| |
[V]
Merle fluisterde zijn vrouw toe dat hij was overgeplaatst, naar de afdeling tijdencontrôle. Ze vroeg sissend om tekst en uitleg, maar de mensen rondom riepen om stilte en hij keek weer zwijgend voor zich uit. De hoofdfilm was juist begonnen, een meer dan levensgrote man in een gerafeld hemd hief een stoel op die voor een reus bestemd moest zijn en wilde er zijn vrouw mee verpletteren, maar ze vluchtte het scherm af en hij keek Merle plotseling onthutst in de ogen. Die haalde zijn schouders op, de zaak was voor de ander verloren, slaan of geslagen worden daar gaat het immers om. Het volgende ogenblik lag hij vertwijfeld in de armen van een te weelderig meisje, dat verwekte gesteun en gezucht in de zaal, en Merle dacht met vertrokken mond aan het lot van alle Simsons die zich enkele uren later aan de borst van hun Delila te rusten zouden leggen, hijzelf incluis. Zijn vrouw brak een reep chocola in tweeën en gaf hem het kleinste stuk; hij stak de partjes in zijn mond toen de figuren op het doek hun lippen tegen elkaar brachten, hun hoofden werden nog eens zo groot alsof ze elkaar aan het opblazen waren. Merle walgde, hij sloot zijn
| |
| |
ogen om niets te hoeven zien, een filmzoen was nog onsmakelijker dan een toneelzoen. Er waren toneel-actrices die beten, uit nijd of uit wellust, maar het gevolg was in elk geval onverstaanbaarheid van de acteur en dat stond dan de volgende dag in de kranten. Filmspelers hadden het makkelijk, de opname werd uitgesteld tot het bloeden was gestelpt; maar waarschijnlijk werd er niet eens gebeten.
Het verhaal liep af zoals hij het zich bij het begin had voorgesteld; dat was het ontmoedigende van veel films zien: er bleef niets te raden over, de eigen fantasie sliep of stierf eraan. Zijn vrouw was daarop de grote uitzondering; tussen bioscoop en broodjeswinkel legde ze hem uit hoe geraffineerd het was een man te zoenen met een mes tussen de tanden. Het was zelfs onmogelijk, maar ziedaar, de film speelde het tot ieders bewondering klaar. Hij las de tevredenheid in haar ogen, het script was vervuld, er was niets meer te wensen. Hij probeerde haar duidelijk te maken, op straat nog of in de winkel, dat voldaanheid na een voorstelling juist een tekort was. Ze wilde hem niet begrijpen, ze dacht al kauwend aan het wilde gebaar waarmee de man naar zijn getroffen hart had gegrepen. Hoe meer ze dacht hoe meer ze moest eten, en al etend begon ze alweer over de volgende film die ze niet mochten missen. Film en broodjes, het was blijkbaar hetzelfde; juist omdat er werkelijke inhoud aan ontbrak moesten er steeds meer van verbruikt worden, het publiek werd hongerig gehouden.
Thuis, toen ze de melk had laten overkoken, riep ze hem uit de keuken toe dat hij haar nog iets zou vertellen. Hij wachtte met antwoorden tot ze de kamer binnenkwam. Hij stond voor de spiegel gezichten te trekken, dat kon hij niet meer laten, snel repeteerde hij de toonladder van Zonden Groot: hovaardigheid, gierigheid, onkuisheid, nijd, gulzigheid, gramschap, traagheid. Het ging nog, het was als pianospelen, wie het eenmaal had geleerd kon het nooit meer vergeten, al werden de
| |
| |
spieren stijf. De terugweg nam meer tijd; hij was middenin de onkuisheid toen zijn vrouw met de koffie binnenwankelde. Ze keek hem even in de spiegel aan, zonder uitdrukking, en ging zwaar zitten. Hij zag haar over haar gekreukte oogleden strijken, ze zakten dicht als de oogvliezen van een stervende vogel; het was een van haar nerveuze gebaren die hem steeds weer verrasten omdat ze meer gevoel en onzekerheid verrieden dan hij haar toedacht.
Drinken bracht haar in ademnood, ze leegde hijgend het kopje en vroeg hem opnieuw wat hij te vertellen had. Hij keek haar welwillend aan, hij begreep niet waarop ze doelde. Hij zag de drift in haar aangloeien, vergeetachtigheid was zijn grootste zonde, een doodzonde zelfs als hij die trachtte onder te dompelen in een troebele blik. Ze had hem eens een college gegeven over het onderwerp: vergeten is willen vergeten. Haar verpleegsters-verstand maakte er een uurtje wartaal van, maar hij wilde toen al niet tegenspreken. Later was ze uitzichzelf met dergelijke uiteenzettingen opgehouden, ze vermoeiden haar blijkbaar te veel, en in de plaats daarvan braken de driftbuien los. Tot ook die haar ten onder dreigden te brengen, en toen liet ze het bij eenvoudige tekenen die de bui slechts aankondigden: een vurige blik, een gebaar naar haar hart, een al of niet natuurlijke snik.
