe zal hij eruit zien? Ik herinner hem mij, maar dat doet er niet toe, dat doet er werkelijk niets toe. Ik geloof dat u op hem lijkt, ik hoop het in elk geval, want een gelijkenis zou een aanloop zijn tot de sprong die ik zal moeten maken.’ ‘Een sprong?’ ‘Over het verleden heen, een verleden van meer dan twintig jaar. U begrijpt dat niet, u bent te jong, u kunt ook niet weten wat uw vader en ik samen hebben doorgemaakt. Hij zal u er nooit iets van hebben verteld, hij was altijd zwijgzaam. Wilt u mij nu naar hem toe brengen? Ik geloof dat ik zover ben.’ Marthe opende de kamerdeur, aarzelend en bevangen; haar vader keek strak voor zich uit en streelde zijn gladde gezicht, de kapper had zijn scheerkwast uitgespoeld en pakte hem in een étuitje. Merle stormde langs haar heen naar binnen, de armen uitgestrekt alsof hij een dierbare last droeg die hij zo snel mogelijk in veiligheid wilde brengen; vlak voor de rustbank ontdeed hij zich er voorzichtig van, knielde neer en greep de hand van haar vader. ‘Kazan, mijn beste Kazan,’ zei hij, ‘zie ik je dan werkelijk terug?’ ‘Dag Merle,’ zei haar vader, en Marthe zag dat hij huilde. ‘Hoe is het nu met je, Kazan? Ben je werkelijk ziek? Je ziet er niet slecht uit, niet veel ouder ook, ik zou je best herkend hebben als ik je was tegengekomen.’ ‘Ik heb me laten scheren,’ zei Kazan moeilijk. ‘Dat is de kapper.’ ‘Meneer is een oude klant, die mij maar heeft te ontbieden,’ zei de kapper glimlachend, en hij boog zich over Merles uitgestoken hand alsof hij een graantje wilde pikken. Iedereen zweeg, er scheen niets meer te zeggen wat de moeite waard | |
[pagina 92]
| |
was, de sprong over het verleden was gedaan en gelukt. Merle kwam moeilijk overeind en keek verkennend rond. De kapper blies een wolkje talcpoeder omhoog, sloot verschrikt de bus en stopte hem met het étuitje in een actetas. Marthe liep op de bank toe en schikte de kussens in haar vaders rug; hij ontroerde haar nog sterker dan anders, maar ze liet het niet verder blijken. ‘Kazan, beste vriend,’ zei Merle tenslotte met een verwarmde stem, ‘had ik maar eerder geweten dat je hier zo verlaten lag. Ik zie dat je dochter je goed verzorgt, maar ze had mij wel eens wat vroeger kunnen inlichten.’ ‘Ik begrijp je niet, Merle,’ zei Kazan. ‘O, maar ik wel,’ zei Marthe haastig, en ze trok met een ruk de gordijnen open. ‘Meneer Merle vertrouwde me in de gang iets toe, vader. Heb ik werkelijk op zijn knie paardje gereden?’ ‘Haha,’ lachte Merle, iets te luid. ‘Dat zou een mooie vertoning zijn geweest, Kazan. Nu ja, juffrouw Kazan, onmogelijk is niets, en ik wil met alle genoegen even gaan zitten om u de gelegenheid te geven. Mijn knieën zijn overigens niet meer wat ze waren.’ De kapper giechelde, trok met omslachtige bewegingen zijn jasje aan en wilde vertrekken. Maar toen hij van zijn eerste buiging oprees legde Merle een hand op zijn schouder en voerde hem mee naar een hoek van de kamer. Zij begonnen een fluisterend gesprek, naar elkaar toegebogen alsof ze een moord beraamden; af en toe richtte Merle zich op en zwaaide geruststellend naar Kazan. Marthe verbaasde zich over de gelatenheid waarmee haar vader zijn gedrag aanvaardde; hij kon geërgerd raken door het minste vergrijp tegen de omgangsvormen, zelfs als hij door zorgen van zwaarder gewicht werd gekweld. Het gesprek in de hoek hinderde haar, ze zou er het liefst een eind aan hebben gemaakt, maar voornamelijk misschien om de begerige blik waarmee de kapper haar kamertje | |
