| |
[VII]
Sonius luisterde naar zijn eigen voetstappen. Ze klonken hol, alsof hij klompen droeg of door een lege zaal had gelopen. Hij vroeg zich af hoe dat te verbeteren zou zijn; een traploper zou het geluid al genoeg dempen, echo's en nagalm weghalen, maar hij kon niets meer betalen en dat was dus uitgesloten.
| |
| |
Hij keek uit het raam; Kazan en zijn dochter omarmden elkaar weer eens, een enkele voetganger ging argeloos voorbij, de papierschuiten zonken haast onder hun deklast. Het lopen achter hem hield op, er klonk nog wat gereutel, een korte klik en toen was alles stil. Hij draaide zich nadenkend om, liep naar het nieuwe apparaat toe en zette de motor af.
De bediende had zichzelf een uitdrukking van lichte verbazing toegestaan toen Sonius zijn nieuwe wens bij hem inleidde, maar hij was daar niet op ingegaan en had op zakelijke toon om een demonstratie van de nieuwste modellen verzocht. De degradatie op kantoor eiste de aankoop van een bandrecorder, en dan moest het ook een goede zijn, met alle mogelijkheden die de technici maar hadden kunnen bedenken. Hij handelde niet uit haat of groeiende afkeer van zijn chef, evenmin uit afgunst tegenover zijn opvolger Merle, maar het was nu eenmaal zo: hoe dieper de val hoe sterker de zucht naar verheffing; een hel eiste een hemel. Hij had de bediende in verwarring achtergelaten en was met het zware instrument naar huis gelopen; het zwakke aanbod om hem de machine thuis te laten brengen had hij afgeslagen. Voor het eerst had hij zich aan een regeling voor afbetaling moeten onderwerpen, een pijnlijke kwestie die sadistische gevoelens in de bediende scheen te wekken; in een opwelling die verder aan te moedigen had Sonius nog twee dure opnamen gekocht, een suite en een rhapsodie die veel werk zouden kosten. Hij was er nog niet aan toe gekomen, de experimenten met de bandrecorder waren al dagen in volle gang.
De voetstappen klonken niet alleen te hol, overwoog hij, maar ze volgden elkaar ook met te grote tussenpozen op. In gedachten volgde hij de snelle trippelpasjes waarmee de dirigent in de Concertzaal de treden naar het podium afsprong, als een balletdanser die een overrompelende entree op de teenspitsen wil maken. Het applaus leverde weer een ander
| |
| |
probleem op; hij had opgemerkt dat het steeg naarmate de dirigent daalde, tot tenslotte, bij het bereiken van het laagste punt, de meester door het aanzwellend ruisen werd overspoeld. Sonius bezat enkele opnamen van muziek met applaus, maar hij zag geen kans het met zijn voetstappen te mengen. Bij navraag in de winkel had de bediende hem glimlachend toegefluisterd dat opnemen hetzelfde was als uitwissen; een band die al met geluid geladen was kon geen nieuw geluid meer opnemen, tenzij het oude werd uitgewist. Er bleef Sonius niets anders over dan zijn voetstappen door het applaus te laten volgen, daarmee zichzelf ongewild een koele ontvangst bereidend.
Hij ging in de krakende stoel bij het raam zitten en dacht opnieuw na. Gramofoon en recorder stonden stijf naast elkaar op de verhoging aan het eind van de kamer, twee grijze kastjes die zo dood leken als ze levend waren. Zij borgen, evenals hijzelf, een wereld van muziek en geluid. Hij had op een zonnige morgen een opname gemaakt van de geluiden op straat; de microfoon lag op de vensterbank, een donker buisje dat door niemand werd opgemerkt. 's Avonds, toen het buiten stil was geworden, had hij de opname afgedraaid. De bloemenverkoper liep schreeuwend door de kamer, de bakker duwde zijn kar van de ene hoek naar de andere, claxons en fietsbellen uitten hun doordringende waarschuwingen, en op de achtergrond rinkelde het carillon. Maar het wonderlijkst, want volkomen onverwacht, waren de vogels geweest. Hij had ze in werkelijkheid nooit gehoord, maar de microfoon had hun gekwetter opgepikt, en dat wekte die avond de illusie van een klein paradijs middenin de stad. Sonius moest toegeven dat zijn hemelse gehoor was overtroffen. Hoe scherp hij de dagen daarna op straat ook luisterde, de vogels zwegen.