De overplaatsing naar de afdeling tijdencontrôle werd een breed uitgesponnen verhaal, met veel gebaren en mimiek en soms enkele wankelende passen door de halfdonkere kamer. Merles vrouw schemerde; roze lampjes aan de muren en op de tot marmer geverfde schoorsteen legden bedeesd een lichtkringetje neer, alsof ze uit schaamte over hun eigen vermogens er maar zo min mogelijk van wilden tonen. Een enkele gecultiveerde bezoeker beschouwde het schemeren als een bewijs van te laat gevormde smaak van zijn gastvrouw, geleverd om de wanstaltige vormen van het meubilair te verhul- | |
| |
len: de wellustige crapauds, het mismaakte dressoir met de beeldjes in gips, de kale tafel met de kromme poten. Merle zag er eerder een bewijs van afkeer jegens hemzelf in, erop gericht hem buiten haar gezichtskring te houden. Maar hij profiteerde ervan tijdens zijn voordrachten; klein licht verminderde de kans op ontdekking van tekorten in actie of mimiek. Hij was er bijvoorbeeld niet zeker van of de uitbeelding van de chef in zijn verhaal zou slagen. Met de weifelmoedige Sonius had hij geen moeite, die was genuanceerd genoeg voor verschillende interpretaties; maar de chef, met of zonder bontkraag, was een harde en onaangename figuur; bij zulke rechtlijnige karakters bestond altijd het gevaar van chargeren, en aan een klucht was hij werkelijk niet bezig. Hij probeerde het met stemverandering, en begon op militaire toon:
‘Ik heb u ontboden, Merle.’
‘Juist meneer.’
‘Zwijg alstublieft, ik houd niet van interrupties.’
‘Ik dacht dat u uitgesproken was, meneer.’
‘Ben jij eindelijk uitgesproken, Merle?’
‘Zeker, meneer.’
‘Dan begin ik opnieuw. Ik heb je ontboden, Merle.’
‘Zegt hij je tegen je?,’ vroeg Merles vrouw verbaasd, en ze probeerde haar koffiekopje geluidloos neer te zetten. Het viel op de grond in scherven, ze had zich de tafel dichterbij gedacht. Merle zuchtte, niet om het gebroken kopje, maar omdat hij de chef te zwaar had aangezet. Het tutoyeren was bedoeld als onderdeel van de militaire toon, het had haar niet als iets afzonderlijks mogen opvallen. Hij wachtte zwijgend tot ze de scherven had opgeraapt, en begon opnieuw, nog steeds bijterig maar niet meer bevelend.
‘Ik heb u ontboden, Merle, om u iets mee te delen. Nee, eerst wil ik u iets vragen. Bevalt het u op uw afdeling?’
‘Dat gaat, meneer.’
| |
| |
‘Hoe lang bent u al bij ons?’
‘Bijna achttien jaar.’
‘Ooit promotie gemaakt?’
‘Nooit, meneer.’
‘Nooit. U weet dat we wat huiverig waren toen we u in dienst namen. Toneelspelers hebben de naam lui te zijn.’
‘Ten onrechte, meneer.’
‘Zei je dat werkelijk?’, vroeg Merles vrouw ongelovig. Hij moest toegeven dat ze feilloos reageerde; ze hoorde tot het gevaarlijke onaangename publiek dat alleen naar de schouwburg ging om zijn argwaan te voeden. Maar in dit geval kon haar wantrouwen voortkomen uit haar persoonlijke relatie tot hem, het hoefde nog geen critiek op zijn spel in te houden; de uitbeelding week alleen af van de voorstelling die zij zich nu eenmaal van hem had gemaakt. Maar hij erkende al spoedig dat haar voorstelling juist was; hij was in werkelijkheid niet tot een snedig antwoord in staat. Zijn speeldrift was weer sterker geweest dan zijn zelfcritiek, hij had zich laten meeslepen, zoals vanouds. Hij voelde zich in het nauw gedreven, zijn stem schoot uit toen hij haar vroeg verdere opmerkingen te bewaren tot na het einde. Ze forceerde een pauze door in de keuken een tweede kopje koffie te gaan maken; dat zouden wel weer scherven worden, ze was zeldzaam onhandig in het huishouden, maar hij kon dat nooit als argument te pas brengen. Tijdens haar afwezigheid maakte hij nog een snelle studie in de spiegel. Zijn gezicht bleef strak, hij had zijn spieren niet meer in bedwang; snor en baard zouden hem kunnen redden als ze niet lang geleden met alles wat hij nog aan schmink en pruiken had waren zoekgeraakt. Hij moest maar op het licht vertrouwen. Hij draaide zich moedeloos om en bedacht zich toen dat hij Sonius ten tonele kon voeren; hij zou zijn eigen stemming op die weifelaar kunnen afreageren zonder dat zijn vrouw merkte hoe kwetsbaar hijzelf was. Hij keerde zich weer
| |
| |
naar de spiegel, en moest haast lachen om de treffende gelijkenis: de zwaarmoedige blik, de misprijzende mond waarom toch een kleine glimlach speelde alsof de twee lippen in dienst stonden van twee naturen, het achterover gezakte hoofd dat bereid scheen iedere slag te incasseren, en dan het gebaar van de hand door het haar alsof daar iets moest worden weggestreken of gestreeld. Het wonderlijkste aan de hele man, het tegenstrijdige, was het ontbreken van elke zweem van schuchterheid die iedereen hem op het eerste gezicht zou toeschrijven; hij was niet te imponeren, en dat verklaarde dan weer de toenemende ergernis van de chef, die steeds zwaardere wapens in de strijd bracht maar machteloos moest toezien dat Sonius ongedeerd bleef. Een weifelaar van nature blijkbaar, bereid ieders gelijk te erkennen en daardoor aantonend dat niemand gelijk had. Merle besloot hem een speels trekje mee te geven, een luchtigheid in woord of gebaar die het lot dat hem trof iets van zijn zwaarte zou ontnemen. Toen zijn vrouw met twee bevende kopjes in de kamer terugkeerde leidde hij Sonius met enkele goedgekozen woorden bij haar in, als een explicateur van de oude garde, en begon energiek aan zijn grote scène.
