Taal noch teken
(1960)–Willem G. van Maanen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
zwichtte alweer. Ieder accoord van die andere muziek opende nieuwe mogelijkheden, de melodieën vroegen meer liefde, achter het zachte hijgen van de strijkers hoorde Sonius het bidden en smeken om de ware leider. Hij kon zijn handen nauwelijks in bedwang houden, sloeg de maat op alle voorwerpen die onder zijn vingers kwamen, vormde in de lucht rondingen en golvingen, en na enige tijd trad dan zijn tweede gehoor in werking, zijn hemelse gehoor zoals hij het zelf noemde. Het bracht hem op de hoogte van wat achter de noten stak: doen en laten van de componist, zijn twijfels en zijn zekerheden, overwinning en nederlaag. Als Sonius eenmaal zover was kon niets hem ervan weerhouden aan het dirigeren te slaan, of hij nu alleen in de winkel was of niet. De bediende was eraan gewend en slaagde er zelfs in zijn glimlach te verbergen, maar uit zakelijke overwegingen sloot hij Sonius voor het beluisteren van een nieuwe opname steeds op in een van de kleine kamertjes achterin zijn winkel; aan de toonbank, met een koptelefoon op, zou hij de andere klanten makkelijk aan het schrikken kunnen brengen. In de luistercellen stond een gerieflijke stoel, die toch de indruk wekte electrisch geladen te kunnen worden; aan de wanden hingen portretten van overleden beroemdheden, en bovenin was een luidspreker aangebracht die de vorm had van een kleine doodkist. De bediende had die eens glimlachend een klankzuil genoemd, een woord dat Sonius' verbeelding aan het werk zette, zonder uitkomst overigens. In de deur was een patrijspoort uitgespaard; de bezoekers die de stoel wantrouwden en staande luisterden konden de winkel inkijken, zonder te beseffen dat ze eruitzagen als wanhopige schepelingen. Goede klanten als Sonius verwende de bediende met een aankondiging van wat ze te horen zouden krijgen. Hij schakelde dan de luidspreker voor eigen gebruik in en fluisterde met een stem van fluweel: over vijf seconden kunt u luisteren naar de gevraagde plaat. | |
[pagina 10]
| |
Die vijf tellen waren vol geheimzinnig geruis, alsof er een zwaar gordijn langzaam opzij werd geschoven. Sonius vergat na afloop steeds te vragen of het daarmee ook werkelijk iets te maken had. ‘In de cabine maar weer?,’ vroeg de bediende listig toen Sonius aan het eind van een middag binnenkwam om een pas uitgekomen opname te beluisteren. Het was vol; aan de toonbank, met zijn rug naar de anderen toe, stond een bezoeker in een korte jas met zwarte bontkraag; zijn hoed, eveneens zwart, had hij op een stoel gelegd. Jas en hoed kwamen Sonius bekend voor, maar misschien herinnerde hij ze zich uit het werk van sommige caricaturisten die ze gebruikten ter typering van welgestelde lieden met neiging tot wreedheid. De andere klanten waren merendeels jongelui; enkele droegen al de koptelefoons die Sonius onthouden werden, het leken vliegers die wonderbaarlijk gezang van luchtgeesten hoorden, hun gezicht stond verbaasd en gelukkig. De bediende, gejaagder dan anders, had zich tot de bezoeker in de donkere jas gewend; toen Sonius hem op weg naar de luistercel passeerde waren ze druk in gesprek. ‘Ik ben blijkbaar de moeite van het groeten niet meer waard,’ zei de man verongelijkt. ‘Wat bedoelt u?,’ vroeg de ander bevreemd maar gedienstig. ‘Ik bedoel steeds precies wat ik zeg.’ ‘Natuurlijk,’ zei de bediende. ‘Ik zal de plaat dus voor u bestellen, maar het zal enkele weken duren.’ ‘Dat is me te lang. Mijn geduld is op, meneer Sonius.’ ‘Schakelt u de cabine in?,’ vroeg Sonius de bediende, zonder te merken dat de bezoeker hem had aangesproken. ‘Meneer Sonius is een van onze oudste cliënten,’ zei de bediende met triomf in zijn stem, en hij draaide een schakelaar om. ‘Heel interessant,’ zei de ander scherp. ‘Zoiets heb ik nog | |
[pagina 11]
| |