De schemering viel, de gracht ademde nevel uit die de ijzeren boten besloeg, de straatlantaarn aan de overkant schoot aan
| |
| |
het werk en belichtte meteen een oude vrouw die vertederd haar hondje uitliet. Sonius stond op, trok de gordijnen dicht en ontstak de lamp boven het smalle podium. Hij voelde zich eenzaam zolang hij de muziek niet tot klinken bracht, maar hij had zich voorgenomen op zijn minst een redelijke oplossing te vinden voor het probleem van de voetstappen. Hij ging bovenaan de trap staan en keek twijfelend naar beneden; het ganglicht brandde nog, de marmeren tegels glansden mat als smeltend ijs onder een lage zon. De verbeelding moest die kleine ijsbaan omtoveren in een warme zaal vol mensen, en Sonius' fantazie was sterk genoeg om daarmee geen enkele moeite te hebben. Maar zijn gehoor lag te dicht tegen zijn geweten aan om genoegen te nemen met holle stappen die in een echokelder voerden als het erom ging het opkomen van een vereerde dirigent te suggereren. Hij legde de microfoon voorzichtig op de eerste trede, liep terug om de bandrecorder in te schakelen, en snelde toen glimlachend de trap af, ervoor zorgend dat zijn voeten de treden zo kort en krachtig mogelijk aanraakten. Beneden overviel hem weer de verlegenheid, leegheid ook, maar hij zette zich er overheen en aanvaardde de terugtocht. Hij zag zijn opgewonden gezicht in de doodstille spiegel die naast de deur van de muziekkamer hing, en ineens wist hij dat hij zich al die tijd vergist had. De microfoon moest niet bovenaan de trap liggen, maar onderaan. Hij bleef zichzelf aanstaren alsof hij een ander was, hij wilde zelfs even dat hij een ander was omdat hij zichzelf dan niet schuldig hoefde te verklaren, maar het volgende ogenblik was die zwakke opwelling voorbij en begon hij zichzelf uit te schelden. Later zocht hij de verklaring van zijn domheid toch in een tekort aan voorstellingsvermogen, dat niet boven de maat van het microfoonsnoer had kunnen uitstijgen; de lengte daarvan reikte juist tot de bovenste trede. Hij was te beschaamd om de opname van zijn laatste afdaling te beluisteren;
haastig ver- | |
| |
lengde hij het snoer, legde de microfoon onderaan de trap en verliet zijn huis om te gaan eten.
Hij koos een klein oosters restaurant in een van de achterstraten. Er zaten enkele verveelde studenten, een langzaam stervend echtpaar en een meisje dat zachtjes telefoneerde. Pas toen ze hem enkele malen had toegeknikt herkende Sonius in haar de dochter van zijn overbuurman. Hij bestelde de goedkoopste schotel en sloeg een tijdschrift open dat op zijn tafeltje lag. Hij zag enkele foto's van een huis en een landschap die hij meende te herkennen; het bleken illustraties te zijn bij een artikel van een journalist die op zoek was gegaan naar de omgeving waarin beroemde schrijvers hun verhalen hadden gesitueerd. Sonius keek plotseling gespannen naar het vervallen, slordig gepleisterde huis; de fotograaf had er een jongeman voor geplaatst die gelijkenis vertoonde met de hoofdpersoon uit het boek. Zijn onbereikbare geliefde wandelde met haar moeder door een vergaan park, en stond op een andere foto dromerig uit te kijken over een verlaten meer dat in het verhaal trefpunt was van enkele dramatische handelingen en gevoelens. Sonius had dat allemaal jaren tevoren gelezen, zijn fantasie had er eigen vormen en vooral een eigen sfeer aan gegeven, de foto's moesten schaamteloze vervalsingen zijn. Hij sloeg het blad driftig dicht, vouwde het direct daarna weer open en bekeek de afbeeldingen opnieuw. Hij kwam tot de slotsom dat het schaamteloze eerder schuilde in de poging om de personages op te roepen dan in het fotograferen van de omgeving, die werkelijk authentiek scheen te zijn. De student, de jonge vrouw en haar moeder bleven in het boek juist schimmig genoeg om te prikkelen, maar de fotograaf had hen willen materialiseren, en dat doodde alle eigen fantasie.
