| |
[XVII]
Op een van mijn ochtendwandelingen kwam ik Gait tegen. Het liep tegen schooltijd, maar hij draafde in een richting die niet naar de school voerde. Ik hield hem staande en vroeg of hij aan het spijbelen ging. Hij keek me geschrokken aan en zweeg, zijn ogen dwaalden rond tot ze bleven rusten op een punt achter mijn rug dat beslist niet bestond. Ik vroeg het hem nog eens, en toen zei hij dat hij een boodschap moest doen die hij haast had vergeten, een boodschap voor de meester.
- Je loopt anders een kant op waar geen winkels zijn, zei ik, want al wist ik wel dat hij een eerlijke jongen was, ik geloofde hem op dat ogenblik niet.
- Het is ook geen boodschap in een winkel, antwoordde hij na enig aarzelen, - maar bij iemand thuis.
- Bij wie dan?, vroeg ik.
- De meester wil liever niet dat ik er met anderen over praat, zei hij, en hij voegde er haastig aan toe dat hij graag verder wilde omdat het al laat was. Hij keek me zo verlangend aan dat ik al haast had toegegeven, tenslotte had ik er ook weinig mee te maken, maar ik kon niet nalaten te zeggen:
- Het is zeker bij een mevrouw.
- Ja, zei hij verbaasd.
- Mevrouw Heeringa, vulde ik aan.
- Och, wat jammer, zei hij teleurgesteld, en ik zag dat
| |
| |
hij het meende. - Meester wilde de mensen er mee verrassen, en nu weet u het al.
- Praat er dan maar niet met de meester over, zei ik met enorme zelfbeheersing, en ik kneep hem vertrouwelijk in zijn wang om te tonen dat ik het goed met hem meende. Hij beschouwde het als een teken ten afscheid en galoppeerde van me weg, om zijn boodschap te vervullen. Ik was verbijsterd, en ik moet toegeven dat ik aan de goede bedoelingen van meester Chris begon te twijfelen. Die boodschap had misschien niets te betekenen, maar met mevrouw Droogs beschuldiging op de achtergrond kwam hij me toch verdacht voor, en het gebruik van de jongen versterkte die indruk. Ik meende meester Chris vrij goed te kennen, maar ik besefte toen dat ik van zijn menselijke gevoelens zoals liefde en haat en verlangen niets afwist. Ik zag hem als een doorzetter, een vechter, een ijveraar, als een figuur dus eigenlijk, maar niet als een mens die kan lachen en huilen, en zeker niet als iemand die in staat is tot beminnen. Die kunst heb ik zelf trouwens ook nooit verstaan. Ik ben vrijwillig alleen gebleven, ik heb nooit enige aanvechting gevoeld mijn leven met iemand te delen, het is toch al kort genoeg. Lena, die zelf getrouwd is geweest en ergens een zoon moet hebben, beweert dat ik iets mis. Als ze zichzelf bedoelt heeft zij het mis. Maar het is wel zo dat ik door de afwezigheid van een drang tot liefde die neiging in anderen evenmin kan herkennen, en dat ik me wel eens verbeeld dat anderen die dus ook niet bezitten. Dat gescharrel tussen Droog en Heeringa had met liefde natuurlijk niets van doen, maar het zou toch kunnen zijn
| |
| |
dat meester Chris wel liefde voor de vrouw van Heeringa koesterde. Ik moest dat uitzoeken, al zou het leiden tot een overwinning voor Droog. Die overwinning mocht ze van mij halen, haar vuile beschuldiging rechtvaardigen zou ik toch nooit of te nimmer, en haar eigen avontuurtjes zouden even onsmakelijk blijven.
Ik had, na al het gebeurde, de moed niet meester Chris er zelf naar te vragen. Mevrouw Heeringa opzoeken wilde ik niet; ik herinnerde me dat ik haar door een kier van de deur had zien liggen toen haar man me hun huis had binnengesleept, en ik kon een vrouw in zo'n weerloze toestand niet een soort van verhoor gaan afnemen. Ik besloot een paar klompen te kopen bij Gaits vader; als die meester Chris en mevrouw Heeringa onderdak verleende, zoals Droog beweerde, dan zou ik dat wel uitvinden. Ik was lang niet aan de overkant van de rivier geweest. De oude boeren die er in de polder woonden zijn dood, er is dus geen reden meer hen eens op te zoeken, zoals ik deed toen ze nog in leven waren. Hun zoons wachten mijn komst niet af, maar lopen mijn kantoor binnen als ze me nodig hebben. Het deed me goed mijn stad weer eens van een afstand te zien liggen, al bedroeg die afstand dan niet meer dan de breedte van het water. De witte Rivierpoort blonk in de zon, mijn huis lag er degelijk in de schaduw naast, ik zag Lena er met een hengselmand uit tevoorschijn komen, op weg naar de visafslag. Het doel van mijn wandeling kwam me onbescheiden en overbodig voor, ik had daar wel willen blijven kijken tot de zon onderging en de stad met meester Chris, Heeringa, paraplu en alle anderen in het donker verdween.
| |
| |
Maar ik keerde me om en zocht het groepje populieren waartussen het huisje van de klompenmaker lag. Ik betrapte me erop dat ik het nog deed op de manier van vijftig jaar geleden, zoals mijn vader me het had geleerd: mijn hoofd met de ogen dicht langzaam ronddraaien en dan de ogen plotseling openen op het moment dat het gezochte doel recht voor me moest liggen. Het lukte me ook ditmaal, er was blijkbaar niets veranderd, de lange bomen wuifden even bevallig als hun vaders en moeders het een halve eeuw geleden hadden gedaan, onwetend van een toekomst waarin ze tot klompen zouden worden kleingehakt.
