| |
[III]
Vanmiddag, toen ik wakker werd, stond de dokter naast me. Hij is een dikke, ouderwetse man met een snor uit een toneelstuk, zo onwaarschijnlijk van vorm en kleur. Aan zijn peinzende blik zag ik dat hij me al een tijdlang had bekeken; dat stemde me wrevelig en ik vroeg of bekijken alles was wat hij aan me kon doen. Hij wenste me goedenmiddag en begon zijn tas te openen, een omslachtig werk want het is er een met twee sloten en een stugge riem. Daarna zonk hij op een knie en knoopte mijn jasje los.
‘Ik zal u nog maar eens beluisteren,’ zei hij zuchtend. Hij schoof zijn kille verradertje over mijn borst, en ik moest ademhalen alsof mijn leven ervan afhing. Ik was tot het uiterste gespannen, maar liet niets blijken en keek naar buiten; het mistte, ik hoorde meeuwen maar zag ze niet, het schreeuwen van de sjouwers klonk gedempt. Marthe opende de deur van het souterrain en stond de bakker te woord, die met omfloerste wielen was komen aanrijden. Het beluisteren was overgegaan
| |
| |
in betasten; ik voelde, zoals gewoonlijk, geen pijn, maar mijn lichaam was beurs.
‘Ik kan werkelijk niets bij u vinden,’ zei de dokter, terwijl hij moeilijk overeindkwam, ‘maar u ziet eruit als een geest, en er moet dus toch iets zijn. Wat is de klacht nu precies?’
‘Ik ben aan het doodgaan,’ zei ik.
‘Maar dat kunt u toch niet weten. Niemand weet wat dat is, doodgaan. Ik ben dokter, denkt u dat ik het weet?’
‘Ik heb het gevoel dat ik langzaam uitvloei, dat mijn armen en benen dunner worden, en ik ben doodmoe. Soms denk ik dat het al zover is, dan heb ik duizelingen en zweef ik door de kamer.’
‘Dat zijn psychische klachten,’ zei de dokter, en hij ging aan het raam staan. ‘Het is erg mistig vanmorgen, een kleine wereld. U bent schrijver, is het niet? U moet toch enig inzicht hebben in uzelf; hoe denkt u daar nu over?’
‘U kunt deze kamer ook wel psychisch noemen,’ zei ik, ‘maar dat verklaart zijn bestaan evenmin als wanneer u hem stoffelijk noemt.’
‘Woorden, woorden,’ zei de dokter driftig, en hij rukte aan zijn horlogeketting, zodat het horloge tevoorschijn sprong en tegen zijn buik sloeg. ‘In het aangezicht van de dood zou u geen lust hebben in het bedenken van dergelijke spitsvondigheden.’
Ik zweeg en sloot mijn ogen; beneden sloot Marthe de deur, zachtjes om mij niet te hinderen. De dokter liep de kamer op en neer, hij koos mijn boekenkast en het raam als rustpunten, maar ik was ervan overtuigd dat hij noch de titels noch het leven op straat tot zich liet doordringen. Tenslotte keerde hij zich naar me toe en zei met zachte, gebroken stem:
‘Het is nu drie jaar geleden dat uw vrouw stierf. Wordt het nu niet eens tijd dat u zich over dat verlies heenzet?’
Hij wilde me treffen om me tot nieuw leven te wekken, maar
| |
| |
hij kon me niet raken omdat de Marianne die gestorven was in geen enkele relatie stond tot de Marianne die ik had bemind. De vurige merrie was een molenpaard geworden, verslapt en uitgezakt naar lichaam en geest. De laatste jaren sliepen we al niet meer in dezelfde kamer; ik kon haar gekreun niet verdragen als ze door dromen werd gekweld, en als ze zich uitkleedde betrapte ik mezelf op medelijdende, misschien wel spottende blikken. Geen van beiden kon meer moed en kracht vinden om een gesprek te voeren; zij maakte het eten klaar, zette het zwijgend op tafel en bepaalde zich tot opmerkingen over de duurte of de schaarste, een monoloog als een druppelende kraan. Ik deed nog wel eens een poging haar in mijn werk te betrekken, maar ze luisterde niet, haar blik zwierf door de kamer of richtte zich naar binnen. Onze liefde was uitgebloeid, we waren beiden anderen geworden, ik besefte dat de verwijdering tijdens het leven groter kan zijn dan de afstand tussen levenden en doden.
