| |
[VI]
Belachelijk voor een stervende, maar ik heb de kapper besteld. Marthe is gaan vragen of hij wilde komen. Zijn winkel ligt vlakbij, in een tochtig straatje dat langs de kerk loopt en even lang is, een afgescheiden zijbeuk vol werelds vertier. De kapper houdt zitting achter twee smalle ramen van matglas waarin met zwier de woorden scheeren en haarsnijden zijn geëtst. Als hij niets te doen heeft loert hij door die uitgespaarde letters naar buiten, bij voorkeur door het eerste woord; scheeren schijnt hem het meeste uitzicht te bieden. Aan weerszijden van zijn bedrijf zetelen achter helder glas de vrouwen die de voorbijgangers willen doen geloven dat tocht en ontucht evenals kou en warmte maar een ruitdikte verschillen. Ik schijn Marthe als kind eens te hebben wijsgemaakt dat de mannen die daar binnengingen in dieren werden veranderd, en als honden of apen werden verkocht in de dierenwinkel op de hoek. Ze vertelde me dat toen ze van de kapper terugkeerde, half ernstig alsof ze er nog in geloofde, en haar bewondering voor de standvastigheid van de man was oprecht. Voor zijn menselijkheid trouwens niet minder; hij had met tranen in zijn ogen naar me geïnformeerd en beloofd dat hij na sluitingstijd direct bij me zou komen.
Het deed me goed, al waren die tranen misschien een verzinsel van Marthe. Op een avond heb ik mijn hoofd tegen haar borst gedrukt, en nu moet ze haar eigen tranen aan een ander lenen, al is het maar aan een kapper die ze nauwelijks kent. Ze wil mij in geen geval laten merken dat ik haar geschokt heb of verdriet gedaan. Ik kan niet verklaren waarom ik het deed; met de dood in het gezicht moeten dergelijke opwellingen blijkbaar worden uitgeleefd. Opwellingen? Een verlangen van
| |
| |
jaren is het, zorgvuldig in het verborgen gekoesterd; geheime liefde die steeds onschuldige vormen had aangenomen maar zich eindelijk moest openbaren. Een plant die op vele wijzen heeft gebloeid, en waarvan de onzichtbare en al haast vergeten wortel zich tenslotte heeft losgewoeld. Om eindelijk zelf aan het licht te komen, en te sterven.
De dood zendt zijn voorboden; eerlijkheid tegenover zichzelf is een van de betrouwbaarste. Wie zich voorneemt beter te leven dan hij gedaan heeft kan zeker zijn van een nabije dood. Het leven is afrekenen geworden, het is geen berekenen meer. Hoewel, afrekenen kan ook worden gedaan uit berekening: bij het leven afstand van alles doen om bij de dood niets te hoeven missen. Maar dat kan dan weer worden uitgelegd als opperste eerlijkheid, als de behoefte om het leven zijn eigendommen terug te geven en zich in volstrekte armoede aan de dood uit te leveren. Ik sprak daarover met de dokter, die zich met me heeft verzoend en me weer kwam opzoeken. Hij zei:
‘Ik geloof niet in zulke voorboden. De enige die ik ken zijn ongeneeslijke ziektes. Maar meestal komt de dood onverwacht.’
‘Onverwacht voor de dokter die niets gezien heeft.’
‘Ik heb besloten me niet meer aan uw opmerkingen te ergeren, Kazan,’ zei hij stijf. ‘Maar ik ga er ook niet meer op in. Laten we dus bij de zaak blijven.’
‘De zaak is de dood.’
‘Nee Kazan, de zaak is dat u zich wijsmaakt dood te gaan. Ik ben nu enkele dagen niet bij u geweest, en ik heb uw geval in die tussentijd nog eens overdacht. U bent kerngezond, alleen wat moe, maar dat past bij uw leeftijd. Ik ga u niet meer onderzoeken, ik wil alleen van tijd tot tijd bij u komen om met u te praten.’