De studenten stonden rumoerig van tafel op, plotseling aangestoken door een vonk van energie, en stommelden de deur uit. Buiten barstten ze als bij afspraak in lachen uit, een van
| |
| |
hen kraaide een bevel en ze trokken zingend af. De twee oude mensen bogen zich naar elkaar toe, als de uiteinden van een tang die langzaam wordt dichtgeknepen om iets te kraken, het studentenleven waarschijnlijk. Marthe Kazan rekende fluisterend haar telefoongesprek af; hun blikken ontmoetten elkaar toen hij voorgoed uit het tijdschrift opkeek. Hij had haar nog nooit van dichtbij gezien, maar het verschil in afstand veranderde niets aan de voorstelling die hij zich uit de verte van haar had gemaakt. Ze was een beeld dat vergroot of een geluid dat versterkt werd zonder aan helderheid te winnen. Maar nu ze in dezelfde ruimte waren ondernam hij het waagstuk een zwijgende dialoog met haar te voeren, al beschermde hij zich meteen door haar te vereenzelvigen met de jonge vrouw uit het boek en zichzelf met de amoureuze student.
‘Ik kijk graag bij u binnen, al weet ik dat het onbescheiden is. U houdt veel van uw vader, is het niet?’
‘Kunt u dat zien?’
‘Ik stel het me voor. Als ik zie hoe u hem toedekt of hem zijn bord aangeeft of voorleest...’
‘Waarom gaat u niet verder?’
‘Op zichzelf betekenen die dingen natuurlijk niets, maar ik beschouw ze als symbolen. U weet, in de muziek gaat het ook om wat achter de noten staat.’
‘U bent dirigent, nietwaar?’
‘U kijkt dus ook bij mij naar binnen.’
‘Ik schaam me er niet eens voor, zeker niet nu ik weet dat het wederzijds is. Mijn vader kunt u het in elk geval niet kwalijk nemen. Mag ik u een verhaal vertellen?’
‘Graag.’
‘Misschien kent u het al. Het is het verhaal van het laatste blad.’
‘Een muziekblad?’
| |
| |
‘Een wingerdblad. Een zieke denkt te zullen sterven als het laatste blad van de wingerd, waarop ze uitkijkt, afvalt. Maar het kan niet afvallen, want het is een kunstmatig blad, door een oude vriend tegen de muur geschilderd.’
‘Wilt u zeggen dat ik voor uw vader zo'n blad ben?’
‘Ik weet het niet. Het viel me ineens in. Maar het is voor iedereen goed, geloof ik, zijn aandacht te richten op iets buiten hemzelf, op iets dat hij niet in zijn macht heeft.’
‘Het onderwerp doet er niet toe?’
‘Nee. Waarom zeg ik dat allemaal tegen u?’
‘Omdat u misschien, of omdat ik...’