‘De dood van mijn vrouw zal nooit oorzaak worden van de mijne,’ zei ik tegen de dokter.
‘Onbewust misschien,’ zei hij met een wetenschappelijk glimlachje, en toen vervolgde hij snel: ‘Niet dat ik in uw dood geloof, dat heb ik trouwens al gezegd, maar wij weten soms zelf niet waardoor wij worden aangegrepen. U bent schrijver, u weet dat, emoties gaan hun eigen weg, water dat onder zand doorkruipt, een tijdlang merkt niemand iets en ineens stort alles in.’
Ik was te moe om te antwoorden, of misschien te laf. Marthe kwam binnen en zette een glas bessensap naast me neer; de dokter groette haar joviaal en bekeek haar van onder tot boven. Het minste kuchje van haar zou hem ogenblikkelijk tot beluisteren hebben aangezet, zijn oor tegen haar borst. Ze heeft een sterk, verlegen lichaam, dat iedere man moet prikkelen; het lichaam van Marianne toen ik haar leerde kennen.
| |
| |
‘Je vader moet eens wat afleiding hebben, Marthe,’ zei de dokter zalvend, toen ze hem geen kans gaf.
‘Zou dat hem werkelijk helpen?’ vroeg ze met een volwassen stembuiging, welwillend maar ongelovig.
‘Afleiding is de beste medicijn,’ riep de dokter uit, gelukkig met de eenvoudige formule van zijn drankje. ‘Ik schrijf het voor, en jij moet zorgen dat hij het inneemt, Marthe.’
Ze ging in haar geliefde houding naast me op de grond zitten, de benen gekruist, de armen steunend op haar knieën zodat de handen slap afhingen. Ondanks haar vertrouwdheid was ze me toch vreemd, ze had zich buiten mij om ontwikkeld en was iemand geworden die ik nog maar vaag herkende. Het liefst zag ik haar als het kleine meisje dat me lieve naampjes gaf, en dikwijls speelde ze dat kind nog, maar ze was allang een jonge vrouw met geheimen en verlangens die ze me nooit zou toevertrouwen; onze conversatie leek intiem, maar was niet meer dan kameraadschappelijk. Onze gesprekken, hoe ferm ook begonnen, liepen altijd uit in vaagheden: ik weet het niet, denk je dat werkelijk, ik ben daarover nog niet met mezelf in het reine, misschien zal ik je dat later nog eens zeggen. Het waren dan wel vaagheden vol belofte, maar die werd nooit ingelost. Nu ik daarover nadenk is dat wederzijds ontwijken kenmerkend voor ons hele leven, althans voor het mijne; ik heb veel aangeraakt maar niets gepeild. Maar misschien is dat ook een valse beschuldiging, misschien komt die gedachte voort uit een onbevredigdheid of een ongeloof.
De dokter had zijn geloop hervat, maar draaide zich ineens om en keek me onderzoekend aan. Misschien was er iets in mijn gezicht dat hem verontrustte, want hij knielde weer naast me neer en voelde opnieuw mijn pols. Onder de druk van zijn dikke vingers voelde ik het trage kloppen van mijn bloed, met af en toe onregelmatigheden, de pauzes en versnellingen die mij 's nachts zo kunnen verontrusten. Het hart
| |
| |
is dan een afzonderlijk ding dat los en zwaar in mijn borst ligt; het schijnt soms in slaap te vallen en springt dan weer op, mij overstelpend met een vloed van slagen die mijn lichaam haast niet kan verwerken. Het koude zweet breekt mij uit, mijn hoofd en ledematen worden met duizend fijne naalden doorstoken, mijn slapen schijnen te worden ingedrukt en dan ineens houdt het kloppen op en zink ik weg in een eindeloze diepte en stilte waaruit geen ontsnapping meer mogelijk is. Op zulke ogenblikken denk ik dood te zullen gaan; een enkele keer wil ik ook niet anders meer, maar meestal lukt het me met de uiterste inspanning me op te richten en wat te drinken uit het glas dat naast me staat. Soms sta ik op en loop de kamer rond, alles aanrakend wat ik tegenkom, als een kind dat geheime afspraken heeft met de dingen om zich heen. Langzamerhand trekt dan die innerlijke paniek weg, een storm die gaat liggen, ik wacht op het gevoel van uitputting dat zich van me zal meester maken, en als het zover is en mijn benen onder me weg dreigen te vloeien ga ik weer liggen en probeer te slapen. Heilloze nachten, die ik misschien met duizenden anderen deel.
