Taal noch teken
(1960)–Willem G. van Maanen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Marthes kamer lag bovenin het huis, een ingetogen vertrek dat uitzag op de gracht maar zich liever met zichzelf bezighield. De dingen stonden rustig in de ruimte, koel en zich van zichzelf bewust, maar af en toe trok een siddering door de witte gordijnen, alsof ze op de wind bewogen. Aan de muren hingen sterk vergrote foto's: een zuidelijk dorp met hellende straten, een boot als een dode vis op een strand, het atelier van een beeldhouwer. Een lange spiegel bedekte de deur naar de aangrenzende donkere kamer; het dorp herhaalde zich er in, en liet zich geluidloos wegvagen zodra Marthe de deur opende. De laatste tijd bleef het gespaard, het kleine laboratorium erachter lag verlaten, enkele nog onontwikkelde films hielden hun geheimen vast. Invloed van Staal, die op de fotografie schold: tijdverdrijf voor lieden die zelfverzekerd eindigen waar de kunstenaar aarzelend begint. Hijzelf was overigens zo aarzelend niet, hij kneedde en hakte erop los, en spoog bij stukken en brokken zijn stellingen uit. Ze ging voor de spiegel staan om haar haren te ordenen. Het dorp bleef een seconde achtergrond maar omringde haar toen met al zijn geur en warmte. Ze liep de hellende straat af op haar touwschoenen, groette de matrassenmaker in zijn stoffige werkplaats, en stond even later in de schaduw van de kerk. Om het dorp rezen de bergen omhoog, wanden van een enorme granieten schaal waarin de kerk op de bodem lag als een kleine kiezelsteen; maar voor wie zelf op de bodem stond en niet verder keek torende hij als een reus tussen de kleine huisjes, die van angst en schaamte achteruitweken, een magische cirkel vrijlatend waarin zijn schaduw als een trage wijzer het uur van de dag aangaf. Binnen heersten stilte en koelte, het lopen werd waden door helder water, soms suisde een vogel door het lange schip. Hoog in de zuilen waren wonderlijke voorstellingen uitgehouwen; daar leefden de Panotii, mensen met enorme oorschelpen waartussen ze zich als mossels kon- | |
[pagina 28]
| |
den terugtrekken; Pygmeeën die langs ladders tegen hun paard opklommen; een hond die zichzelf schaamteloos met zijn achterpoten omhelsde, een zinnelijke vrouw die musiceerde voor een man met toegestopte oren. 's Avonds zat ze in de gelagkamer van het oude hotel; de kleine donkere mannen schreeuwden tegen haar en bulderden van het lachen, maar ze lieten zich zonder tegenstand fotograferen. De onderwijzer, een pygmee in jagerskleding, fluisterde haar toe dat de muurschilderingen in de grot vijftigmaal ouder waren dan de beelden in de kerk, en honderdmaal belangrijker. Als hij dronk schoten er kwaadaardige rimpels in zijn voorhoofd en om zijn ogen, als water dat bevriest, maar al zijn weerstand smolt onder de blik van de pastoor die haar publicaties over zijn kerk liet lezen. De eigenaar van de autobus beloofde haar een gratis rit naar de ruïnes van het romeinse badhuis, maar dan moest hij eerst zijn vrouw vermoorden. De waardin boog zich naar haar over zodat haar weelderige borst vrij kwam en zei dat ze een kruik in haar bed had gestopt, want de nacht zou koud worden. Het was een dorp om te blijven wonen, maar haar vader schreef steeds dringender en ze keerde terug. Steeds wanneer ze het leven betrapte week het terug, een gouden vogel die zich niet liet vangen en haar met zijn herhaald verder vliegen misschien een wildernis inlokte waaruit geen ontkomen meer mogelijk zou zijn. Maar het kon ook zijn dat ze de verkeerde voor had en het leven ergens anders schuilde, op plaatsen waar zij nog nooit een voet had gezet, al vermoedde zij waar ze lagen. In haarzelf misschien, maar wie ging zijn eigen spoor zoeken? Dan moest in elk geval een ander de grond en de bomen merken, takjes afbreken en pijlen trekken. Een raadgeving van Staal: ‘Richt je camera eens op jezelf; grachten in de mist, hoeren en doodgravers kunnen je niets meer leren.’ ‘Maar anderen misschien.’ | |