Hij maakte de zin niet af. Marthe liep naar de deur; in het voorbijgaan knikte ze hem opnieuw toe, iets vertrouwelijker dan daareven, alsof ze van hun gesprek afwist. Hij stond onhandig op, mompelde iets, en pas toen ze verdwenen was bedacht hij zich dat hij haar naar huis had kunnen vergezellen. Hij betaalde, en toen hij zijn jas aantrok besloot hij dat verzuim te herstellen; maar eenmaal buiten, enkele passen achter haar, wist hij dat hij haar niet zou inhalen maar haar steeds langzamer zou blijven volgen. Niettemin voelde hij zich zonderling opgewekt; hij praatte in stilte aan een stuk door, hij was een man bij wie de liefde door het woord ging, het verzwegen woord nog wel. Hij vroeg zich af of hij haar niet eens de gelegenheid moest geven een van zijn concerten bij te wonen; het zou voor beide partijen verrijkend kunnen zijn. Het was niet gebruikelijk dat een dirigent zijn publiek om een oordeel vroeg, maar zij was meer dan publiek, zij was ingewijde. Hij had nu gemerkt dat haar nabijheid hem geen enkele illusie ontnam, haar zwijgende nabijheid althans. Het was natuurlijk mogelijk dat haar stem hem zou teleurstellen, maar waarschijnlijk was het niet; een stem was een mens, en die mens meende hij te kennen. Er bestond meer kans dat hijzelf het beeld zou verstoren dat zij zich ongetwijfeld ook van hem
| |
| |
moest hebben gevormd; maar hoe dan dat knikje te verklaren, dat tweede vooral, waaruit toch iets van begrip en genegenheid sprak.
Al redenerend vergat hij haar, en toen hij haar enkele straten verder weer zocht was ze verdwenen. Hij maakte zichzelf verwijten die hij niet helemaal meende, maar hij voelde zich wel eenzaam, en hij was blij verrast toen hij voor zijn deur iemand heen en weer zag lopen die blijkbaar op hem wachtte. Het was Merle. Hij vertelde Sonius al een half uur wacht te hebben geklopt, en dat had hij in zijn hele leven nog nooit gedaan. Wachten in de coulissen kon een eer zijn, de inleiding tot een eer althans, maar wachten op straat was een schande. En dat bleef het, al ging het om de beste vriend ter wereld. Sonius merkte dat de ander gedronken had, aarzelde even, maar nam hem toch mee naar boven. Hij stapte voorzichtig over de microfoon heen, en glimlachte plotseling om een plannetje dat bij hem rees.
Merle ging in de stoel bij het raam zitten en zei dat hij Sonius om zijn uitzicht benijdde. Het was dan wel donker, maar hij kende de situatie: de kerk met zijn toren als een dunne pagode, de ronde brug over de driesprong van de grachten heen, en de oude bomen had hij als jongen eens geteld. Hij lachte meewarig, gaf toe dat hij niet gelovig was, maar er was hem vroeger al eens iets opgevallen: de drie grachten liepen als de armen en het been van een kruis op de kerk toe, en de toren vormde de kop. Was dat symboliek of niet? Sonius mocht ermee doen wat hij wilde, verkopen aan de kerkjongens als hij geld nodig had, en dat had hij zonder twijfel. De beste tijd voor zo'n handeltje was het voorjaar, als de bomen in het blad schoten; een bloeiend kruis bracht immers meer op dan een uitgebloeid? De tranen vloeiden hem in de ogen, hij zweeg en keek verlangend naar boven, alsof hij meteen een hemelse beloning van zijn voorstellen verwachtte. Toen die, in zicht- | |
| |
bare vorm althans, uitbleef, richtte hij de blik op Sonius en zei dat hij niet was gekomen om te praten maar om iets te vragen. ‘Ga je gang,’ zei Sonius voorzichtig. ‘Maar zal ik niet eerst koffie zetten?’