‘U kent elkaar, heren? Merle, dit is de heer Sonius. Een groot liefhebber van muziek, nietwaar?’
‘Zeker.’
‘Meneer acht de muziek van groter belang dan zijn werk. Hij besteedt er zijn hele salaris aan, en meer dan dat.’
‘Het is niet behoorlijk zoiets te zeggen waar anderen bij zijn.’
‘Inmenging in binnenlandse aangelegenheden, niet? Dat waren uw eigen woorden, Sonius.’
‘Dat zijn ze nog.’
‘U maakt het er niet beter op voor uzelf.’
‘Ik geloof niet dat u dat zal spijten.’
‘Terzake. Merle, u bent toneelspeler geweest, nietwaar?’
| |
| |
‘Dat was lang geleden, meneer.’
‘En u hebt het toneel opgegeven voor dit kantoor.’
‘Zo zou u het kunnen opvatten.’
‘Zo vat ik het op. Ik ben blij dat u indertijd die stap hebt gezet, Merle. Ik heb u leren kennen als een hard werker, iemand die zich geheel aan de sfeer van het toneel heeft weten te ontworstelen, en ik heb u ook meermalen van mijn waardering doen blijken.’
‘Mag ik opmerken, meneer, dat in achttien jaar...’
‘Nog even geduld, Merle. Geduld wordt altijd beloond. U ziet hier dus iemand voor u, Sonius, die de kunst heeft verlaten terwille van het kantoor, die de zekerheid heeft verkozen boven de onzekerheid.’
‘Wat bedoelt u met zekerheid en onzekerheid?’
‘Ik bedoel steeds precies wat ik zeg. Ik bewandel geen filosofische zijpaden, ik houd mij aan de werkelijkheid. U daarentegen dwaalt voortdurend van die werkelijkheid weg.’
‘Er zijn meer werkelijkheden dan die ene.’
‘Wie van u beiden de ander napraat weet ik niet, maar de bediende in die winkel zei hetzelfde. Hoe dan ook, het is onzin, gevaarlijke onzin; een opname kan nooit meer zijn dan een imitatie van de werkelijkheid.’
‘U bent als de man die aanneemt dat het overal regent als het in zijn eigen straat regent. Maar een straat verder kan de zon schijnen; twee werkelijkheden vlak naast elkaar. En wat denkt meneer Merle dan wel van het toneel?’
‘Het toneel is een avontuur dat in werkelijkheid niet kan worden beleefd.’
‘Nu hoort u het, Sonius; u krijgt geen enkele steun voor uw wonderlijke theorieën.’
‘Ik geloof dat u meneer Merle niet begrepen hebt.’
‘Genoeg. Merle heeft dat avontuur in elk geval opgegeven en de werkelijkheid verkozen. U schijnt in omgekeerde volgorde te willen leven, Sonius.’
| |
| |
‘Misschien.’
‘Ik heb de indruk dat u niet volwassen wilt worden.’
‘Volwassen is voltooid en voltooid is dood.’
‘Drink eens wat,’ zei Merles vrouw toen hij een ogenblik wachtte. Het was een bevel, maar er klonken tranen in. Hij zocht naar een oorzaak in de afgelopen scène; de laatste regel misschien? Maar die had hij juist zo achteloos mogelijk gezegd, ontdaan van iedere zwaarwichtigheid, als een sierlijk aforisme dat zelfs haar argwaan moest bedriegen. Hij dronk van de verkilde koffie en keek haar tersluiks aan; het staal van haar ogen leek gepoetst, het glansde vochtig en onheilspellend in het licht van de lampjes.