‘De dokter als psycholoog, of als dominee.’
‘Noem het zoals u wilt, een dokter moet in elk geval meer zijn dan de som van zijn diagnoses en zijn drankjes.’
| |
| |
Hij streelde zijn snor en zijn buik alsof die zijn meerwaarde vertegenwoordigden, haalde zijn horloge tevoorschijn en liet het aan de ketting schommelen. De levenslust straalde van hem af, hij was een kind dat aan zijn onsterfelijkheid geloofde, een blijmoedige idioot die de dood wel als tegenstander erkende maar niet als overwinnaar. Hijzelf had hem immers meermalen verslagen? Hij liep al pratend in mijn kamer op en neer, van de boekenkast naar de wand met het portret van mijn vrouw, van het raam naar de half geopende deur van Marthes slaapkamertje. Aan beiden dacht hij hoorbaar, zijn woorden verborgen hen maar zijn stem verried hun aanwezigheid, en eindelijk sprong er een naam naar buiten. Hij bleef staan, alsof hij er zelf verrast door was, en zei op bewogen toon:
‘Ik heb veel van Marianne gehouden, Kazan. En als u van voorboden spreekt, hoe moet u dan de plotselinge dood van uw vrouw verklaren? Die werd door niets aangekondigd.’
‘Aanwezig zijn en herkend worden zijn twee dingen.’
‘Is dat een aforisme? Of een hatelijkheid?’
‘U mag het opvatten zoals u wilt, maar ik bedoelde het alleen als antwoord op uw veronderstelling. Er zijn wel degelijk voorboden geweest, maar mijn vrouw wilde ze niet zien. Haar klachten over hoofdpijn negeer ik, maar daar waren jaloezie, achterdocht, een toenemende zucht tot bedillen en beredderen, een totale verarming van geest.’
‘Ze heeft tegenover mij nooit over hoofdpijn geklaagd, Kazan.’
‘Als ze u zag had ze het blijkbaar niet.’
‘En die andere eigenschappen ziet u als tekenen van een naderende dood? Het klinkt niet wetenschappelijk. Hoe verklaart u ze dan?’
‘Ik verklaar niet, ik constateer.’
‘Dat is iets wat ik niet in u begrijp, Kazan,’ zei hij bestraffend
| |
| |
en ontdaan. ‘U moet toch een gevoelig mens zijn, maar tegenover uw vrouw hebt u zich vaak koel en hard getoond, alsof ze een vreemde voor u was. U hebt haar zelfs opzettelijk gekwetst.’
‘Heeft ze zich daarover beklaagd?’
‘Een dokter is niet alleen medicus, Kazan, dat heb ik u al gezegd. U wilt mij niet anders zien, maar Marianne beschouwde mij ook als vriend, in de eerste plaats als vriend. Dat gevoel kan u toch niet vreemd zijn? U hebt er zelf een van uw stukken aan gewijd.’
‘Was het wel vriendschap?,’ vroeg ik zo vlak mogelijk. Hij verstrakte, zijn gemoedelijkheid verdween, hij was ineens een ander mens. Ik moest toegeven dat hij mannelijker reageerde dan ik had gedacht, mannelijker dan ikzelf. Ik benijdde hem ineens om zijn eenvoud, zijn eerlijkheid, zijn zekerheid, deugden die ik even tevoren nog als ondeugden had beschouwd, of althans als belachelijke eigenschappen. Mijn eigen twijfel, die ik steeds als vorm van onafhankelijkheid had beschouwd, kwam mij minderwaardig en schadelijk voor. Hij zei:
‘Als jouw vrouw ooit bij anderen naar liefde heeft gezocht, Kazan, dan zocht ze in die anderen jou.’
‘Het is een mooie omschrijving van een lelijke zaak,’ zei ik, niet van harte, maar uit zelfverdediging.