‘Goed, zet jij dan maar koffie,’ zei Merle royaal. Hij leunde achterover, zuchtte en maakte aanstalten in slaap te vallen. Toen Sonius naar de keuken was verdwenen ging hij rechtop zitten, lachte in zichzelf en stak een sigaret op. Nieuwsgierig keek hij de kamer rond; de leegte verbaasde hem en stelde hem ook teleur. Hij had zich Sonius in een romantischer omgeving voorgesteld, maar de romantiek glansde alleen in de kaarsenkroon, en die hing er vermoedelijk uitsluitend als ornament. Hij liet zich weer in de stoel terugvallen, keek vluchtig door het raam naar de overkant en lachte opnieuw. Hij had minder gedronken dan hij voorgaf, hij speelde de aangeschotene, om zijn vragen aan Sonius luchtiger te kunnen stellen, en om nog enkele redenen die hij zichzelf niet wilde bekennen. Dronkenschap veinzen was het makkelijkste wat er bestond, maar de meesten gingen te ver, en dan was het niet geloofwaardig meer. Vloeken en wankelen waren te sterke middelen, die bovendien de dramatiek van het drinken vertroebelden; het waren juist de kleine gebaren en nuances die de tragiek opriepen: de angstige blik naar de eigen hand, het gejaagde maar zwijgende zoeken naar een vergeten woord, het hulpeloze lachje dat bij de nuchteren deernis en afkeer wekte, bij de gewetensvollen bovendien nog een gevoel van schaamte omdat drinkers het eeuwige tekort van mens en maatschappij aantoonden. Het was overigens een rol die voornamelijk door mannen gewaardeerd werd; vrouwen, zijn eigen vrouw in elk geval, bleven er koel onder en werden soms vijandig. Zelfs Carla, maar die kende teveel toneel en wist ook zonder ondervinding dat alcohol het verlangen wekt maar de uitvoering schaadt.
| |
| |
‘Dit is het voorbeeld van een vrijgezellenkamer,’ zei hij toen Sonius met de koffie terugkeerde. ‘Ongezellig maar eerlijk. Kamers van getrouwden zijn meestal klef, er staat teveel in, zelfs als er geen kinderen zijn. Kleedjes en lampjes, soms heb ik zin de heleboel kort en klein te slaan.’
‘Heb je kinderen?’
‘Nee. Mijn vrouw wil ze niet, ze is verpleegster geweest. Proost, beste kerel, op de gezondheid van alle ongeborenen.’ Hij greep zijn koffiekopje, hief het en dronk het in een teug leeg. Daarna bleef hij even in gedachten zitten, keek door het raam toen er gelach van buiten in de kamer doordrong, en zei opnieuw dat hij niet was gekomen om te praten maar om iets te vragen. Sonius bleef afwachtend en schonk nog eens koffie in.
‘Heb jij ooit met de ondergrondse gereisd, Sonius?’
‘Nee.’
‘Je begrijpt zeker wel dat de chef je dat kwalijk neemt. Werken voor een zaak die je niet dient is niet in het belang van die zaak. Heb je wel eens gevlogen?’
‘Nee.’
‘Niet onderaards en niet bovenaards,’ zei Merle, en hij wees afwisselend met zijn duim naar beneden en naar boven. ‘En toch, beste Sonius, ben je volmaakt onaards. Je bent onbestaanbaar maar je bestaat. Wat moet ik daar nu mee?’
Hij keek de ander wanhopig aan en hief zijn handen in de lucht, als een jongleur die vergeefs op de terugkeer van zijn ringen wacht. Maar langzamerhand, onmerkbaar eerst voor de toeschouwer, mengde hij zijn wanhoop met spot; hij had de zaal misleid en wist immers van het begin af dat de ringen nooit zouden dalen? Sonius trok zijn schouders op en zei geprikkeld dat hij nog nooit aan zijn eigen bestaan had getwijfeld.
‘Ik stel me je voor,’ zei Merle, met toegeknepen ogen en een
| |
| |
stem vol dromen, ‘ik stel me je voor op de rug van een vleermuis of verborgen in een sleutelbloem. Is dat een bekend beeld voor je?’
‘Ik zal nog wat koffie voor je halen.’
‘Waar de bij puurt daar puur ik,’ zei Merle, en hij keek onderzoekend alsof Sonius een reageerbuisje met onverwachte onzuiverheden was. ‘Nog geen herkenning? Je vader is vijf vaam gedaald, en kwam weer boven als koraal.’
‘Mijn vader heb ik nooit gekend, Merle,’ zei Sonius vlak, ‘en ik verzoek je vriendelijk ook het koraal niet te profaneren.’