[pagina 29]
| |
‘Wat heb jij daarmee te maken? Jullie fotografen zijn de hoeren van de kunst, het moet er allemaal dik opliggen en het moet nog behagen ook. Zelfs waar je sociaal wordt denk je eerst aan het plaatje, het is om te walgen.’ Ze ging zitten en keek naar buiten. Het werd snel donker, de lantarens gloeiden aan, voetgangers schuurden langs de huizen aan de overkant. Het was het uitzicht van haar vader, een décor waarvoor spelers bewogen onder dwang van een oppermachtige regie. Ze wilde dat ze het met levenden kon bevolken, maar het bleven personages. Ze zou misschien eerder slagen in de kleine achterkamer waar ze sliep; daar keek ze uit op een vochtige binnenplaats, de bodem van een schacht van grijze muren waarop generaties hun droesem hadden achtergelaten, maar de verbeelding had er vrij spel en ze rekende erop dat van al haar schimmen er minstens een enkele gestalte zou gaan aannemen. Staal had er zich wel eens vertoond, maar dat was een grap geweest of een wreedheid; hij had als een drenkeling geroepen, maar toen ze verschrikt door het raam keek lachte hij bulderend en verdween even later door een roestige deur die toegang gaf tot zijn kelder. Hij was een demon die wraak nam als ze hem verwaarloosde. Zijn gehamer was soms niets anders dan een middel om aandacht te trekken, een eindeloos herhaald oproepsein. Ze kon het alleen tot zwijgen brengen door naar hem toe te gaan, en ze vroeg zich vaak af voor wie ze dat deed: voor zichzelf, voor hem of voor haar vader die onder het kloppen leed. Ze sloot de gordijnen en stak de lamp aan; in gebogen houding bleef ze even staan luisteren omdat ze meende geluiden van beneden te horen, maar alles bleef stil. Ze lachte zwijgend toen ze onverwacht haar spiegelbeeld ontmoette, een allegorie van de bezorgdheid, van de liefde van het kind voor de vader. Was het liefde? Het was eerder een mengeling van genegenheid en medelijden, of van eerbied en lichte spot, maar mis- | |
[pagina 30]
| |
schien bestond kinderliefde uit niets anders. Het kloppen in het achterhuis begon weer, maar ditmaal was het niet om haar; haperingen en versnellingen bewezen dat Staal aan het werk was, ze zag het staketsel voor zich, een boom van steen in het kille atelierlicht. ‘Wat stelt het voor?’ ‘Het gaat niet om de voorstelling, het gaat om de spanning waaruit het groeit. Die spanning zichtbaar maken, dat is belangrijker dan een herkenbaar resultaat.’ ‘Maar het is toch een opdracht?’ ‘Het is een vrijheidsbeeld. Wat versta jij onder vrijheid?’ ‘Ik weet het niet. Mezelf zijn, geloof ik.’ ‘Honderden beelden zijn er sinds de oorlog gemaakt, hanen, vrouwen, stervende mannen; maar die symboliseren iets heel anders, dat zijn burgerlijke symbolen.’ ‘Herkenbaarheid hoeft toch niet burgerlijk te zijn?’ ‘Er is een ander soort herkennen, een gevoel van kosmische verbondenheid. Mijn vrijheidsbeeld wordt een stylering van dat gevoel.’ ‘Het is eerder een gedachte.’ ‘Welnee, ik kan niet denken, geen enkele kunstenaar kan denken.’ ‘Dan had vader gelijk.’ ‘Werkelijk?’ Hij kon het zich niet voorstellen, hij geloofde evenmin in haar vader als die in hem. Ze kon de een niet tegen de ander verdedigen omdat verdediging hetzelfde was als rechtvaardiging, en er viel niets te rechtvaardigen, ieder was nu eenmaal zoals hij was: Staal een harde met zachte plekken, haar vader een zachte met onverwachte hardheden. Ze kon om de mensen huilen, maar ze kon hen niet veranderen; haar plaats in het leven was die van de dienstmaagd in het rijke huis. Ze voelde vaak een onbedwingbare lust om alle kostbaarheden te ver- | |