nooit gehoord, en het bewijst maar weer dat de werkelijkheid boven de opname gaat.’ ‘Een opname is ook een werkelijkheid, meneer,’ zei de bediende zachtzinnig. ‘Nietwaar, meneer Sonius?’ Sonius antwoordde niet; hij had in de bezoeker eindelijk zijn chef herkend en maakte aanstalten hem te begroeten. Het norse gezicht tegenover hem schrikte hem niet in het minst af, hij maakte een korte buiging zonder enige onderdanigheid en keek de ander vlak aan. ‘Ik zie dat u elkaar kent,’ zei de bediende aarzelend. ‘En of wij elkaar kennen,’ zei de chef. ‘Ik ken meneer Sonius beter dan goed voor hem is.’ ‘Dat kan dan niet beter,’ zei de bediende glimlachend. ‘Toch geloof ik dat ik meneer Sonius van een kant ken die voor u tot dusver volledig in het duister lag, is het niet?’ ‘Maar die op dit ogenblik dan ook zo ontstellend helder belicht wordt,’ zei de chef, ‘dat ik haast met blindheid word geslagen. Deze omgeving schijnt u vertrouwder te zijn dan uw kantoor, meneer Sonius.’ ‘Geliefder,’ zei Sonius na enig nadenken. ‘Ik zie het verschil niet.’ ‘Geliefd en vertrouwd, dat scheelt toch nog wel iets,’ zei de bediende bitter, maar met een schalks zwaaiende wijsvinger. ‘Dat is nu al uw tweede poging tot humor,’ zei de chef met neergetrokken mond. ‘Beide zijn mislukt, en beide werden ongevraagd geleverd. Ik verzoek u mij met meneer Sonius alleen te laten.’ De bediende zweeg en wendde zich tot een van de luisterende jongens; hij tikte hem op de schouder en rukte hem, toen een reactie uitbleef, de koptelefoon van het hoofd. De jongen ontwaakte uit zijn verdoving en keek hem aan met een mengeling van schrik en ongeloof. ‘Zoudt u zich nu eens eindelijk willen verklaren, meneer So- | |
[pagina 12]
| |
nius?,’ vroeg de chef. ‘Hoe kan iemand in uw positie een van de beste klanten in deze winkel zijn? Het is niet uit onbescheidenheid dat ik u dat vraag, maar uit bezorgdheid.’ ‘Ik beschouw het als inmenging in binnenlandse aangelegenheden,’ zei Sonius zacht maar beslist. ‘Dat zou het misschien zijn als u niet herhaaldelijk om voorschotten had gevraagd,’ zei de ander. ‘Ik zie nu waaraan u die besteedt.’ ‘Ik ben u daarvoor geen verantwoording schuldig.’ ‘Nu niet,’ zei de chef langzaam, ‘maar morgenochtend wel. Dan verwacht ik u op mijn bureau, meneer Sonius.’ Hij keerde zich bruusk om en liep naar de deur. In het voorbijgaan stelde hij de bediende ervan op de hoogte dat hij van de lopende en alle volgende bestellingen afzag, greep zijn hoed van de stoel en verliet de winkel zonder iemand te groeten. ‘Ik beklaag u met zo'n chef,’ zei de bediende vleiend. ‘U hoeft mij niet te beklagen,’ zei Sonius. ‘Het is een ongelukkig man die een opname van mindere orde acht dan een doorslag.’ Hij dacht nog even over die opmerking na terwijl hij naar huis liep, de nieuwe plaat onder zijn arm. Hij wilde niet beklaagd worden, niet benijd ook, niet bewonderd of bejubeld of bemind; hij wilde dat niemand hem opmerkte. Hij deed er niet toe, maar het was moeilijk dat anderen duidelijk te maken, al beweerden ze uit eigen beweging vaak genoeg ervan overtuigd te zijn. Een man als zijn chef bijvoorbeeld beschouwde hem als een nul maar besteedde een aandacht aan hem alsof hij van onschatbare waarde was. Er waren genoeg eenzamen die naar gezelschap snakten, maar zodra iemand werkelijk alleen wilde zijn drong iedereen zich aan hem op. Sonius wilde niets liever dan zich aan alles en iedereen onttrekken, maar het scheen niet te mogen, en niets nam zijn chef hem zo kwalijk als | |
[pagina 13]
| |
zijn weigering gebruik te maken van de ondergrondse, terwijl dat de maatschappij toch een aanzienlijke besparing opleverde. Sonius was in dienst van de onderneming die de ondergrondse exploiteerde, en het personeel erbij. Hij controleerde iedere dag aan een stalen tafel de duur van de avondritten; de tafel was hem toegewezen sinds de chef had gemerkt dat hij de bureauladen voor een persoonlijke verzameling gebruikte. De conducteurs leverden na middernacht hun boekjes met rijtijden in, een loopjongen smeet die de volgende morgen op de tafel van Sonius, en dan moest hij nagaan of de uitkomsten klopten met de tijden die de directie had voorgeschreven. Afwijkingen moesten worden gerapporteerd maar