‘Waanzin,’ zei de dokter driftig, ‘klinkende waanzin. U zult uzelf nog vermoorden, Kazan. Op uw leeftijd kan men niet ongestraft meer neuroses laten woekeren, u moet dat overwinnen. Verdomme, ik hoef u toch niet naar een psychiater te sturen? U hebt zoveel figuren geschapen, u gaat uzelf toch niet vernietigen?’
Ondanks alles moest ik lachen om zijn pathetiek; hij was een domme dokter die een snor nodig had om een man te lijken, maar tenslotte meende hij het goed, al had hij nog nooit een toneelstuk van me gezien. Ik trok de dekens hoger op en beloofde hem mijn best te zullen doen. Wat me in hem ontroerde was zijn geloof in de almacht van schrijvers, ontroerend omdat het misplaatst was. Ik, die niets anders heb gedaan dan per- | |
| |
sonages samenstellen uit onderdelen van levende zielen, ik zou kans zien mezelf te verlossen van gevoelens waarvan ik de herkomst niet eens ken? Ik ben mezelf altijd een raadsel geweest, niet omdat ik een raadsel ben, maar omdat ik geen kans zie de delen waaruit ik besta aaneen te voegen tot een sluitende vorm. Ik heb nooit in mijn eenheid geloofd, zomin als ik ooit heb geloofd in mijn verdorvenheid of mijn heiligheid; ik heb het nooit verder gebracht dan tot een glimlachje om mijn tekorten op beide gebieden. Ik zei, nadat Marthe de kamer was uitgegaan, in een plotseling opkomende lust tot kwetsen:
‘Scheppen en vernietigen, daartussen is even weinig afstand als tussen geboren worden en sterven. U kunt dat met al uw wijsheid niet opheffen, dokter.’
‘Wartaal, Kazan, wartaal.’
‘U houdt in theorie zoveel van uw patiënten, dat u uw geduld verliest als u ze in werkelijkheid ontmoet. Daardoor zult u nooit een goede dokter worden.’
Hij keek me aan of hij me dood wenste, en toch ook met een hulpeloze uitdrukking, trok zonder groeten de deur achter zich dicht, en reed even later met veel geraas weg. In de uren die sindsdien zijn verstreken heb ik me opnieuw liggen kwellen met de vraag of ik de dood vrees of naar hem verlang. Geen antwoord, het zal dus wel vrezen zijn. Mijn moeder, die ik steeds als een ongenaakbare vrouw had beschouwd, fluisterde op haar sterfbed: ‘Eindelijk zal ik mijn angst kwijtraken.’ Het sneed me door de ziel, ik had haar in dat ene ogenblik begrepen en moest alles herzien wat ik ooit over haar had gedacht. Mijn dood zal mij verlossen van mijn angsten, maar zal ik nog tijd en lust vinden dat als een bevrijding te beschouwen?