‘Maar man,’ riep Merle smartelijk en dringend, ‘beste Sonius, begrijp je me dan niet? Ik heb het over een heel andere vader, een koning, en over bloedkoraal.’
‘Je maakt het alleen maar erger,’ zei Sonius, ‘maar je bent dronken en ik kan het je dus niet aanrekenen.’
‘Eigenlijk zou je mij moeten haten,’ zei Merle, plotseling ernstig, en hij keerde de blik naar binnen. Het werd tijd de dronkenschap te laten varen en de berouwvolle te spelen. ‘Niet om wat ik gezegd heb, dat was allemaal onzin, maar om wat er gebeurd is.’
‘Omdat je mijn plaats ingenomen hebt?’
‘Dat is voor een man reden genoeg om een moord te plegen. Maar jij schijnt je emoties te onderdrukken. Je ziet er precies uit als op een moderne foto zonder schaduw, doorschijnend, met water onder je huid in plaats van bloed. Ga je wel eens naar de film?’
‘Nee.’
‘Ik heb een hekel aan films, ze zijn klaar en niet meer te veranderen. Iets wat voltooid is is dood. Toneel is nooit klaar, dat moet iedere keer weer gemaakt worden en het is iedere keer weer anders.’
‘Net als muziek,’ zei Sonius plechtig. Het klonk hemzelf als een bekentenis in de oren, hij voelde niet verder te moeten
| |
| |
gaan. Voltooid is dood, dat was zijn eigen overtuiging, hij wist niet of hij verheugd of verontwaardigd moest zijn om het gemak waarmee Merle die had uitgesproken. Verschillende levenswijzen konden tot eenzelfde uitkomst leiden, maar het was haast onmogelijk dat er nog een ander was die dacht: alles wat bestaat is al voorbij. Bomen, bloemen, al het geschapene was in letterlijke zin volmaakt en kon niet meer tot leven worden gewekt. Alleen het nog niet bereikte gaf de mens zijn kans, en het was dus noodzakelijk een doel te kiezen dat zich verwijderde als het benaderd werd. In zijn geval was dat de muziek. Het kon zijn dat Merles horizon het toneel was, maar dan had hij die horizon toch de rug toegekeerd, en dat was hetzelfde als hem niet meer erkennen. Het was trouwens duidelijk genoeg dat Merle het onbereikbare gewetenloos verloochende; het bleek al uit zijn veronderstelling dat hij zich bij hem gehaat moest hebben gemaakt omdat hij op zijn stoel was gaan zitten. Haat was alleen mogelijk als hij Merle om zijn promotie had benijd, maar hoe kon hij de ander benijden om iets dat hij bereikt had, al was dat dan buiten zijn wil gebeurd. Nog eens: het bereikte was het dode, en alle slagen was mislukken.
‘Ik vroeg of je je overbuurman kende,’ zei Merle ongeduldig; hij had zijn vraag al eerder gesteld maar geen antwoord gekregen.
‘Alleen van gezicht. Ik kan hem uit mijn raam zien als ik wil. Hij is ziek, geloof ik.’
‘Dat schijnt zo.’
‘Zijn dochter verzorgt hem, zoals het hoort.’
‘Je wilde iets anders zeggen, Sonius. Ik ben toneelspeler geweest, ik heb een scherp oor voor zulke aarzelingen. Zoals het hoort, dat bedoelde je niet. Je bedoelde meer, maar je durfde niet.’
‘Je gehoor is wel bizonder scherp.’
| |
| |
‘Voel je je gestoken? Ze schijnt je ter harte te gaan, Sonius, die dochter van Kazan.’
‘Ik heb vanavond voor het eerst kennis met haar gemaakt.’
‘En nu vind je dat ze haar plichten als dochter wat al te zwaar neemt. Die indruk heb ik zelf ook, je hoeft je er dus niet voor te schamen.’
‘Ken jij haar dan?’