‘Ik maak niets mooier dan het is,’ zei hij driftig. ‘Trouw zit hem niet in het blijven, Kazan, maar in het terugkeren.’
‘Die uitspraak ken ik, maar hij is niet terzake, dokter. Hij geldt alleen voor de eerste jaren van Mariannes leven met mij. De laatste tijd is ze nooit teruggekeerd, want ze is nooit weggegaan. Ze klampte zich aan me vast, ze wilde haar trouw blijkbaar niet meer belijden.’
‘Omdat trouw of ontrouw jou om het even was, omdat zij jou die laatste tijd onverschillig liet. Je hebt haar verslagen, niet door haar aan te vallen, maar door je van haar terug te
| |
| |
trekken. Marianne hunkerde naar liefde, desnoods in de vorm van een conflict, maar jij ging het uit de weg. En als je nog eens van voorboden spreekt, Kazan, jijzelf hebt ze er op uitgestuurd.’
Hij wilde nog meer zeggen, maar Marthe kwam binnen en hij zweeg. Hij streek zijn snor op alsof hij hem eruit wilde trekken, het horloge sidderde aan de ketting. We waren beiden verhit en verward door wat er gezegd en verzwegen was, mijn hart knelde in mijn borst alsof het tot barstens toe was opgepompt en ik merkte dat mijn hoofd en mijn rug klam waren. Ik had gedacht dat ik met Marianne had afgerekend, maar ik had me daarmee bedrogen; ze was haast lijfelijk aanwezig, niet als de uitgebluste vrouw van de laatste jaren voor haar dood maar als de brandende van vroeger, de hartstochtelijke vrouw die me dan blijkbaar ontrouw was geweest om haar trouw te bewijzen.
Ik zag dat Marthes binnenkomst de dokter verlegen maakte; toen aan zijn snor niets meer viel te trekken stak hij een hand in zijn jaszak en haalde met de andere het horloge binnen, als een klein ankertje dat gelicht werd. Daarna voelde hij zich klaarblijkelijk losgeslagen; hij wankelde van het ene been op het andere, liep doelloos heen en weer, sloeg met zijn vingers korte roffels op alle dingen die hij passeerde en liet zich tenslotte zwaar zuchtend in een diepe stoel zinken. Marthes groet had hij nauwelijks beantwoord, en hij had langs haar heen gekeken alsof haar beeld hem teveel was. Ondraaglijk misschien omdat het hem aan Marianne herinnerde? Zijn gevoelens voor de gestorvene waren dichter aan de oppervlakte gestegen dan ooit en daardoor kwetsbaarder, maar het kon zijn dat Marianne zelf in de diepte bleef, een verdronken en niet meer te redden ideaal. Niet dat hij haar had opgegeven voor een ander, maar waarin kon hij zijn toewijding en genegenheid zuiverder en ook met meer kans op weerklank voort- | |
| |
zetten dan in Mariannes voortzetting? Nog een enkele stap - maar die stap moest Marthe eigenlijk zetten - en hij zou de dode door de levende kunnen vervangen, de dode levend maken. Een triomf voor een dokter, bovendien een mogelijkheid om zijn stelling over de trouw te versterken; zijn liefde voor de een keerde immers terug in de ander?
‘Iemand wil je komen opzoeken,’ zei Marthe tegen me. Ze lachte onzeker en wuifde aarzelend met een brief. ‘Een oude bekende, misschien wel een vriend.’
‘Zeg het maar,’ zei ik, geprikkeld. Ik zag dat de dokter zijn blik op haar rug vestigde, nadenkend en verlangend; zijn hand zwierf langs zijn gezicht zonder een rustpunt te kunnen vinden.