[pagina 93]
| |
binnenloerde. Ze had de deur laten aanstaan, door de brede kier gaf de spiegel een deel van haar omgewoelde bed prijs aan wie maar kijken wilde. Plotseling overviel haar een moeheid en een weerzin tegen de situatie waarin ze zichzelf had geplaatst, ze twijfelde aan het nut en zelfs aan de goede afloop van de avond, en ze verwenste het ogenblik waarop ze besloten had de ontmoeting te arrangeren. De eerste indruk die ze van Merle had gekregen vervaagde alweer, ze beoordeelde hem al meer van een afstand en achtte hem in staat tot grofheden en bedriegerijen. Er was, na de tranen van haar vader en de schrik om de verspreking van Merle, weinig meer nodig om haar aan het huilen te brengen. Ze liep langs de samenzweerders de kamer uit, en de trap af naar het souterrain om in de keuken koffie te zetten. Ze maakte geen licht, de lantaarn op de gracht was royaal genoeg. Langs het raam streken de benen van de voorbijgangers, grote scharen die het plaveisel probeerden open te knippen. De grijze kat van Staal ademde tegen het glas en zocht ergens een opening; ze liet hem binnen, schonk melk op een schoteltje terwijl ze hem gedachteloos aaide en stond naderhand toe dat hij op een stoel sprong om te gaan slapen. De koffie geurde vertrouwelijk, ze goot langzaam water bij en zette de kopjes op het blad. De vloer boven haar kraakte, ze hoorde Merles stem en die van haar vader er zwakker tegenin, daarna gerucht op de gang en de voordeur die dichtsloeg. Ze dacht even, haast opgelucht, dat Merle vertrokken was, maar kort daarna hoorde ze hem weer praten en ze begreep dat de kapper naar huis was gegaan. Hij kwam trouwens al langs het raam, ze herkende zijn nauwe broek die zijn benen dun en breekbaar scheen te maken als de poten van een vogel of een insect. Ze hield haar adem in toen hij bleef staan, ze verwachtte zijn grijnzend gezicht voor het glas, maar hij begon rond te huppelen en te hinken, zo licht en bevallig dat het leek of hij zichzelf als een marionet in de | |
[pagina 94]
| |
hand hield en zijn spillebeentjes aan touwtjes op en neer trok. Zijn schaduw tolde met hem mee, rekte en kromde zich, probeerde soms het steegje in te glippen om door het zijraam binnen te gluren, en schoot dan weer verschrikt terug tot hij half over de waterkant hing. De vreugdedans duurde maar kort en eindigde even onverwacht als hij begonnen was; de kapper boog tot zijn vingertoppen zijn schoenen raakten en verdween met snelle stappen. Marthe keek hem na tot hij de brug over was; op het hoogste punt kon hij zich niet weerhouden nog enkele passen uit te voeren, maar toen hij struikelde maakte hij er een eind aan en verwijderde hij zich afgemeten als een man die zich had voorgenomen een onberispelijke levenswandel te volgen. Marthe lachte in zichzelf, maar ze bleef zich eenzaam voelen; ze had van Merles komst een feest willen maken, maar het dreigde te mislukken omdat de gastvrouw tekortschoot. Er was al gehuild, er was gefluisterd, ze had het niet kunnen voorkomen en evenmin op tactvolle wijze negeren. Ze besefte dat ze zich teveel van Merles bezoek had voorgesteld; hij moest niet alleen haar vader opwekken maar ook haarzelf bevrijden, waarvan dan ook. Misschien droeg ze die dubbele taak wel aan iedere man op, stilzwijgend natuurlijk maar niet minder dringend dan wanneer ze hem hoorbaar had