niet verklaard, en dat probeerde hij ook niet; alleen schreef hij bij het noteren van een al jarenlang terugkerende vertraging in bepaalde ritten wel eens de woorden concert, muziek, solist en dergelijke, maar de afdeling tot opsporing der oorzaken negeerde die of zette er vraagtekens bij. Niemand anders wilde blijkbaar geloven in de macht van de muziek; niemand combineerde de vertraging van de trein met de route. En toch was alles duidelijk: de trein beschreef zijn baan en waar die onder de Concerthal doorvoerde werd hij in zijn loop gestuit; de tonen van Orfeus' lier drongen door tot in de onderwereld en kluisterden ieder die eerst had gedacht te mogen gaan en staan waar hij wilde. Geen enkele bestuurder kon de muziek weerstaan; het goddelijk snarenspel ruiste door de tunnels en drong door tot in de gehoorgangen van allen die aanvankelijk hadden gemeend het snelste vervoermiddel door de stad te hebben gekozen. Sonius zelf liep dus altijd, hij kon muziek horen waar hij ging. Na de ontmoeting met zijn chef maakte hij een omweg, hij wilde het genot dat de nieuwe plaat hem zou schenken zo lang mogelijk uitstellen. Het was een ingewikkelde compositie, die veel van zijn krachten zou vergen; het grote thema, | |
[pagina 14]
| |
eerst helder klinkend, verborg zich steeds dieper, nam andere gestalten aan, keerde zich om, stelde alles in het werk om zich langzamerhand onherkenbaar te maken. Hij zou het alleen met de grootste moeite en vasthoudendheid kunnen opsporen, en dan bleef er nog het probleem om het ook in die steeds wisselende gedaanten als vertrouwd personage ten tonele te voeren. Vlakbij huis viel hem een gelukkige vergelijking in: het thema ontwikkelde zich als mens. Het begon zuiver en zich nog niet van zichzelf bewust, als een pasgeborene; dan kwam de ontdekking van zichzelf, de afschuw en het bekoordzijn, spiegelglas en spiegelscherven, de tijd van verwarring en lust tot zelfvernietiging, het besef van eenzaamheid, het zoeken naar de wachter over die eenzaamheid, verleiding en vermomming, het gevecht met de engel van de angst, verwerping, aanvaarding, berusting, dood. Hij wist met zekerheid dat de componist het niet anders bedoeld had, het hemelse gehoor was in werking getreden. Hij besloot zijn omweg nog wat te verlengen; hij kon zijn huis zien liggen, maar het wenkte niet en hij kon het dus met een gerust geweten laten wachten. Hij koos een donker straatje waar het wasgoed tussen de huizen hing en de gesprekken niet werden gevoerd maar opgejaagd; soms kletste er een zweepslag en gilde iemand het uit, van pijn of genot, dat was niet altijd uit te maken. Op de stoepen en trappen speelden de kinderen, een geheimzinnig ritueel van sluipende passen en krampachtige gebaren dat op hun kwellende dromen vooruitliep. Voor het dierenwinkeltje bij de kerk bleef hij even staan; op de ruit was een papegaai geschilderd, nog uit de tijd dat er tropische vogels werden verkocht. Maar de vogels waren verjaagd door honden en apen, een enkele parkiet uitgezonderd die de hele dag rondfladderde om zijn verdriet te overvleugelen. Een vrouw in een afgedragen mantel had haar terrier op de toonbank gezet, en liet hem jasjes passen; de bediende | |
[pagina 15]
| |
hield de hond een spiegel voor waarin hij zich samen met zijn bazin kon bekijken, maar hij hapte ernaar als naar een stuk vlees. In de étalage woonden twee apen, een vrolijke en een treurige. De vrolijke, een groene met een wit masker op, scheen met zijn onophoudelijke salto's de kleine ruimte te willen vergroten; maar zijn pogingen stuitten af op het broeiend zwijgen van de ander, een grijsaard met groeven tussen zijn getergde ogen. Sonius dacht er over de groene mee naar huis te nemen, maar hij vreesde dat scheiding de grijze ter dood zou brengen. Hij begreep genoeg van apen om te weten dat zonder de opgewektheid van de een het treuren van de ander zinloos was, en treuren was leven. Hij wisselde een verlegen blik met de bediende en liep snel verder. De vrouw in de oude mantel kwam hem achterop en