‘Merle, de toneelspeler Merle,’ zei Marthe, en ze gaf me de brief. Ik begon onbeheerst te lezen, brokstukken van zinnen waarvan de betekenis niet tot me doordrong omdat de herinnering me bestormde. In een enkel ogenblik ontstond een hele wereld van gebeurtenissen en gevoelens die ik verloren had gewaand, die ik vernietigd dacht. Ik had het gevoel vol te stromen, mijn hoofd gonsde en ruiste, ik was tot op de bodem uitgehold en liep weer vol, het verbaasde en verschrikte me. Ten slotte, omdat ik toch niets lezen kon, vouwde ik de brief toe en vroeg Marthe om bijzonderheden. Ze lachte verlegen en zei dat ze niet meer wist dan wat er in de brief stond: Merle wilde zijn oude strijdmakker of lotgenoot na zoveel jaren op zoeken.
‘Daar hebt u dan eindelijk uw afleiding, Kazan,’ zei de dokter.
‘Ik denk eerder aan een inleiding,’ zei ik. ‘Maar tot wat?’
‘Merle,’ zei de dokter en hij herhaalde de naam nog enkele malen, ‘dat was vroeger toch een beroemdheid, is het niet? Ik herinner me een stuk, een Engels stuk was het, een drama, maar dat is al jaren en jaren geleden.’
‘Merle was een prachtige Falstaff,’ zei ik.
| |
| |
‘Nee, dat was het niet. Hamlet, natuurlijk, Hamlet was het. De prins der Denen, nietwaar? Hij speelde het prachtig.’
‘De Prins van Denemarken,’ zei ik zachtzinnig. ‘En u weet dat niet zo, dokter, maar een goede Hamlet is een eufemisme voor een slechte acteur. Van Hamlet kan iedereen iets maken, want niemand weet wat ervan gemaakt moet worden.’
‘Dat kan zijn,’ zei de dokter, even opgelucht als ik, ‘maar ik heb er toch goede herinneringen aan, al komen die nu pas boven. U zult samen het verleden opnieuw kunnen beleven, Kazan, en voor mensen van onze generatie is dat meestal een aansporing. Ik hoop tenminste dat u er geen voorbode in ziet.’
Het was niet ironisch bedoeld, dat zag ik aan zijn glimlach en voelde ik aan zijn handdruk. Marthe liet hem uit; toen ze niet uit eigen beweging voorging legde hij zijn arm om haar schouder en leidde haar de gang in. Ik hoorde hen bij de voordeur praten, allebei op toegevende toon, de bereidwilligheid ging zelfs zover dat er gelachen werd. Het hinderde me niet, ik had wel willen meelachen al was het om mezelf, en toen ze in de kamer terugkwam vroeg ik haar de kapper te bestellen. Ik wilde Merle niet ontvangen met mijn verwaarloosde baard, ook al zou hij er zelf verkommerd uitzien.
Het geloof aan de voorboden blijf ik behouden, het is met de nadering van Merle zelfs versterkt, maar het maakt me niet somberder dan ik al was. Niemand hoeft de samenhang in een leven te beseffen om bij het terugblikken te erkennen dat alles wat hij beleefd heeft naar de dood toevoert, en dan is het nog maar een kleinigheid om toe te geven dat de dood de samenhang is. Misschien is het beter om te zeggen: richtpunt. Torentje of molentje in de verte; op zichzelf zonder richtend vermogen, maar het enige baken aan een lege horizon en daardoor het punt dat onze richting bepaalt. Wie zoals ik dat punt zo dicht genaderd is dat hij het herkent moet het als middel
| |
| |
ter orientatie loslaten en het als doel beschouwen. Maar beschouwen is geen berusten en zeker nog geen aanvaarden, en zo is het dan met mij: een roeier vlakbij het eindpunt, dodelijk vermoeid, die zijn laatste krachten liever verkwist aan het zoeken van zijn spiegelbeeld dan ze te gebruiken voor het bereiken van de oever.
‘Vertel eens iets van Merle,’ zei Marthe toen ik haar aanbod om voor te lezen had afgeslagen. ‘Was het een goed acteur?’
