‘Ik zou een vlam in mijn ogen willen dragen.’
‘Waarom?’
‘Om jou te verwarmen, om de schimmen te verjagen, om de lantaarn te doen verbleken, om alles in een nieuw licht te zetten.’
‘En als je jezelf zou verbranden, Marthe?’
‘Ik zal een appel voor je schillen, vadertje.’
De dunne schil kronkelt als een slang uit haar handen. Ze reikt mij een partje aan, ik houd het voor mijn ogen zonder erin te bijten.
‘Het is net een bootje, een wit verlaten bootje. Dat zegt Andrea, het speelse meisje uit een van mijn stukken. En haar moeder, treurig: ‘Verbeelding kan overal op varen.’
‘Ik herinner het me, vader.’
‘Ik houd van zinnetjes die de aandacht van de handeling afleiden. Ik had jou veel eerder moeten hebben, Marthe.’
‘Ben ik te laat geboren?’
‘Jij hebt goede invallen. Ik zou een vlam in mijn ogen willen dragen, dat is mooi vrouwelijk. Ik stel me daar een scène bij voor, het is genoeg om er een heel stuk op te bouwen. Zeg het nog eens, als je wilt.’
‘Ik zou een vlam in mijn ogen willen dragen.’
‘Het moet extatischer, je bent een jonge vrouw met een boodschap, je wilt licht brengen in een verduisterde wereld. Nog eens, Marthe, dringender.’
‘Ik zou een vlam in mijn ogen willen dragen.’
‘Waarom huil je, Marthe?’
‘Ik weet het niet.’
Daarmee eindigt alles, ik laat haar maar slapen. Buiten, op de gebogen brug, is een gestalte een eind aan zichzelf aan het spelen; hij is, steeds sierlijk, over de dunne leuning gaan hangen. De lantaarn schommelt alsof er wind is, het licht tikt de ongelukkige af en toe op zijn smalle rug. Straks zal de nachtelijke