[pagina 31]
| |
nietigen, maar het werd telkens weer wrijven en oppoetsen, zodat alles nog meer glans kreeg dan tevoren. Ze had haar vader kunnen toeschreeuwen: Sta op, ga aan het werk, je laatste toneelstuk is al jaren oud!, maar ze speelde bewondering voor wat hij gemaakt had en verontwaardiging om de vergeetachtigheid van de mensen. Het laatste gesprek met hem spoorde haar opnieuw aan een oud voornemen uit te voeren; voor het eerst had ze bitterheid, of althans teleurstelling in zijn stem gehoord: Het zijn er geen tien, Marthe, het zijn er misschien twee. Een oud voornemen: een oproep aan die twee, zonder zijn medeweten. Hun komst zou eerder genezing brengen dan de afleiding die de dokter voorschreef, en misschien moed om eindelijk te beginnen aan het stuk van zijn leven dat hij toch nog schrijven moest. Ze reikte onder de smalle ligbank en trok een zwart kistje naar voren. Kazan noemde het zijn doodkistje, hij bewaarde er de critieken in en de brieven die vriend en vijand hem hadden geschreven. De krantenknipsels had Marthe al doorgelezen, ze had er een apart gehouden, ondertekend met de letters Grt. Uit het artikel bleek dat een van de vroege stukken van Kazan was vertaald, en bij de opvoering in Parijs menig rideau levé had gekregen, zoals G. zaakkundig opmerkte. Maar belangrijker was nog het volgende: Het is niet alleen het succes van het te onzent nog nooit gespeelde stuk dat mij frappeerde, het is vooral ook Kazans invloed op het Fransche tooneel die mij opnieuw overtuigde van de waarheid dat een profeet in eigen land niet wordt geëerd. Een gesprek met den grooten vernieuwer van het Fransche tooneel (zijn laatste drama Un commun des mortels confronteert Frankrijk genadeloos met zijn eigen tekorten en brengt nochtans, of juist daardoor, volle zalen tot minutenlange ovaties) leerde mij dat zijn vinding van het spelen à scène simultanée rechtstreeks is ontleend aan ‘Het model’ van Kazan. ‘Ik heb het systeem alleen geperfec- | |
[pagina 32]
| |
tioneerd’, zo zeide hij me, ‘maar uw landgenoot komt de eer toe het als eerste op die wijze te hebben toegepast’. Gilbert was een van de twee die moesten worden opgeroepen. Marthe had na enig zoeken zijn naam gevonden en ontdekt dat hij een internationaal tijdschrift over het moderne toneel redigeerde. Hij was een man van gezag geworden. Ze vroeg zich af of ze hem eenzelfde brief kon schrijven als de acteur Merle, een man van heel andere structuur. Gilbert maakte de indruk koel en beschouwelijk te zijn; Merle kwam uit de verschillende, vaak tegenstrijdige beoordelingen naar voren als een temperamentvol acteur, geladen met een felle speeldrift die soms dodelijk moest zijn geweest voor zijn tegenspelers. Ze vergeleek hem met Staal, zijn ruigheid trok aan en stootte af, het speet haar dat ze hem nooit had zien spelen. In de latere critieken kwam zijn naam niet meer voor, ze was te weten gekomen dat hij plotseling van het toneel was verdwenen en na vele omzwervingen een ondergeschikt baantje op een kantoor had aanvaard. Beneden