‘Hij overdreef,’ zei ik, ‘maar altijd geniaal. In tragedies was hij op zijn best, hij moest zware rollen hebben, geweldenaars of schurken of waanzinnigen, daarin kon hij meeslepend zijn en werkelijk angstaanjagend.’
‘Had hij bewonderaars?’
‘Vrouwen vooral, en mannen die intellectueel een grover scheldwoord vonden dan sentimenteel. Hij moest elementaire gevoelens kunnen geven, hij was niet verfijnd al had zijn spel nuances genoeg. Hij leefde, dat was zijn grote kwaliteit, hij leefde als hij speelde.’
‘Hij leefde zich uit misschien?’
‘Hoe kom je daarbij, Marthe?’
‘Ik heb wel eens critieken gelezen.’
‘Sommige critici mochten hem niet, maar dat had niet altijd met zijn spel te maken. Gilbert bijvoorbeeld kon hem vermoorden, en mij ook, naderhand, maar dat is een andere zaak.’
‘Gilbert, jou?’
Ik merkte dat ze schrok, haar bezorgdheid voor me reikte tot een verleden dat voorgoed voorbij was. Ik lachte en strekte mijn hand naar haar uit, maar ze verstrakte en wendde haar blik af. Ik zei geruststellend maar toch ook geprikkeld:
‘Je hoeft niet bang te zijn, Gilbert is weg, in het buitenland, en ik schrijf niet meer.’
‘Maar ik dacht juist dat hij je zo bewonderde. Hij heeft toch erg waarderend over je geschreven, over De Vriend vooral.’
| |
| |
Ik wist waarop ze doelde: Gilberts studie over mijn invloed op het buitenlandse toneel. Het speet me op dat ogenblik dat ik haar die ooit had laten lezen, ik werd er liever niet aan herinnerd. Het artikel eerde en huldigde me, maar ik had niet kunnen beantwoorden aan de verwachtingen die erin werden geuit, en daarom veroordeelde het me nu. Ik heb me later wel eens afgevraagd of Gilbert me niet juist in de lucht had gestoken om mijn val mogelijk te maken, maar in die veronderstelling schuilde toch teveel gekwetste ijdelheid; Gilbert had toen nog geen enkele reden me te verpletteren.
Marthe stond op, ze legde haar handen achter haar hoofd en rekte zich uit, ze wilde iets van zich afzetten. Ze vroeg of het raam een eindje open mocht, de zon scheen, het was buiten warmer dan binnen. Ik had geen bezwaar, en even later verhelderde het straatgeluid: de papierbalen ploften op het scheepsdek, de meeuwen krijsten om brood, ze herkenden de bakker die ratelend kwam aanrijden en het deksel van zijn kar openrukte, verderop schreeuwden een paar kinderen. Het leven van alledag drong mijn kamer binnen, het was haast tastbaar, ik zou het kunnen omarmen en ertegen lachen of huilen, als een seniele grijsaard op een bankje in het park. Marthe bukte zich en stak haar hoofd naar buiten; ze praatte met een onzichtbare, waarschijnlijk de beeldhouwer Staal, ik zag aan haar rusteloze benen dat het gesprek haar opwond. Staal voerde me terug naar Merle en die naar Gilbert; er was nog een andere reden waarom ik de herinnering aan hem liever vermeed, maar de ontmoeting met het verleden was er nu eenmaal en ik dacht met schaamte aan de brieven en beschouwingen die ik na Gilberts publicatie had geschreven. Ik was toen op een dieptepunt, naar beneden gedrukt door twijfel aan mezelf en onvrede en angst, en onverwacht stak daar Gilbert, die zure scherpe Gilbert een hand uit om me omhoog te trekken: mijn experiment met wat hij de scène simultanée noemde zou wel
| |
| |
eens een vernieuwing van het toneel kunnen inluiden. Ik wist zelf dat het geen nieuwe vinding was, alleen een uitbreiding: het gelijktijdig spelen van verschillende scènes, maar dan zo dat de ene invloed had op de andere. Maar ik speelde de grote uitvinder, begon een correspondentie met mijn buitenlandse broeders in Apollo, en lichtte overal mijn systeem toe. Ik was me ervan bewust dat ik mezelf bedroog, maar toch herkreeg ik mijn zekerheid, ook al ontving ik nooit antwoord en ook al is, althans bij mij, de hele vernieuwing in het experiment blijven steken.