Marthe komt weer binnen en vraagt of ik iets nodig heb. Nee, ik heb niets nodig, alleen liefde. Ze kijkt me begrijpend aan,
| |
| |
alsof ze mijn gedachten heeft gehoord maar er nog niet aan kan voldoen. Afwezig verschikt ze de boeken op mijn tafeltje, trekt mijn deken recht die rechtlag, strijkt mij even door het haar en verdwijnt dan langzaam naar haar eigen kamertje. Ik kan haar bewegingen in het ronde spiegeltje volgen als ik wil; ik hoor dat ze haar bed opmaakt en haar klerenkast opent. Ze heeft een wonderlijke manier van werken; als ze met het ene bezig is denkt ze aan het volgende. Daardoor lijken haar bewegingen, hoewel doelmatig, niet ter zake; ze lopen voortdurend vooruit op wat komen gaat, en hullen de meest aardse dingen in een mist van eindeloosheid. Een stoel aanschuiven wordt bloemen schikken, bloemen schikken wordt zich verkleden, zich verkleden mij verzorgen, en mij verzorgen... Misschien denkt ze werkelijk wel aan mij als ze mij verzorgt, wie weet. Ze houdt van mij, maar hoeveel medelijden zal er in haar liefde schuilen, en is dat dan niet eerder medelijden met wat mij nog te wachten staat dan met mij zoals ik op het ogenblik ben?
‘Marthe?,’ vraag ik als ze met haar bezigheden klaar is. En daar begint die vervloekte beeldhouwer in het achterhuis weer te hakken, zodat het tot in mijn kamer doordreunt. Mijn huis grenst aan een steegje dat doodloopt op een deur, de toegang tot het achterhuis waar Staal zijn atelier heeft. Iedere dag komt hij voorbij mijn raam, fluitend en zwaaiend, en enkele keren per jaar rijdt een vrachtwagen voor die brokken steen in de steeg achterlaat; ze vallen met zo'n geweld op het plaveisel dat het wel lijkt of ze er doorheen willen, om in het binnenste der aarde te verpulveren of te verbranden. Ze zouden in geen geval zo verminkt raken als onder de handen van Staal; hij hakt er grote gaten in, symbolen van zijn eigen holheid, en weet er op een of andere manier voor te zorgen dat ze in scholen en ziekenhuizen worden opgesteld. Marthe laat er zich niet over uit, misschien staat ze wel model want ze be- | |
| |
zoekt hem nog al eens; in dat geval: leve het abstracte. Als ze mijn gehinderde blik opmerkt zegt ze snel:
‘Zal ik hem vragen of hij ermee ophoudt?’
‘Nee,’ zeg ik, tegen mijn zin.
‘Hij is aan een opdracht bezig, een grote opdracht, voor een nieuwe kerk.’
‘Te laat voor de beeldenstorm,’ zeg ik kil, maar als ik haar zie betrekken vervolg ik: ‘Neem me niet kwalijk, Marthe, ik kan niet in zijn kunst geloven. Hij is een charlatan.’
‘Wil je nog wat drinken, vader?’
‘De fout van de moderne beeldende kunstenaar,’ zeg ik docerend, ‘is dat hij maakt wat hij denkt in plaats van wat hij ziet. En hij kan nu eenmaal niet denken. Heb je mijn stuk wel eens gezien waarin ik die beeldhouwer laat optreden?’
‘Ik geloof het niet.’
‘Het kan ook niet, ik heb het twintig jaar geleden geschreven, en toen was jij net geboren. Je moeder haatte het.’
‘Kon moeder haten?’
‘Nee. Ze had er verdriet om, zo was het.’
‘Verdriet om het stuk, vader, of om jou?’
‘Je neemt het voor je moeder op, dat is lief maar niet rechtvaardig. Ik koos die beeldhouwer niet om haar te kwetsen in haar bewondering voor beeldhouwers, maar omdat ik hem nodig had ter verduidelijking van mijn bedoelingen.’
‘Wat bedoelde je dan?’
‘Daar kan ik niet meer over praten.’
Ze gaat voor het raam staan, haar rug naar me toe. Voor haar hoofd vliegen meeuwen af en aan, de hemel weet wat die symboliseren, meeuwen zijn geen duiven. De mist is opgetrokken, de huizen aan de overkant zijn weer van steen, de geluiden zijn scherp als in een vrieslucht. De val van de balen papier op de ijzeren schuiten klinkt lang na, echo's wekkend die tussen de hoge kademuren worden voortgedreven tot op open water.
| |
| |
Niemand die ze hoort, en wie zou ooit de woorden zelf gehoord hebben die nu op hun vernietiging liggen te wachten? Marthe draait zich om en zegt:
‘Ik zou wel willen weten, vader...’