‘Waarom bedrieg je me?,’ vroeg ze onverwacht.
‘Ik weet niet wat je bedoelt.’
‘Je hebt jezelf verraden. Er is een zin geweest die me alles heeft onthuld, je gemeenheid en je haat tegen mij.’
‘Welke zin dan?’
‘Je zult hem woordelijk van me horen: het toneel is een avontuur dat in werkelijkheid niet kan worden beleefd.’
‘Je hebt goed geluisterd. Nu ik hem zelf hoor is het een moeilijke zin, te moeilijk voor jou. Ik denk dat je hem niet begrijpt.’
‘Ik begrijp in elk geval waarom je plotseling het verhaal van je overplaatsing was vergeten. Je wist dat je je zou verraden.’
‘Als ik me schuldig voelde had ik die zin toch weg kunnen laten?’
‘Daar ben je te dom voor. Ik ben een domme verpleegster, maar jij bent een domme toneelspeler. En schuldig kun je je niet voelen, want je hebt geen geweten.’
‘Je zoekt naar iets wat er niet is. Ik zal die zin nog eens zeggen. Het toneel is een avontuur dat in werkelijkheid niet kan worden beleefd.’
‘Maar dat je zou willen beleven.’
‘Wie zegt dat?’
| |
| |
‘Je zegt het niet, maar je bedoelt het. Je hebt mezelf geleerd achter de woorden te luisteren.’
‘Maar er is ditmaal niets achter. Ik constateer alleen een feit. Toneel staat tot werkelijkheid als avontuur tot zekerheid.’
‘Ik begrijp het niet, ik denk dat je onzin praat. Maar ik weet nu weer dat je het verleden, het toneel nog altijd belangrijker vindt dan je leven met mij. Het is een avontuur, en je leven met mij is alleen maar verveling voor je. Dat is het ergste wat je een vrouw kunt aandoen: je bij haar vervelen. En zeker een vrouw die je gered heeft.’
‘Is dat nog redden?’
‘Goed dan: die je uit de goot heeft gehaald.’
Ze zwegen verbitterd. Het verleden was weer opgeroepen: de gewezen toneelspeler dwaalde ontredderd over straat, kroeg in kroeg uit, en belandde na zijn poging tot zelfmoord in het ziekenhuis; meer nog dan de arts trok de verpleegster zich daar zijn leven aan, met al haar zorg en energie sleurde ze hem uit de klauwen van de dood, en de enige beloning die ze eiste was een huwelijk. Hij dacht, in een van de schuwe lampjes kijkend: ze heeft me in leven willen houden om me te kunnen kwellen. Zij voelde: hij kwelt me omdat ik hem in leven heb willen houden. Gedachte en gevoel bleven onuitgesproken, wonnen aan kracht en dwongen hen tot het ondernemen van uitvallen; de hare waren heviger dan de zijne, maar zij verschoot ook meer kruit. Hij was listiger; een voorbeeld daarvan was de dialoogvorm waarin hij haar zijn dagelijkse ervaringen vertelde. Hij wist hoe sterk ze het toneel haatte, al spelend genoot hij van zijn triomf over haar, en meer dan eens verbeeldde hij zich weer door de oude glorie omgeven te zijn. Dat maakte hem dan weer kwetsbaar, want in die ogenblikken fungeerde zij als scheldende toeschouwer en liet hem omlaagtuimelen. Een van haar andere wapens was de bioscoop, al moest ze zijn afkeer van films vaak genoeg betalen met eigen
| |
| |
ontroering en een machteloos verlangen naar een leven met filmhelden.
Merle stond op en kondigde aan dat hij naar bed ging. Ze reageerde niet. Hij liep naar de keuken, draaide de gaskraan dicht, en besteeg de trap naar de zolder waar hun slaapkamer lag.
Achter een slordig beschot in de tegenoverliggende hoek brandde licht; het drong door de vele kieren naar buiten en legde een geometrische figuur van opgloeiende lijnen op de zoldervloer. Merle stapte er voorzichtig overheen, wenste de huisgenoot die daar woonde welterusten en ging zijn eigen kamer binnen. Door het dakraam kon hij een deel van de stad overzien, een gewemel van daken en balkons en schoorstenen dat zelfs in de nacht niet tot rust kon komen. De walm van de straten was omhooggetrokken en hing ertussen, als de damp van een reusachtige vuile was. Merle zocht langs de koepel van de schouwburg heen het huis van Sonius; het moest te vinden zijn, het lag volgens zijn beschrijving op de hoek van een der kleine grachten in de omgeving. Sonius had hem moeten inwerken, maar dat was uitgelopen op een gesprek over alles behalve de tijdencontrôle; het scheen de ander niet te deren dat Merle zijn opvolger werd en hijzelf een plaats lager werd geschoven. Hij praatte opgewekt, alsof hij gelukkig was met zijn vernedering; hij was werkelijk onkwetsbaar, maar dat was een twijfelaar zoals hij misschien altijd, omdat hij er immers ook aan kon twijfelen of hij wel geraakt was. Overigens, bij nader inzien werd hij toch eerder gekenmerkt door afwezigheid dan door twijfel. Bij een volgende gelegenheid zou hij hem meer als de verstrooide spelen, niet als de komieke verstrooide met zijn traditionele vergissingen, maar als de man die bij alles wat hij doet en zegt zichtbaar aan iets anders denkt, iets uit een andere wereld zelfs, uit een ver verleden in elk geval.