‘Staal wil je spreken,’ zei Marthe, haar gezicht naar me toe, maar zonder overeind te komen. ‘Het is werkelijk dringend.’
‘Nu niet,’ zei ik, ‘een andere keer, op een avond. Ik heb geen behoefte aan een gesprek met Staal, zeg hem dat maar.’
Ze gaf de boodschap naar buiten door, zonder de laatste toevoeging waarschijnlijk, en sloot het raam. Ze bleef een tijdje rechtop staan, het tegenlicht legde een beschermende schaduw op haar gezicht, de meeuwen vlogen haar oren in en uit, mijn behoefte aan theater veranderde ze in dwarrelende snippers onbeschreven papier. Ze kon een vrijheidsbeeld zijn, maar dan niet gehouwen door de zich abstract noemende Staal. Abstract! Alsof een uitgeholde realiteit hetzelfde was als abstractie, alsof Staal zelf niet een doorgewinterde realist was die uit machteloosheid het menselijk beeld reduceerde tot ornament. En wie weet waartoe hij de levende Marthe verlaagde.
‘Waarom is Merle ineens met toneelspelen opgehouden?,’ vroeg Marthe op veranderde toon, en ze ging weer naast me zitten.
‘Dat had juist met Gilbert te maken,’ zei ik, ‘of met de vrouw van Gilbert. Carla en Merle hielden van elkaar, ze hadden een verhouding achter Gilberts rug om. Toen hij het ontdekte probeerde hij Merle in zijn critieken te vernietigen, en Carla
| |
| |
buiten zijn critieken. Maar dat is allemaal voorbij, Marthe.’
‘Bedoel je dat hij haar mishandelde?’
‘Op zijn minst. Merle dacht er een eind aan te kunnen maken door van het toneel te verdwijnen. Hij was een speler tot in zijn leven.’
‘En wat had Gilbert tegen jou, vader?’
‘Ik koos partij voor Merle, voor de acteur Merle, en ik beschuldigde Gilbert van partijdigheid, niet de mens Gilbert maar de criticus.’
‘Was dat alles?’
‘Ik verwerkte het conflict, een dergelijk conflict later in een toneelstuk. Het was duidelijk herkenbaar, geloof ik. Maar waarom vraag je dat allemaal, Marthe?’
‘Ik weet het niet.’
‘Waar denk je aan?’
‘Is er verschil tussen jouw rechten en die van Gilbert, vader? Als jij in je stukken mensen vermoordt, mag hij dat dan niet in zijn critieken?’
‘Schrijven over kunst is geen kunst, en daarvoor gelden dus andere wetten. Neem je het voor Gilbert op?’
‘Hij zal het moeilijk genoeg hebben gehad. Maar ik dacht eigenlijk niet aan hem, ik ken hem niet, ik dacht aan moeder.’ Waarom, vervloekt, dacht ze aan Marianne op dat ogenblik? Opnieuw werd ik aan haar herinnerd, op een moment en een manier die mij in verwarring brachten. Marianne was nooit een onderwerp van gesprek geweest tussen ons; het plotselinge van haar dood scheen een aanwijzing dat zij met het leven en met ons had willen breken. Zij wilde niet voortleven, zij stond ons geen openlijk herdenken toe en dus ook geen verdriet. Ik had dat tenminste altijd zo opgevat, en me nooit afgevraagd of Marthe er misschien anders over dacht. Zij sprak niet over haar moeder, als zij herinneringen aan haar ophaalde waren dat niet meer dan anecdotes in een groter geheel waar- | |
| |
in zij een ondergeschikte rol speelde. Ik dacht, maar waarom weet ik niet, dat zij nooit oprecht van Marianne had gehouden. Omdat mijn eigen liefde te schriel was geweest?