‘Ze heeft me een brief geschreven. Ik heb zijn stukken vroeger gespeeld, en nu vraagt ze of ik hem wil opvrolijken. Ik heb beloofd vanavond te komen.’
Hij had zich in zijn stoel omgedraaid en keek naar de overkant; met zijn vingers sloeg hij korte roffels op de vensterbank. Sonius dacht bezorgd aan de repetities die hem nog te wachten stonden, maar hij zei niets en keek over Merles schouder mee. Ze zagen Kazan op zijn rustbank liggen; hij reikte naar een lijstje tegen de muur, haalde het eraf en hield het dicht voor zijn ogen, alsof hij bijziende was. Even later zette hij het naast zich neer op een tafeltje, tussen een schaal vruchten en een drinkglas. Hij keerde zijn gezicht naar de deur en opende enkele keren zijn mond, waarschijnlijk om te roepen. Toen er niemand kwam legde hij zijn hand op zijn voorhoofd, een gebaar dat pijn of nadenken kon betekenen; met zijn andere hand pakte hij een bundel papieren van het tafeltje, legde ze op zijn borst en begon toen te lezen. Merle fluisterde dat het een toneeltekst was, zijn stem trilde, hij scheen ontroerd. Sonius wilde iets vragen, maar hij liet het bij het voornemen en zweeg. Marthe kwam binnen en boog zich over haar vader heen. Hij wees haar iets in de tekst aan, ze las mee, streek haar haren naar achteren en richtte zich weer op. Kazan strekte zijn armen uit, hij was blijkbaar aan het voordragen. Marthe ging voor het raam staan en keek de gracht over. Sonius hield zijn adem in, hij wilde niet dat ze een teken van herkenning zou geven, hij wilde onzichtbaar zijn. Hij kon haar gezicht niet
| |
| |
meer zien, ze was buiten het licht van de schemerlamp gekomen, maar hij wist dat ze niet bij hem zou binnenkijken zolang hij onbeweeglijk bleef. Merle zuchtte zwaar en sidderend, tot het uiterste gespannen; zijn vingers waren allang stil geworden en omklemden de vensterbank. Sonius hoorde hem iets zeggen, verward en dringend, maar kon hem niet verstaan.
‘Wat zeg je, Merle?’
‘Ze is volmaakt. Ik wist niet dat zoiets nog bestond. Besef je dat je tegenover een grote actrice woont?’
‘Dat is geen acteren. Zo is ze iedere avond.’
‘De meeste acteurs spelen iedere avond.’
‘Maar ze speelt niet, Merle. Voor mij niet, tenminste.’
Marthe wendde zich langzaam van het raam af, alsof ze met tegenzin afscheid nam van het uitzicht op de gracht; ze ging op een lage stoel naast haar vader zitten en legde het hoofd achterover op de leuning. Het licht sprong ogenblikkelijk op haar keel af en sloeg er een gouden sluier omheen. Kazan keerde zich naar haar toe en probeerde haar van iets te overtuigen, maar ze draaide haar hoofd van hem weg en sloot de ogen. Even later stond ze op en liep de kamer uit. Buiten op de stoep stond een donkere gestalte, die zich scherp tegen het ganglicht aftekende toen ze de voordeur opende. Hij nam zijn hoed af, boog en gaf haar een hand. Ze liet hem binnen, en na enige tijd betraden ze de kamer. De bezoeker was een kleine man, onderdanig in zijn bewegingen maar tegelijkertijd sierlijk; hij trippelde op Kazan toe, als een schuwe en toch nieuwsgierige vogel, en boog opnieuw, alsof de rustbank een drinkbak was waaruit hij zijn dorst kon lessen. Onder zijn jasje droeg hij een langere witte jas, waarvan de gesteven slippen achteruitstaken toen hij bukte. Merle begon plotseling te lachen, de betovering was verbroken, die halfverklede figaro was de komiek die opkwam om de spanning te verbreken. De man wreef
| |
| |
vergenoegd in zijn handen, alsof hij ze aan het wetten was, en toen hij ze na afloop omhoogstak leken ze werkelijk dunner en scherper dan eerst. Ze zagen hem glimlachen, met omhooggetrokken wenkbrauwen, maar hij scheen toch nog niet tevreden, want hij haalde een scheermes uit zijn borstzak, vouwde het open en streek het lemmet enkele malen over de palm van zijn hand. Kazan keek belangstellend toe, knikte goedkeurend en betastte met de vingertoppen zijn baard. Marthe, die was weggegaan, keerde terug met een dampend schaaltje en zette het voorzichtig op tafel neer. De kapper trok zijn jasje uit, zwaaide het mes boven zijn hoofd zodat het vonken schoot, doopte de scheerkwast in en zette zich aan het werk.