Hij begon zich uit te kleden, maar werd halverwege gestoord.
| |
| |
De deur ging langzaam open en de andere zolderbewoner keek naar binnen, bedremmeld en tegelijkertijd nieuwsgierig. Het was een oudere man met een kaal hoofd; zijn haar was langs zijn wangen gezakt en hing daar ter weerszijden van zijn vervallen gezicht als twee bakkebaarden, vermagerd en vergrijsd in hun vergeefse pogingen tot een enkele volle baard aaneen te groeien. De man droeg een wit doktersjasje, maar een mandje aan zijn arm bewees dat hij eerder als kruidenier beschouwd wilde worden. Merle zuchtte, het spel ging weer beginnen.
‘Hebt u wat nodig, meneer?,’ vroeg de man beleefd.
‘Twee pond suiker,’ zei Merle lusteloos, op de toon van de huisvrouw die iedere aankoop teveel vindt.
‘Twee pond suiker,’ herhaalde de ander langzaam; hij haalde een zwart opschrijfboekje uit zijn zak, noteerde de bestelling met een scherp potloodje en keek Merle afwachtend aan.
‘Pond zout,’ zei Merle, het lidwoord weglatend om de nietigheid van het artikel aan te geven. Hij ging intussen door met uitkleden, gooide zijn overhemd naar de stoel en begon zijn schoenen los te knopen.
‘Nog schoensmeer, meneer, of veters?,’ vroeg de ander, die als een volleerd koopman gebruik maakte van de gelegenheid. Merle knikte, en bestelde meteen zeeppoeder voor zijn sokken. De man glimlachte, en zei op bescheiden toon dat bleekwater geschikter zou zijn. Een dergelijke tegenstrijdigheid of belediging diende als inleiding tot een twist die door de leverancier moest worden gewonnen. Merle had dat verloop pas na enkele bezoeken ontdekt en volgde het sindsdien zonder tegenstand. Nadat hij dus het woordenstroompje van de ander rustig had laten uitmonden in het bleekwater, voegde hij daar uit eigen beweging nog enkele flessen ammoniak en spiritus aan toe. Maar dat was de eer van de man te na; hij sloot zijn boekje en zei ernstig dat hij alleen bestellingen wilde
| |
| |
uitvoeren die werkelijk nodig waren. Merle vreesde een nieuwe ruzie en knikte verstrooid; bovendien stond hij op dat ogenblik in zijn hemd, en hij wilde niets liever dan een eind maken aan de opvoering. Hij trok snel zijn pyama aan, wenste de ander opnieuw welterusten en zei glimlachend dat hij de boodschappen de volgende dag verwachtte. Maar de oude man boog het hoofd, streek met zijn nagels langs het mandje zodat er korte roffels ritselden, en zei met een plotseling veranderde stem:
‘Er is iets niet goed met u, meneer. Hebt u zorgen?’
‘Iedereen heeft zorgen,’ zei Merle luchtig; hij wist niet zeker of de man nog speelde.
‘De bestellingen komen natuurlijk in orde,’ zei de ander. ‘U hoeft zich daarover geen zorgen te maken, ik begin er vanavond nog aan. Maar ik wilde dat ik u met het andere kon helpen.’
‘Welk andere?,’ vroeg Merle behoedzaam.
‘De verbinding tussen heden en verleden,’ zei de man plechtig, en hij hief het mandje in de lucht alsof hij een boodschap van boven verwachtte.
‘We moesten maar gaan slapen,’ zei Merle kort, en ging ter voorbereiding rechtop in bed zitten. Maar toen hij het teleurgestelde gezicht zag, een triest masker tussen de verregende vanen van zijn bakkebaarden, bekroop hem de lust verder te spelen. Wat hem aan het verwoesten was, het machteloze verlangen naar het verleden, de onmogelijkheid om het te vergeten of te vervangen, zou hij in het bijzijn van de ander in scène brengen, spelen om het misschien van zich af te spelen. De enige beperking die hij zich zou opleggen betrof de vorm; hij zou er een gelijkenis van maken, een voor de hand liggende gelijkenis. Hij bleef even zitten, als in gedachten, sloeg met een langzaam, vorstelijk gebaar de deken om zich heen en richtte een tragische blik op de ander. Na een kort zwijgen zei hij:
| |
| |
‘Zeker, goede man, ik heb zorgen, kwellende zorgen.’
‘Ik wist het wel,’ zei de ander zacht.