‘Ik begrijp niet hoe je van Gilbert op je moeder komt,’ zei ik zo vlak mogelijk.
‘Moeder heeft mij eens iets verteld, waarvoor ik toen nog te jong was,’ zei Marthe. ‘Maar nu niet meer, geloof ik.’
‘Wat was dat dan?’
‘Ze zei dat het moeilijk was de vrouw van een schrijver te zijn, en dat ze geen emoties meer durfde tonen uit angst dat jij er gebruik van zou maken in je stukken.’
‘En hoe dacht ze dat de schrijver dan tegenover zijn eigen emoties stond, Marthe?,’ vroeg ik met moeite.
‘Daar zei ze niets over.’
‘Juist.’
‘Maar dat is ook niet te vergelijken, vader. Een schrijver kan zijn eigen gevoelens pas voor zijn werk gebruiken als hij ze beheerst. En hoe zou je dat van een ander weten? Moeder bedoelde juist dat jij haar van die emoties moest verlossen.’
‘Hoe kon ik dat beter doen dan in mijn werk?’
‘Bedoel je dat je haar je stukken wilde voorhouden als een spiegel? Moest ze zichzelf daarin herkennen?’
‘Je drukt het beter uit dan ik het had kunnen doen, Marthe.’
‘Maar dan begrijp je niets van een vrouw, vadertje. Misschien hielp je jezelf op die manier, maar haar niet. Als ik me aan je... Nee, dat zeg ik niet.’
‘Wat niet?’
‘Als ik een man zou tonen dat ik zijn liefde nodig had, zou ik me verraden voelen als hij dat beschreef.’
‘Wie schrijft kan niet op hetzelfde ogenblik grijpen,’ zei ik grof en niet bizonder origineel. ‘Begrijpen wel,’ voegde ik eraan toe toen ik haar gezicht zag betrekken.
‘Liefde is meer waard dan begrip,’ zei ze met betraande stem.
| |
| |
‘Wat heeft een vrouw eraan begrepen te worden? Ze wil het niet eens, ze wil liefgehad worden, rechtstreeks, zonder woorden ertussen.’
‘En wat zou een man willen, denk je?’
‘Begrepen,’ zei ze, en ze moest ineens lachen. ‘Het zijn misschien wel twee woorden voor hetzelfde, maar ik houd toch meer van liefde. Hoe voel je je nu?’
‘Beter,’ zei ik, verbaasd over de overgang in haar gedrag. Ze was opgesprongen en stond uitdagend voor me. Ik zag dat ze een ketting droeg die ik haar eens had gegeven toen ze jonger was, een ketting van kleine glazen vogeltjes, een dierbare herinnering.
‘Hoe vind je het dat Merle komt?,’ vroeg ze.
‘Het kan van alles betekenen.’
‘In elk geval heb je de kapper besteld, dat is een goed teken. Voor mij heb je je nooit laten scheren.’
‘En wanneer droeg jij voor het laatst die ketting?’
Ze lachte weer en begon opgewonden te redderen, blik en gebaar nog meer dan anders vooruitlopend op het volgende. Even later ging ze haar kamertje binnen, ik dacht dat ik haar hoorde snikken, maar toen ze terugkwam bleek het verbeelding te zijn geweest. Ze had haar donkere rok verwisseld voor een kleurige, haar ogen straalden en ze omhelsde me met beide armen om mijn hoofd. Ze was duidelijk van plan Merles komst als een feest te beschouwen, en het scheelde niet veel of ze had de dirigent, die op dat ogenblik voor zijn raam verscheen en naar ons keek, gewenkt om eraan deel te nemen. |
|