begon een klaagzang over de slechte snit van de jasjes; ze droeg haar hondje aan haar borst, zoals kermisklanten marmotjes. Het dier gluurde naar buiten, verdrietig en verdorven, wie weet wat ze met hem uitvoerde. Sonius maakte zich van haar los en smokkelde zichzelf een klein eethuis binnen; alle tafeltjes waren bezet, maar hij vond een lege stoel tegenover een jongen en een meisje die elkaar dromerig zaten te voeren. Hij had geen honger, bestelde een lichte schotel en at met neergeslagen ogen. De drukte om hem heen kon de muziek niet uit zijn hoofd verdringen, de klank verdiepte zich nog en de structuur werd hechter. Het carillon begon te luiden toen hij zijn huisdeur opende, een gunstig voorteken. Hij tastte zich zijn weg door de donkere gang en liep langzaam de smalle trap op; pas in de muziekkamer ontstak hij licht. Het was een leeg vertrek, begrensd door witte muren en een donkere zoldering; aan een van de balken hing een koperen kroon met zes gebogen armen die kaarsen vasthielden. Sonius stak ze aan als hij een feestconcert leidde, maar gewoonlijk kwam het licht uit twee reflectoren boven de kleine verhoging waarop de gramofoon stond. Ander meu- | |
[pagina 16]
| |
bilair was er niet, behalve nog in een hoek bij het raam een ongemakkelijke stoel op hoge poten, gebelgd waarschijnlijk over de eenzaamheid waarin hij zijn leven moest slijten. Toch kreunde hij steeds als hij gezelschap kreeg. Sonius pakte de nieuwe opname voorzichtig uit en bekeek hem onder het licht. Het oppervlak verried de bewogenheid van de compositie, een afwisseling van stille passages met heftige uitbarstingen, die minutenlang konden duren. Hij zag dat aan de nuances in het zwart; in de kalme gedeelten glansde de plaat sterker dan in de geëmotioneerde waar de diepere groeven het licht tot het werpen van schaduw dwongen. Sonius hechtte aan die zichtbare afwisseling grote waarde, zoals hij ook een boek kon beoordelen naar de lengte van de alinea's en het ritme waarin ze elkaar opvolgden. Die uiterlijke aantrekkelijkheid was een afspiegeling van het innerlijk; een opname zonder zichtbare verschillen in sterkte kon op zijn best een dromerige muziek verbergen, en dat was hem niet genoeg. Hij legde de plaat op de gramofoon en bracht die aan het draaien; beheerst zette hij de naald in de aanloopgroef, maar nog voor de inzet van het orkest bedacht hij zich dat het goed zou zijn het werk eerst een keer door te nemen. Hij sloot de gordijnen, stelde zich op onder de kaarsenkroon en begon aan de repetitie. Al na de eerste maten meende hij een onzuiverheid in de tweede violen te bespeuren; hij tikte af, zette de gramofoon stil en begon uit te varen. Even later zetten de trompetten ongelijk in, hij liet doorspelen maar riep verwensingen aan hun adres. Een onregelmatigheid in de bassen kon hij niet laten passeren; hij bracht het orkest tot zwijgen en kreeg een van zijn beruchte driftaanvallen. Zwaar stampend liep hij de kamer op en neer, schudde zijn vuist, wees op zijn voorhoofd en perste er met stukken en brokken een toespraak uit: ‘Wat u vanavond bezielt, ik weet het niet. De goede naam die u nog altijd schijnt te dragen is volkomen onverdiend. | |
[pagina 17]
| |
Kom mij alstublieft niet vervelen met uitvluchten over vermoeidheid door een teveel aan repetities of aan vrouwen en kinderen, want die accepteer ik niet. Ik eis van u allen volledige concentratie op uw werk, en anders kunt u inpakken. De muziek moet met hart en ziel worden gediend, wie dat niet wil opbrengen kan maar beter een kantoorbaantje aannemen. Nu heren, we gaan terug naar de tweede doorwerking, en volledige aandacht alstublieft.’ Het repeteren nam de hele avond in beslag, maar tenslotte was Sonius tevreden en schoof hij de gordijnen weer open. De gracht lag verlaten, maar aan de overkant brandde nog licht; hij zag dat de zieke man door zijn dochter werd voorgelezen. Hij hoopte dat hij hen voor zijn uitvoering zou winnen, schoof het raam een klein eindje open en vroeg het orkest om de uiterste toewijding. |
|