Ze zwijgt weer, het is haar wel duidelijk wat ze wil weten maar niet hoe ze het mij moet vragen. Ze zoekt de stukken bij elkaar om haar vraag zo in te kleden dat hij mij niet onthutst.
‘Jij gelooft toch in de macht van het woord.’
‘Ja,’ zeg ik zo sterk mogelijk, want het is mijn enige geloof.
‘Hoeveel mensen zou je nu met je woorden hebben getroffen, met je toneelstukken?’
‘Wat bedoel je met getroffen?,’ vraag ik, om uitstel te krijgen.
‘Als het er nu eens honderd waren,’ zegt ze bedachtzaam.
‘Tien,’ antwoord ik, zonder bitterheid.
‘Waarom laten die tien dan nooit van zich horen?’
‘Ik weet het niet,’ zeg ik, het eeuwige refrein. ‘De meeste mensen kunnen moeilijk toegeven dat zij geraakt zijn.’
‘Iemand heeft tegen mij eens iets gezegd waarom ik hem nog steeds dankbaar ben,’ zegt Marthe, ‘en ik schaam me er niet voor het hem te laten merken. Schuldenaar zijn is makkelijker dan schuldeiser.’
‘Zei hij dat?’
‘Nee, Hij zei: Wie een enkel mens kent die kent alle mensen.’
‘Blijf je daarom bij mij?’
Ze keert zich weer naar het raam, zonder te antwoorden. Ik heb haar gekwetst, mijn pure dochter, maar het zal mij eerder schaden dan haar. Ik probeer mij op te richten, maar een steen drukt op mijn borst, en ik moet blijven liggen. Ik zeg tegen haar rug, die sterke romaanse rug met de ronde schouderbogen:
‘Het zijn er geen tien, Marthe, het zijn er misschien twee.’
‘Waarom doe je jezelf telkens weer afbreuk?,’ zegt ze tegen
| |
| |
het raam. ‘Jij bent het die me dat gezegd heeft, jijzelf vader. Weet je dat dan niet meer?’
‘Dan heb ik je dat te vroeg gezegd, Marthe. Maar ben je niet in de war met een van mijn stukken?’
‘Nee vader, je zei het tegen mij, rechtstreeks tegen mij. In je stukken spreek je tegen andere mensen, onbekende mensen tegen wie je openhartiger kunt zijn.’
‘Dat lijkt zo,’ zeg ik, want ik voel die woorden als een aanklacht. ‘Maar tegen de mensen van wie ik houd spreek ik nu eenmaal niet over liefde, net zomin als ik van ze droom. Openhartigheid is meestal onverschilligheid.’
De schemering valt, niet alleen de dingen maar ook mijn woorden vervagen; gelukkig, want ik weet niet of ik ze meen. Ik heb me toch steeds verbeeld mijn stukken met bloed en tranen te hebben geschreven? En stel ik Marthe boven de onbekende in de donkere zaal die zichzelf plotseling in een van mijn personages herkent? Ieder portret is een zelfportret, en de beschuldiging tegen de dokter kan een zelfbeschuldiging zijn: ik houd meer van het abstracte publiek dan van de concrete mens, en daarom ben ik nooit een groot toneelschrijver geworden. Het ontbreekt mij aan liefde, ik heb te weinig gegeven en te weinig gekregen, of liever: te weinig toegelaten. Schrijven uit een tekort is altijd te onderscheiden van schrijven uit een tegoed.
‘Zal ik je voorlezen, vader?’
‘Nee, nu maar niet.’
‘Probeer dan wat te slapen, je ziet er moe uit.’
Ik zal het proberen, Marthe, maar het zal niet lukken; een nacht van slapeloosheid ligt als een eindeloze tunnel voor me, waarin ik me nauwelijks durf bewegen. Als eenzaamheid werkelijk de bestemming van de mens is, waarom wordt hij er dan niet toe opgevoed? |
|