‘Zorgen om mijn verloren rijk. Ga zitten zo ge wilt, goede vriend, en ik zal u deelgenoot maken van mijn verdriet. Maar sluit eerst de deur, opdat geen ongewenste bezoekers ons samenzijn verstoren.’
De oude man sloot de deur, legde zijn mandje op tafel en ging zitten op de enige stoel die in de kamer stond; Merles kleren dienden als kussen. Hij nam zijn opschrijfboekje in de hand, om mogelijke bestellingen of andere opdrachten te noteren. Merle keek toe zonder iets te zien, schikte de deken wat losser en hervatte:
‘Lang geleden heerste ik in een onafzienbaar rijk. Het was bevolkt met allerhande mensen, edele en boosaardige, gierige en vrijgevige, moedige en laffe. Er woonden prinsen en narren, heksen en jonkvrouwen, soldaten en burgers, boeren en ridders. Ik had mij omgeven met een groep getrouwen die ik als mijn gelijken beschouwde; wij praatten en lachten, speelden of trokken ten strijde, al naar de tijd was. Ik beschikte ook over een aantal raadsheren, maar gebruikte hen zelden; ik vroeg in de meeste gevallen advies aan mijn vrienden. Dat verdroot de raadslieden, maar zij waren niet bij machte hun gevoelens openlijk te uiten, en waar zij het bedekt deden vonden zij nergens gehoor. Het toeval wilde dat een van hen een vrouw bezat van buitengewone kwaliteiten en schoonheid. Hij was de enige wiens advies ik aanvaardde, wiens critiek ik zelfs duldde. Niet omdat ik hem waardeerde, maar omdat ik haar beminde. Zij was betoverend, jong, en sleepte mijn hart met zich mee.’
‘Dat moet mooi zijn,’ zei de oude man, ‘want ik begrijp het niet.’ Hij glimlachte, en maakte een kleine notitie.
‘In de vrouw die we beminnen is alles beminnelijk,’ zei Merle met gesloten ogen. ‘Ik zocht haar in het verborgen op, ze beantwoordde mijn liefde, we waren gelukkig voorzover men
| |
| |
dat in het geheim kan zijn. Mijn roem als heerser in mijn rijk was te groot dan dat ik mijn liefde voor een getrouwde vrouw openlijk kon belijden; goden zondigen nooit in hun eigen gedaante. Een deur moet open zijn of dicht; de onze was dicht.’ De oude man stond voorzichtig op, liep langzaam op de deur toe en voelde of hij gesloten was. Mompelend liep hij naar zijn plaats terug en ging krakend zitten. In het voorbijgaan had hij zijn mandje van de tafel genomen; hij legde het op zijn knieën en onderzocht het intensief, alsof het zijn geheugen was. Merle merkte niets op; hij was achterover gaan liggen en keek door het dakraam naar de lucht. Hij zag de maan, een kleine gouden gondel die roerloos in de ruimte dreef. Hij zuchtte en vervolgde:
‘Ik weet niet wie op een dag zo nalatig was de deur op een kier te laten. Een van ons moet bevangen zijn geraakt door de geest van dwalingen en onvoorzichtigheid die steeds de val van vorsten voorbereidt. Mijn raadsheer, haar man, dag aan dag om de tuin geleid door mijn belangstelling voor zijn oordeel en advies, betrapte ons op een keer in zijn woning. Ik deed hem een koninklijk voorstel, maar hij schreeuwde zijn woede van de daken en voegde mij toe niet tussen de draak en zijn toorn te komen. Zijn makkers, door zijn gebrul opgeschrikt, sloten zich zonder navraag bij hem aan en bedreigden mij met hun scherpste wapens, dag aan dag gedoopt in hun eigen giftige gal.’
‘De gallische oorlog?,’ vroeg de oude man, plotseling oplevend, maar hij kreeg geen antwoord, en zonk weer weg in zijn mandje.
‘Toch was het niet hun vijandigheid tegen mij die mij deed afzien van de troon,’ vervolgde Merle, en hij richtte zich zo heftig op dat de deken van zijn schouders gleed en hij als een wonderlijke vogel op een slordig wollen nest kwam te zitten. ‘Het was zijn vijandigheid tegenover haar, zijn wreedheid, zijn
| |
| |
duivelse lust tot kwellen die steeds monsterachtiger vormen aannam. Als ik hem niet wilde doden, en dat wilde ik niet, dan kon ik haar maar door een enkele daad redden: mijn rijk verlaten. Gij weet, het grootste deel van dapperheid is overleg. Ik overlegde, en onderwierp mij aan de uitkomst: ik ging. Zie mij nu aan, en beklaag mij. Gisteren nog was Caesars woord sterk genoeg om de wereld te weerstaan; nu ligt hij daar, en niemand, zelfs de minste niet, bewijst hem eer.’
De oude man, nog even opgeschrikt bij het horen van Caesars naam, schaarde zich bij de allerminsten; hij viel in slaap.