omschreven. Wat verwachtte ze van Staal? Wat van haar overbuurman Sonius? Maar er was waarschijnlijk geen man die aan zoiets kon of wilde voldoen; Staal liet duidelijk merken dat hij in elk geval het eerste deel van de opdracht niet wenste uit te voeren. Ze stak een sigaret op aan de gasvlam en blies de rook tegen de ruit. Ze merkte dat ze nog steeds naar buiten keek, al was er niets meer te zien. De boten schommelden licht, het water trok bezorgde rimpels, de heilssoldate die voorbijstapte torste een luifelhoed vol gebeden waarvan ze er een uitdeelde aan een stuurloze zeeman en naderhand nog een aan een kleine ooster- | |
[pagina 95]
| |
ling, een donker volgbootje in het grillige kielzog van de matroos. De omgeving waar ze woonde boeide haar meestal, maar ze kon er ook van walgen; dan proefde ze bederf, een smaak van ontbinding, het schilderachtige was een dunne laag waaronder alles rotte en verging. Alleen het carillon bleef zuiver, maar dat kon haar soms weer ergeren door zijn onverstoorbaarheid en vooral door zijn primitiviteit; in al zijn ontwapenende onbeholpenheid was het toch dikwijls onbescheiden genoeg, te vergelijken met de altijd opgewekte verpleegster en de altijd blije zendeling die geen oog schenen te hebben voor de lusteloosheid waarin de zieke of de zondige verkeerde en wilde blijven verkeren. Het carillon kon gedachten onderbreken die nog lang niet voltooid waren en stemmingen vertroebelen op het moment dat ze zich wilden kristalliseren. Veel gesprekken zouden anders zijn verlopen als de toren was blijven zwijgen, gesprekken met haar vader of Staal of wie dan ook. Staal had dan nog de neiging de verstoorder een handje te helpen door op zijn liedje in te gaan, sarcastisch of waarderend, al naar zijn eigen stemming was. Haar vader sloot alleen pijnlijk de ogen of zweeg gelaten. Zijzelf deed alsof ze niets merkte, maar ze zag geen kans meer het gesprek gaande te houden op de weg die het had ingeslagen; praten met een ander was tasten, luisteren, zwijgen, een muzikaal duo waarvan de spelers niet zichzelf maar de ander hoorden. Maar dan moest die ander er ook steeds zijn. De dirigent aan de overkant verscheen voor het raam en scheen haar recht aan te kijken. Hij kon haar niet zien, ze had het licht in het souterrain uitgelaten, alleen het gas onder de melk brandde. Zijn blik zou het moeten doen met Merle en haar vader, voorlopig althans, want ze kon niet veel langer meer wegblijven. Ze wist dat zijn ogen haar zochten, hij hield van haar, van haar beeld uit de verte in elk geval, hij spon illusies en verlangens. Hij zou tederder zijn dan Staal, maar ook | |
[pagina 96]
| |
vervelender, hij zou een man zijn die een vrouw zo dicht met goede zorgen omringde dat zij onzichtbaar werd. Staal wilde juist het tegendeel, die wilde haar naakt tot op het gebeente, al het overtollige moest worden weggehakt. Maar was dat ook niet een vorm van onzichtbaarheid? Hij brandde van verlangen om haar tot iets anders te kneden, om haar te maken zoals hij op hete toon zei, hij beschouwde haar als aanleiding tot een eigen creatie of als symbool. Ze had er niets tegen model te staan, maar ze wist dat hij haar alleen als punt van uitgang zou zien, hij zou steeds verder van haar afdwalen en zij zou het beklemmende gevoel hebben dat zijn lust tot deformeren ook haarzelf zou vervormen, dat ze ontbonden zou zijn in factoren die nooit meer samen het oorspronkelijke