op straat werd gefloten. Ze schoof het gordijn op een kier en zag Staal staan, de handen in de zakken en het hoofd in de nek. Het schommelende licht van de lantaarn trok en duwde aan zijn schaduw, alsof het een gevecht wilde uitlokken. Staal zelf stond onbeweeglijk, machtiger en dreigender nog dan gewoonlijk door de tegenstelling met zijn wankelende schaduw. Marthe raakte ondanks zichzelf gefascineerd, maar toch niet sterker dan door het onverwacht aangloeien van een personage in de straling van een toneellicht. Of verwees ze Staal uit zelfverweer naar een podium? Zijn bezoek kwam ongelegen, maar ze daalde de trap af en liet hem binnen. Hij stapte haar zonder woorden voorbij, de gang in, en liep meteen door naar boven. Ze hoorde haar vader kreunen, opende behoedzaam zijn deur en bleef wachten op een teken dat slapen of waken zou aanduiden. | |
[pagina 33]
| |
‘Marthe? Ben jij daar?’ Ze liep op hem toe, plotseling verscheurd. Hij was haar zachte tyran, dierbaarder dan wie ook. ‘Ik heb gedroomd geloof ik. Wat ben je aan het doen?’ ‘Ik zit te werken, op mijn kamer boven.’ Staal bleef onhoorbaar, misschien stichtte hij verwarring in de brieven en knipsels, nieuwsgierig gehurkt bij het zwarte kistje. Ze onderdrukte een aanzwellende golf van woede en haat. ‘Heb je me nodig, vader?’ ‘Ik wil nu wel lezen, die mémoires waaraan ik bezig was.’ Ze reikte hem het boek aan en schoof de lamp dichterbij zodat de bladzijden verlicht werden. Haar handen trilden, hij merkte het en vroeg of het van vermoeidheid kwam. Ze antwoordde niet, haar stem zou weigeren; ze schonk zwijgend water in een glas en zette het naast hem neer. ‘Geef me ook potlood en papier, ik moet misschien iets opschrijven. Herinner je je deze zin, Marthe: ik zou een vlam in mijn ogen willen dragen?’ ‘Nee.’ ‘Dan heb ik het gedroomd, of ik heb hem ergens gelezen. Het is een meisje die het zegt; ben jij het zelf niet geweest?’ ‘Ik herinner het me niet. Ik wil nog even mijn werk afmaken, vader, daarna kom ik weer bij je.’ Staal stond voor het raam, zijn handen ineengeklemd op zijn rug. Ze had hem ten onrechte verdacht, hij kende geen nieuwsgierigheid, hij was te zeker van zichzelf. ‘Schrok je van me?,’ vroeg hij, zonder zich om te draaien. ‘Nee, het was geen schrikken. Maar ik had je de hele tijd horen hakken, en toen stond je ineens daar op straat.’ ‘Gebrek aan fantasie dus.’ Ze glimlachte toegeeflijk; hij had zich omgekeerd zodat hij het zag en meteen was hij bij haar, zijn armen om haar heen. Zijn handen waren grijs van het steengruis, ze lieten schimmelige | |
[pagina 34]
| |
plekken achter op haar donkere trui. Ze klopte zich af toen hij ging zitten, hij zag haar borst trillen. ‘Wanneer mag ik jou nu eens maken?,’ vroeg hij dringend. ‘Ik wil niet symbool van iets zijn,’ zei ze, langzaam formulerend omdat ze voelde aan een waarheid te raken. ‘Maar ik zou je maken zoals je bent,’ zei hij, met half gespeelde wanhoop. ‘Ik zou je natuurlijk styleren, ik moet een vorm vinden voor dat jongensachtige en dat vrouwelijke van je, maar met symboliek heeft dat niets te maken.’ De stilte die volgde strekte zich in haar verbeelding uit als een vlakte, waarop Staal en zijzelf de enige figuren waren. Er was geen sprake van dat hij haar vervolgde, maar zij was ook zonder dat hij een stap deed aan hem overgeleverd. Ze zocht verward naar een woord om het zwijgen te breken, maar ze kon niets vinden dat sterk genoeg was en begon onzeker de papieren in het kistje te ordenen. Hij stond op en doorkruiste de kamer, zijn benen in de zware fluwelen broek bewogen als donkere schaduwen aan de rand van haar gezichtsveld, ze rook ineens de scherpe roofdierlucht van zijn lichaam. Eindelijk stond hij stil voor het raam, hij schoof de gordijnen verder uiteen en keek naar buiten. ‘Wie is die marionet aan de overkant?,’ vroeg hij agressief. ‘Vader noemt hem de dirigent,’ zei ze, zonder op te zien. ‘Heeft hij een huiskapel?’ ‘Ik weet het niet, ik hoor wel eens muziek.’ ‘Heb ik je gekwetst, Marthe?’ ‘Ik heb nooit aan een marionet gedacht als ik hem zag, ik vind hem juist zo levend.’ ‘Ik bedoel jou. Waarom ontwijk je me altijd?’ Ze keek naar hem op, haar handen bleven woelen in de papieren, ze wilde niet dat hij iets van haar verwarring merkte. Ze vermoedde niet dat hij haar bewegingen in het glas kon volgen, en wat zij aanzag voor onverzettelijkheid in zijn gedron- | |
[pagina 35]
| |
gen gestalte was eerder bevangenheid. Het spiegelbeeld van haar gezicht en de verlichte kamer daaromheen werd geprojecteerd op de huizen aan de overkant, het leek alsof de ene werkelijkheid in de andere doordrong, maar zonder zich ermee te willen verenigen. De dirigent greep in haar ogen en haren en sloeg langs haar mond, maar ze voelde niets, het was als trappen op een schaduw. Het benauwde hem, hij vloekte binnensmonds en trok ruw de gordijnen dicht. Toen hij zich omkeerde had Marthe zich weer over haar werk gebogen; hij dwong haar overeind te komen en hield haar op armslengte van zich af. ‘Ik wil niet dat jou iets overkomt,’ zei hij; het klonk dringend als een waarschuwing. ‘Waarom zou mij iets overkomen?,’ vroeg ze. ‘Het was maar een opwelling,’ zei hij, ‘ik zei het misschien alleen omdat ik mezelf onrustig voel. Trek het je niet aan.’ Ze gaf hem een sigaret, hij streek een lucifer aan en begon luidruchtig te hoesten. Buiten op de gracht gingen een paar drinkers voorbij, vloekend en lachend, een van hen giechelde als een oosterling. Op de hoek liepen ze in de armen van een hoer, haar scherpe stem scheurde hun gelal uiteen, daarna werd het stil. ‘Toepasselijk,’ zei Staal, toen even later het carillon zuchtend aan de geboorte van het kindeke begon; hij bromde het wijsje mee, en telde hardop de uurslagen. De laatste scheen hem een teken te zijn, hij haalde met enige omhaal een envelop uit zijn zak, klopte erop en zei nadrukkelijk: ‘Een brief van mijn vroegere vrouw.’ ‘Ik hoop niet dat je hem gaat voorlezen,’ zei Marthe snel. Ze kende de aard van zijn confidenties en haatte ze. ‘Ze wil dat ik terugkom.’ ‘Dat is geen nieuws.’ ‘Ze vraagt het niet voor zichzelf, maar voor haar zoon, onze zoon. Het schijnt verkeerd met hem te gaan.’ | |
[pagina 36]
| |
‘Dan moet je erheen,’ zei ze vlak. ‘En als het een lokmiddel is?’ ‘Ik wou dat je mij erbuiten liet.’ Hij scheen teleurgesteld, al moest hij dat antwoord hebben verwacht. Hij zoog nadenkend aan zijn sigaret en drukte hem toen verstrooid uit. Daarna trok hij de brief uit de envelop, sloeg hem open en begon zeurderig te lezen; Marthe wist niet of het zijn leestoon was of een poging tot imitatie van zijn vrouw. ‘Tegen mij is hij grenzeloos brutaal, maar dat kan mij niet schelen. Erger is dat er geen werk uit zijn handen komt, en schijnt hem dat niets te interesseren. Als hij thuis is hangt hij rond, en op zijn kamertje kan hij vast en zeker niets goeds uithalen. In de stad heeft hij slechte vrienden, en loopt hem een oudere vrouw achterna, en weet ik niet meer wat ik doen moet.’ ‘Ik wou dat je me de rest bespaarde,’ zei Marthe toen hij zweeg. De brief greep haar aan, de stijlfouten waren veel meer ontroerend dan lachwekkend, de onmacht zich zuiver uit te drukken was het symptoom van een veel grotere onmacht en riep bij Marthe het beeld op van een ontredderd en al haast vernietigd mens. ‘Alle ingrediënten voor het drama zijn er,’ zei Staal onbewogen. ‘Waarom spot je nog? Die vrouw is doodongelukkig.’ ‘Sommige mensen zijn pas gelukkig als het ongeluk ze treft,’ zei Staal, ‘en tot die soort hoort zij ook. Ze wil altijd een drama. Ze zei vaak: ik ben zo gelukkig, er is vast en zeker weer iets op til.’ ‘En gebeurde er dan ook iets?’ ‘Als er niets kwam maakte zij het, ze moest en zou haar drama hebben. Nou dit weer. Wat raad je me aan?’ ‘Ik raad je niets aan, je mag het niet eens van me vragen.’ | |
[pagina 37]
| |
‘Ben je bang voor beschadigingen?’ ‘Wie zou er beschadigd worden?’ ‘Jij misschien.’ ‘Je bent grof; als je zo doorgaat heb ik liever dat je me alleen laat.’ ‘En of ik grof ben,’ zei hij lachend, ‘grover nog dan jij denkt. Kun jij je een beeldhouwer voorstellen die het niet is?’ ‘Natuurlijk,’ zei ze, licht geschrokken door de dreigende ondertoon in zijn lachen. ‘Dan ben je geen goed kind van je vader.’ ‘Vader,’ riep ze, en sprong op, ‘ik heb hem helemaal vergeten.’ ‘Vergeet hem dan maar eens,’ zei hij bot, en hij drukte haar terug in haar stoel. ‘Vergeet hem voor mij. Ik wil dat je het slot van die brief nog even hoort: Ze hebben hem gevraagd voor een rol in Het Model, en weet ik niet of ik dat goed moet vinden. Herinner jij je dat stuk nog? We hebben het samen nog eens gezien toen we pas getrouwd waren en maakte het veel indruk op me. Het was van ene Kazan, zou die nog leven? Ze hebben onze jongen gevraagd omdat jij beeldhouwer bent, het zijn amateurs. Wat moet ik nu?’ ‘Het is erg toevallig,’ zei Marthe afwezig. ‘Je kent het stuk dus.’ ‘Ik heb het gelezen, ik heb al zijn stukken gelezen. Je kunt hem niet met al die karakters vereenzelvigen.’ ‘Je vader vindt grofheid een voorwaarde voor beeldhouwen, dat blijkt duidelijk uit het stuk.’ ‘Dat is vader niet, dat is de hoofdpersoon.’ ‘Waarom neem je hem steeds in bescherming? Omdat hij ziek is, omdat hij bang is, omdat hij denkt dat hij dood zal gaan? Een man die zoiets schrijft hoeft niet beschermd te worden.’ Ze antwoordde niet, ze wilde Staal niet neerhalen tot de leugen dat het stuk de tegenstellingen tussen hem en zijn vrouw zou hebben veroorzaakt of zelfs maar aangewakkerd. Hij was | |
[pagina 38]
| |
ertoe in staat, hij neigde tot het melodrama. Ze zei in zichzelf: het zijn er geen twee, vader, het zijn er minstens drie, maar het gaf haar geen voldoening. Het denkbeeld van de oproep kwam haar ineens belachelijk voor, en gevaarlijk; het was beter alles te laten zoals het was. Ze sloot werktuigelijk het kistje en schoof het langzaam onder de bank. ‘Het lijkt wel een begrafenis,’ zei Staal. ‘Nu ben je werkelijk grof,’ zei ze zacht, ‘maar je zult het wel niet zo bedoelen.’ ‘Leve de verdraagzaamheid,’ zei hij zonder veel enthousiasme. Hij stond op en liep naar de deur; het gesprek had hem lusteloos gemaakt, alle zinnelijkheid was uit de atmosfeer, Marthe trok haar zusterlijke gezicht: neergeslagen ogen, gesloten mond en een blank voorhoofd. Haar zucht tot wijding van mensen en dingen hinderde hem en maakte hem krachteloos, in zijn verbeelding verkleurde ze van schilderij tot bidprentje. Hij zei iets ten afscheid, trok de deur achter zich dicht en liep de trap af. Halverwege viel het hem in dat hij zijn zoon bij zich moest vragen, maar buiten op de stoep had hij die gedachte alweer