‘Arbeid waarin wij genoegen hebben heelt onze smart,’ zei Merle triest, maar toen het mandje op de grond gleed viel hij uit zijn rol. Hij sprong op en schudde de ander heen en weer. De oude man kwam langzaam overeind en liep geluidloos als een droom naar de deur. Merle weifelde tussen woede en medelijden, koos geen van de twee en bleef moedeloos achter. Hij ging weer zitten, de handen tussen de knieën, en dacht: toen ik acteerde leefde ik, en nu ik leef acteer ik. Het toneel een avontuur, en leven verveling; dat laatste was een beschuldiging van zijn vrouw. Terecht misschien, maar te beknopt, ook wat zijn eigen vergelijking betrof. Er ontbrak een schakel: Carla Gilbert. Het toneel was Carla en Carla was een avontuur, zo klonk het beter. Hij speelde alleen voor haar, hij was romantisch genoeg haar te verheffen tot het ideaal van luisterende vrouw die tenminste nog glimlachte als ze hem niet begreep. Op iedere première zocht hij haar toegewijde gezicht, een open vijver naast haar toegevroren man, de criticus Gilbert. Het werd steeds een spel in een spel, want terwijl hij op het toneel bezig was wekte hij bij haar herinneringen op aan hun samenzijn; halve gebaren, kleine stembuigingen en geheime sleutelwoorden joegen haar gedachten naar de plaatsen waar zij elkaar hun tederheid bewezen. Het was als uitzenden op een golflengte die alleen zij kon ontvangen; de
| |
| |
zaal was er niet op afgestemd. Toch kreeg het publiek meer dan anders, omdat de zekerheid dat zij hem ontving hem buiten zichzelf kon brengen van vreugde en trots, en buiten zichzelf zijn leidde tot groot spel. In die ogenblikken was hij de meeslepende acteur die zalen van stalles tot gaanderijen ontvoerde en gebieden ontsloot waarvan ze het bestaan nooit hadden vermoed maar waarin ze alles meenden te herkennen. Gilbert niet uitgezonderd, al rationaliseerde hij achteraf ook nog zo intelligent: een krampachtige poging tot zelfbehoud, belachelijk en tragisch, omdat Merle wel de tovenaar was maar zijn macht niet aan zichzelf ontleende. Misschien moest Gilberts hondse gedrag tegenover zijn vrouw na de ontdekking eerder worden verklaard door gekwetste beroepstrots dan door mannelijke jaloezie.
Merle ging liggen, sloeg de dekens over zich heen en trok het licht uit. Hij hoorde de oude man over zolder schuifelen alsof hij iets liep te zoeken, maar even later viel de deur in het beschot dicht en begon het stemgedreun, ten teken dat de ander zich aan de uitvoering en berekening van zijn bestellingen had gezet. Merle kon niet inslapen; halve gedachten, zonder kans op voltooiing, maalden in zijn hoofd rond zonder nochtans te worden verpulverd. Tenslotte versteenden ze tot een beeld van zijn vrouw, met het dubbele aangezicht van redster en vernietigster. Van de dood gered was hij, maar van een dood die hij toen zelf had gewild; hij was dus niet aan het leven teruggegeven maar uitgeleverd. Dat moest wel een leven van gevangenschap worden, met haar als bewaakster; ze had aan het leven verraden dat hij met de dood heulde, het leven beloonde haar en stond zijn buit aan haar af. Ze kon doen met hem wat ze wilde: hem beloften afdwingen, naar een werkinrichting sturen, hem lichamelijk en geestelijk rantsoeneren. Ze deed het met liefde, de liefde van de bewaker tegenover de opgeslotene, niet gebaseerd op vrijheid maar op gebondenheid. Hij was doel, niet middel.
| |
| |
Merle hield zich slapende toen ze eindelijk bovenkwam. Hij hoorde hoe ze zich ritselend uitkleedde, en steunde als ze bukken moest. Daarna bleef het enkele ogenblikken doodstil, alsof ze aan het bidden was; hij gluurde met een oog naar haar, maar ze draaide zich om en betrapte hem. Hij rilde van de vlaag kou die ze met zich meebracht toen ze naast hem ging liggen en van de greep van haar koude voeten om zijn been.
‘Er is een brief voor je gekomen,’ zei ze scherp.
‘Nu nog?’ Zijn toon was zo slaperig mogelijk.
‘Hij was er de hele dag al. Ik heb hem geopend.’
‘Van wie?,’ vroeg hij snel, ineens vol vermoedens. Toen ze niet direct antwoordde trok hij het licht aan; ze sloeg een arm voor haar gezicht en reikte hem met de andere hand een verkreukelde envelop. Hij ging overeind zitten en begon te lezen met ogen die branderig waren van vermoeidheid. Marthe Kazan vroeg hem een bezoek te brengen aan haar vader die ziek was en zich verlaten voelde: ik meen dat u niet meer aan het toneel bent verbonden, maar u zult zich zeker de naam van mijn vader herinneren als de schrijver van enkele stukken waarin u uw triomfen hebt gevierd.