‘Ik zal dit nog afwachten en dan ga ik,’ zei Merle.
‘Je wilde me toch iets vragen?’
‘Het is niet meer nodig, mijn beste Sonius. Ik weet genoeg. Het bezoek bij Kazan kan voor mij belangrijk worden, ik zag er tegenop, maar na alles wat ik gezien heb voel ik me weer gerust. Nog een sigaret, en dan laat ik je alleen.’
Tijdens het roken vroeg Sonius aarzelend of de ander hem een dienst wilde bewijzen. Toen hij Merle naar boven bracht was het plan gerezen hem in te schakelen bij de opname van de voetstappen en het applaus. Als Merle vaardig genoeg zou zijn om een van de platen te draaien waarop applaus voorkwam - hij bezat verscheidene concerten die blijkbaar in een volle zaal waren opgenomen - dan was het probleem van het opkomen opgelost. Hij kon dan de trap afdalen, en als hij halverwege was zou Merle het applaus moeten laten beginnen, zachtjes eerst maar dan snel aanzwellend, zodat het geluid van zijn stappen spoedig werd overstemd. Er was enige handigheid voor nodig, muzikaliteit ook wel, een gevoelig oor, maar daaraan mankeerde het bij Merle niet. Hij moest het in elk geval proberen, het was de enige kans om beide geluiden gelijktijdig op de band te krijgen.
| |
| |
Merle stemde toe zonder naar het doel van de opname te vragen; het interesseerde hem niet, of hij speelde in gedachten al zijn rol bij de Kazans mee. Na enige oefening lukte het hem de pickup geruisloos op de plaat te zetten en het applaus onweerstaanbaar te laten aanzwellen. Hij lichtte Sonius in over het gebruik van bandrecorders bij sommige toneelgezelschappen, en verzon een anecdote van een troep die tijdens een tournee de geluidsband was kwijtgeraakt en toen in alle stadjes vrijwilligers moest oproepen die trompetten en bekkens konden bespelen of imiteren. Shakespeare zou er zonder twijfel vrede mee hebben gehad, en de regisseur misschien zelfs hebben aangeraden de stedelingen met hun deksels en toeters het toneel te laten opmarcheren. Sonius lachte met hem mee, en haalde zelf ook een grapje uit; hij liet de vogels kwinkeleren en genoot van het verraste gezicht van Merle, die het eerste ogenblik zelfs verschrikt van zich afsloeg. Het bewijs van de gelijkwaardigheid van opname en werkelijkheid was weer geleverd, of liever: het bewijs van de superioriteit van de opname, want in welke kamer zongen de vogels zo vrij?
De opname slaagde en Merle vertrok. Sonius bracht hem tot buiten de deur, bij het afscheid drukten ze elkaar voor het eerst de hand. De gordijnen bij Kazan waren gesloten, het huis stond blind en kleiner dan anders in de rij. Sonius wachtte tot Merle was binnengelaten, en keerde toen nadenkend naar zijn kamer terug. Hij glimlachte tevreden toen hij nog eens naar zijn snelle voetstappen en het hartelijke applaus luisterde; er waren weinig dirigenten die zo warm werden verwelkomd. Maar hij moest zich die ontvangst waardig tonen. Hij tikte bevelend met het witte stokje en begon aan een afmattende repetitie waarin hij van het orkest het onmogelijke eiste. |
|