laten varen. Hij keek de gracht af en besloot de stad in te gaan; hij had behoefte aan zijn kleine, luidruchtige stamcafé op het plein. Marthe hoorde zijn stappen wegsterven, naar het eind toe leken ze in snelheid toe te nemen, alsof hij tijd nodig had om op gang te komen. Hij liep als een schaatsenrijder, hij zette zijn benen niet voor elkaar maar uit elkaar, het was onmogelijk gearmd met hem te lopen. Ze had hem eens op de rug gefotografeerd toen hij het steegje naar zijn deur binnenschaatste; wie hem niet kende zou gedacht hebben dat hij bezig was in een aanval van razernij de huizen uit elkaar te trappen. Het was eerder een beeld uit een film dan een zelfstandige foto, maar dat was juist wel een kwaliteit van haar werk; haar foto's waren nooit een eind maar steeds een begin, ze suggereerden | |
[pagina 39]
| |
een vervolg, ze waren een inleiding tot de grote gebeurtenis. Ze was half en half van plan de donkere kamer binnen te gaan, maar haar vader riep en ze liep de trap af. Hij gaf toe dat hij geslapen had, een slag had hem doen ontwaken, een dichtvallende deur misschien. Ze gaf hem geen verklaring, en hij vertelde haar een droom zonder samenhang; later zei hij dat het misschien de herinnering aan een verhaal was, tussen dromen en lezen was soms geen grens meer, dat zou ook al wel een teken van de dood zijn. Ze sprak hem op de gebruikelijke manier tegen, schudde zijn kussens op en vroeg wat hij nog wilde hebben. De dirigent aan de overkant sloeg zijn handen tegen zijn hoofd alsof hij door een felle pijn getroffen werd. Ze had vaak de indruk dat hij meer hoorde dan de geluiden in zijn kamer; zijn gebaren leidden, begeleidden althans haar innerlijke stem. Kazan wilde voorgelezen worden; terwijl ze las sloot hij zijn ogen en streelde hij haar hand, een blinde op zoek naar een menselijke vorm. Ze geloofde niet dat hij de woorden volgde, hij onderbrak haar telkens met vragen en opmerkingen die op iets heel anders sloegen, een boek was voor hem vaak niets anders dan een gangmaker van zijn eigen gedachten. Hij was zich dat bewust, hij had wel eens gezegd dat goed lezen de schrijver zou beletten ooit nog te schrijven; alles was immers al geschreven? ‘Ik heb geconstateerd,’ las ze in de mémoires, ‘dat dezelfde gedachten over vormgeving bij schilder en schrijver tot sterk verschillende uitkomsten leiden. Nabootsing van de werkelijkheid bijvoorbeeld wordt bij de eerste nooit zo plat als bij de laatste; kleur en vorm zonder verdere inhoud zijn nog altijd meer waard dan ritme en klank. Had je boven de radio aan?,’ vroeg Kazan. ‘Nee.’ ‘Ik dacht dat ik een vreemde stem hoorde, maar dan heb ik dat gedroomd. Lees maar verder.’ | |
[pagina 40]
| |
‘In het woord moet altijd een eerste en een tweede werkelijkheid worden uitgedrukt, een zichtbare en een onzichtbare. Mijn vijanden hebben mij verweten dat ik de eerste verwaarloosde, maar ik heb mij dat verwijt nooit sterker aangetrokken dan als een aanmerking op mijn inderdaad slordige kleding. Ik ben nooit opzettelijk nalatig geweest in de verzorging van mijn uiterlijk, en ik heb in mijn boeken ook nooit die eerste werkelijkheid bewust veronachtzaamd; maar het zichtbare is aan de eigen tijd gebonden, en ik wilde nu eenmaal dat mijn werk mij zou overleven. Welke kunstenaar wil dat niet?’ ‘De dirigent heeft het weer druk,’ zei Kazan, die zijn ogen geopend had. ‘Een aandoenlijke man, vind je niet?’ ‘Zou het eigenlijk wel dirigeren zijn?’ ‘Iets anders kan niet. En waarom twijfel je ineens, je hebt het toch altijd ook geloofd? Je hebt zelfs wel eens muziek gehoord.’ ‘Het kan dansen zijn, pantomime misschien.’ ‘Lees nu maar door,’ zei hij geërgerd. ‘Die eerste werkelijkheid trouwens betreft niet alleen het zichtbare, maar moet worden geïdentificeerd met: het bekende. Ik reken daartoe dus ook de vertrouwde, eigentijdse gedachten. Een schrijver die zijn personages uitsluitend tot dragers maakt van heersende denkbeelden zal na zijn dood worden vergeten, of hoogstens nog worden gelezen uit belangstelling voor een oude mode. Latere geslachten immers zullen geen enkele wezenlijke binding meer hebben met wat voor ons algemeen geldend is.’ ‘Geloof jij dat het waar is?,’ vroeg Kazan, tenslotte geboeid of tenminste getroffen. ‘Ik heb er te weinig over nagedacht, vader.’ ‘Maar een schrijver kan tijdens zijn leven al verouderen. Niet alleen voor zijn lezers, ook voor zichzelf.’ ‘Dat laatste begrijp ik niet.’ | |
[pagina 41]
| |
‘Hij kan het gevoel hebben dat hij niets meer te zeggen heeft, dat hij klaar is. Klaar, of doodgebloed.’ ‘Waarom denk je nu ineens aan doodgaan, vader?’ ‘Ik denk de hele tijd aan doodgaan, het is een gif dat ik niet meer kwijt kan raken. De ene helft van de mensen gelooft dat iedere dag leven van de dood is gestolen, de andere helft denkt juist dat iedere dag voor de dood is bestemd.’ ‘En leeft de ene helft langer dan de andere?’ ‘Jij bent nog jong, Marthe.’ ‘Zo jong dat ik niet in je verouderd zijn geloof. In elk geval niet voor wat het oordeel van later betreft, van volgende generaties.’ ‘Je bent lief, maar dat oordeel kan mij niet meer helpen. Vergeten doodgaan is erger dan verguisd doodgaan, en ik ben vergeten. Maar ik moet er niet over praten, ik belast je toch al te zwaar. Laten we gaan slapen, Marthe.’ Ze bukte zich over hem heen om de dekens in te stoppen; hij drukte plotseling zijn gezicht tegen haar borst en mompelde iets dat ze niet kon verstaan. Ze zag dat zijn hals bruin was en zijn rug wit, als van een gewas dat licht tekort komt; ze kon erom huilen, haar hart zwol tot het scheen te barsten. Een stem in haar riep vadertje vadertje, ze kon het niet tot zwijgen brengen. Eindelijk liet hij zijn hoofd in het kussen zakken, hij sloot meteen de ogen, misschien had hij ze ook al die tijd dicht gehouden; ze richtte zich op en liep langzaam de kamer uit. Boven ging ze voor het raam staan, ze zag dat het was gaan regenen, de boten glommen en de lantaarn straalde een lange ster uit. Ze voelde zich eenzamer dan ze ooit geweest was. De pont in de verte riep dat hij ging oversteken, ze zag in haar verbeelding het gevaarte van de wal loskomen met op zijn rug de enkele willoze passagiers die niet meer naar huis scheen te verlangen. Ze ging aan de kleine tafel zitten, en schreef gedachteloos twee korte brieven aan Merle en Gil- | |
[pagina 42]
| |
bert. Ze bracht ze weg voor ze weer zou gaan twijfelen; de brievenbus slokte ze op, de laatste lichting was juist achter de rug. De dirigent was gaan slapen; haar vader hield zich slapende, ook toen ze het licht bij hem uitdraaide. Ze kleedde zich op haar eigen kamer uit, voor de lange spiegel, zodat ze tenslotte naakt door het zonnige dorp liep. Iemand zei: vrouwelijk en jongensachtig; ze streek langs haar smalle heupen, met een glimlach vol verontschuldiging. Ze schrok toen ze Staal hoorde thuiskomen, in de verte had hij gezongen, maar toen hij in de steeg stond zweeg hij plotseling, alsof iemand waarschuwend een hand op zijn mond legde. Ze doofde het licht en liep op de tast naar het kleine slaapkamertje achterin het huis. |
|