‘Dat kan ik niet weigeren,’ zei hij tenslotte.
‘Nee?’
‘Zou je het me willen verbieden?’
‘Ik verbied niets.’
Hij doofde het licht weer, het donker zou het praten vergemakkelijken. Hij voelde zich rustig worden en zeker van zichzelf; er ging eindelijk iets gebeuren dat van buitenaf kwam. Zijn vrouw kreunde, het begin van de benauwdheden die haar in bed soms kwelden; ze richtte zich half op en zuchtte diep, op zoek naar lucht. Hij legde zijn hand tegen haar rug om haar te steunen; hij voelde iets van vertedering omdat hij haar had doorzien. Haar profiel met de open mond tekende zich flauw af tegen het raam, de maan was een vergulde wim- | |
| |
per aan haar oog geworden, een ongevaarlijke ontmoeting tussen aarde en hemellichaam. Maar even later ging ze liggen, de verbinding was verbroken.
‘Gaat het wat beter?’
‘Ja.’
‘Je dacht dat de brief van een ander was. Daarom heb je hem achtergehouden en hem tenslotte geopend.’
‘Je weet het maar je begrijpt het niet.’
‘Je dacht dat het een brief van Carla Gilbert was.’
‘Noem die naam niet,’ schreeuwde ze, en ze tastte naar zijn gezicht om haar hand op zijn mond te leggen. Hij glimlachte onder de druk van haar vingers, hij had haar getroffen. Hij kreeg een vizioen van vrijheid, van een mogelijkheid tot vrijheid althans; Kazan had in zijn verlatenheid naar hem gevraagd, het verleden werd niet meer opgeroepen, het riep zelf. Het maakte zijn vrouw machteloos, voor het eerst in al die jaren.
‘Ik heb een verschrikkelijke dag gehad,’ zei ze toen hij stil bleef. Hij volhardde in zijn zwijgen, en ze herhaalde haar klacht.
‘Je had die verschrikking kunnen bekorten,’ zei hij eindelijk.
‘Jij ook, als je me geholpen had.’
‘Ik zag geen reden.’
‘Dat bedoel ik juist. Jij wacht altijd af, je dekt jezelf, je bent sluw. Maar ik vind dat een man beter een bruut kan zijn dan een listeling.’
‘Je zou willen dat ik een stoel opnam om je te slaan, zoals die man uit de film.’
‘Desnoods.’
‘En me dan naderhand vermoorden?’
Ze zweeg, hij voelde haar lichaam trillen, en daar vloog ze alweer overeind om lucht te happen. Om haar af te leiden maakte hij in vlakke woorden het verhaal van zijn promotie af; hij
| |
| |
vermeed de dialoogvorm, beschreef de royale houding van de verliezer Sonius en noemde terloops zijn nieuwe salaris. Hij wist niet of ze hem hoorde, ze ging liggen zonder iets te zeggen en keerde hem haar rug toe. Toen hij dacht dat ze al sliep vroeg ze:
‘Wat heb je de oude man van hiernaast allemaal verteld?’
‘Ik heb hem wat voorgespeeld.’
‘Het duurde langer dan anders. Wat was het?’
‘Iets uit mijn leven, mijn oude leven.’
‘Als je eens wist hoe nodig ik je had,’ zei ze plotseling, en zo dringend dat hij schrok. ‘Mijn hele leven lang heb ik anderen geholpen, en jou geholpen, maar nu kan ik niet meer. Als je maar eens een enkel woord zei dat uit je hart kwam, als je maar niet altijd voor me speelde. Ik heb je nodig als man, niet als speler.’
‘Spelen is zijn voor mij.’
‘Nu zie je het,’ zei ze triomfantelijk en wanhopig. Ze draaide zich om en boog zich over hem heen, haar adem streek over zijn gezicht als zwaveldamp, maar hij liet zich niet bedwelmen en zei:
‘Wat moet ik zien?’
‘Je hebt nu zelf gezegd dat je meer van het toneel houdt dan van je leven met mij, dan van mij.’
‘Spelen en leven zijn niet te scheiden,’ zei hij langzaam. ‘Ik heb je eens beloofd, in mijn ellende, dat ik het toneel zou vergeten, maar ik kan het niet, en je zult eraan moeten wennen, of anders...’
‘Verraad,’ siste ze, ‘je hebt me verraden.’
‘Ik zal Kazan niet lang laten wachten,’ zei hij, omdat hij behoefte voelde aan een genadeschot. Ze bleef nog even boven hem hangen maar viel toen achterover, alsof ze dodelijk was geraakt. In de stilte die volgde werd de stem van de oude man weer hoorbaar; de eentonige opsomming klonk als een gebed
| |
| |
of een bezwering. Merle probeerde zijn gevoelens te ordenen, maar de slaap drong op en behoedde hem voor nog dichtere verwarring. |
|