product zouden opleveren. Ze wilde dienen, ze wilde zich in anderen verliezen, maar het moest niet langs de weg van de ontleding gaan; wat in haar sluimerde en droomde en misschien al dood was moest worden gewekt, iedere vrouw wilde een slapende prinses zijn, zonder slapen geen ontwaken. Ze kwam met moeite tot zichzelf. Sonius was verdwenen, ze had hem niet van het raam zien weggaan maar miste hem opeens. Ze draaide het gas uit en schonk de koffie in; de kat streek langs haar benen en bedelde om melk, Staal verzorgde hem slecht, hij beschouwde hem eerder als decoratie van zijn atelier dan als levend dier dat honger en dorst kende. Ze wilde naar boven gaan toen ze zag dat er iemand voor de deur van het souterrain stond; even later tikte hij tegen de ruit, bescheiden en beslist zoals een dronkaard of kwajongen het niet zou doen. Ze weifelde even, zette toen het blad met de kopjes op tafel en deed open. Op het buitentrapje stond een jongeman in een harige, slobberige jas; zijn gezicht was nauwelijks te onderscheiden omdat het in de schaduw lag van een brede capuchon die blijkbaar bij de jas hoorde. Hij droeg onder zijn arm een volle linnen tas, slordig met een riem dichtgebonden; | |
[pagina 97]
| |
er stak een lange tekenhaak uit zoals architecten gebruiken. Hij hoestte verlegen en zei: ‘Neemt u me niet kwalijk, maar ik zoek de beeldhouwer Staal die hier ergens moet wonen.’ ‘Hij woont hierachter, aan het eind van de steeg.’ ‘Daar heb ik aangebeld, maar er wordt niet opengedaan.’ ‘Dan is hij niet thuis.’ ‘Wat moet ik nu doen?,’ vroeg hij hulpeloos, en hij keek de gracht af in de hoop dat Staal daar zou verschijnen om hem uit de nood te helpen. Marthe zag zijn jongensprofiel met de korte, stompe neus en de halfgeopende mond, en zei geduldig dat ze hem geen raad kon geven. Hij schoof de capuchon naar achteren, zijn haar was kort maar golvend, hij streek er met zijn hand doorheen en liet die toen in zijn nek rusten. Het leek of hij zichzelf in een ferme greep nam, hij keerde zich weer naar Marthe en vroeg of ze de beeldhouwer Staal kende. Ze knikte, geamuseerd door de nadruk die hij het woord beeldhouwer gaf; alsof hij er trots op was zo iemand te gaan bezoeken. Hij keek haar even onderzoekend aan en zei: ‘Ik ben zijn zoon. Martin Staal.’ ‘Ben jij zijn zoon?,’ vroeg ze, zonder te kunnen verklaren waarom haar dat zo aangreep. ‘Ja. Gelooft u me niet? Ik kan het bewijzen als het moet.’ ‘Nee, nee, dat hoeft helemaal niet. Ik zie het nu wel. Kom binnen, als je wilt, Martin.’ Hij was al begonnen zijn tas open te maken, waarschijnlijk met de bedoeling een bewijsstuk te zoeken, maar hield daar ogenblikkelijk mee op en stapte de drempel over. Hij zette de tas op een stoel, ontdekte de kat en nam hem op; het dier liet zich strelen en rekte zich met stijve poten uit. Marthe had het licht aangeknipt, en zei, plotseling stroef: ‘Dat is de kat van je vader. Hij schijnt je te vertrouwen.’ ‘U toch ook?,’ zei Martin glimlachend, met volledige beheer- | |
[pagina 98]
| |
sing van de situatie. Marthe kleurde, nam het blad met de kopjes op en liep naar de deur. ‘Zo volledig,’ zei ze, met een poging tot spot, ‘dat ik je nu even alleenlaat. Ik hoop dat je mijn vertrouwen in die tussentijd niet zult beschamen.’ ‘Nee juffrouw,’ zei de jongen gedwee, legde zijn gezicht tegen de grijze vacht en keek Marthe na tot ze halverwege de trap was en aan zijn blik onttrokken. |
|