Gaits vader ontving me zonder enige verbazing, hij nam al pratend de maat van mijn voeten en begon het hout toen met zijn boren en beitels te bewerken. Hij was een goed vakman, behendig keerde hij het blok in zijn bankschroef om en om, en het duurde niet lang of er kwam al vorm in.
- Het laatste paar dat ik voor u maakte, dat is al wel tien jaar geleden, zei hij. - U werkt zeker niet veel meer in de tuin?
- Heel weinig, gaf ik toe. - Alleen mijn rozen verzorg ik zelf.
- Daar verslijt u geen klompen op. Spitten, daar hebben ze van te lijden, en van lopen natuurlijk. Maar er zijn hoe langer hoe minder mensen die op klompen lopen. Ze schamen zich ervoor.
- Het is misschien te duur, zei ik, - of te onpractisch. Net als de klederdracht.
- Die gaat er ook helemaal uit, zei hij met enige verbit- | |
| |
tering. - Mijn vrouw zou niet anders willen dragen, maar mijn oudste dochter trekt er haar neus voor op. Die wil stadskleren. En de meester geeft haar gelijk, die zegt: als je je kleren niet even vanzelf draagt als je huid moet je ze van je afgooien.
Ik was blij dat het gesprek zo snel en zo makkelijk op meester Chris was gebracht, en niet door mij. Ik vroeg:
- De meester komt hier zeker nog al eens?
- Waarom denkt u dat?
- Hij is erg op Gait gesteld. Het is zijn beste leerling.
De klompenmaker draaide zijn boor terug en richtte hem op mij, alsof hij van plan was te onderzoeken of ik van het goede hout was gesneden. Maar het was niet meer dan een gebaar om zijn woorden kracht bij te zetten. Hij zei:
- Ik zou Gait verder willen laten leren, in de stad als het moet.
- Je gunt je zoon meer dan je dochter, zei ik.
- Daar is het mijn zoon voor, notaris. In mijn vak zit geen toekomst meer, en al was dat wel zo, die jongen zijn verstand is er te goed voor. Hij moet studeren.
- Dat zegt meester Chris zeker?
- Ja.
- Ik zal er eens over denken, zei ik, - en er met het bestuur over praten. Misschien kan hij wel een beurs krijgen. Heeft de bovenmeester daar soms ook al over gesproken?
- Hij is er voor bezig, geloof ik, antwoordde de man, en hij ging weer aan het hakken en steken, in het hout. Ik ergerde me aan de activiteit van meester Chris, en aan
| |
| |
het feit dat hij het bestuur met mij erbij had gepasseerd. Hij had de zaak van Gait toch aan ons kunnen voordragen, dan hadden wij of in elk geval ikzelf er het nodige aan kunnen doen. Ik keerde de klompenmaker de rug toe en begon de werkplaats op en neer te lopen. Het was een klein hokje, door een vies gordijn van aan elkaar genaaide jute zakken afgescheiden van een grotere ruimte waar hij zijn bomen bewaarde en zaagde. Ik schoof de lap een eindje opzij. Daar stond de gele wagen, wel niet in volle glorie, want de wielen waren er onderuit gehaald en de bok met de deur weggebroken, maar hij zag er even uitdagend uit als in de tijd toen meester Chris er nog mee rondreed.
- Wel verdomme, zei ik, zonder goed te weten wat nu precies mijn woede opwekte, - hoe komt die kar hier?
De ander begon te grinneken. - De wielen hebben we eraf gehaald toen hij hier al was, hoor, en niet eerder, zei hij. - U dacht toch niet dat we hem op ons rug de brug over hebben gedragen?
- Draai er nu niet om heen, zei ik scherp, en ik ging vlak voor hem staan. - Wat hebben jij en meester Chris met die wagen voor?
- Niks, zei hij verbouwereerd, en ik zag direct dat zijn lichte ogen even helder waren als zijn ziel. Mijn uitval speet me, en ik bood hem mijn excuses aan. - Ik dacht dat jullie hem gingen repareren, mompelde ik.
- We gaan hem slopen, zei hij, en hij lachte alweer. - De wielen heb ik verkocht, en van de bok heb ik een voerbak gemaakt voor mijn varkens. De deur...
Hij zweeg plotseling, en ging haastig weer aan het werk.
| |
| |
Ik werd opnieuw argwanend en vroeg:
- Wat is er met die deur?
Hij leek precies op zijn zoon zoals hij me aankeek, schichtig maar niet oneerlijk. Hij veegde een paar krullen van de werkbank en zei tenslotte:
- Meester Chris wilde liever dat het geheim bleef totdat we wat bereikt zouden hebben, maar ik zal het u nu maar vertellen. We maken een invalidenwagentje.
- Dat is toch niets om geheimzinnig over te doen, zei ik.
- Voor mevrouw Heeringa, vulde hij aan.
Dus dat was wat er van de beschuldiging van Droog overbleef, als de klompenmaker tenminste de waarheid sprak, en dat nam ik aan. Ik verachtte mezelf omdat ik Droog een ogenblik had geloofd en aan meester Chris had getwijfeld, en ik nam me voor dat onfrisse mens bij de eerste de beste gelegenheid te zeggen wat ik van haar dacht. Als ik de liefde van meester Chris voor mevrouw Heeringa vergeleek met de zuiverheid van een lelie, dan steeg dat gescharrel tussen Droog en Heeringa niet uit boven de stank van een ui. Maar ook zonder die vergelijking walgde ik van dat gedoe, en ik vroeg me af hoe het bijbelse hoofd zijn favoriete leer van de naastenliefde kon blijven aanhangen als hij zijn allernaaste, zijn eigen vrouw, op zo'n vieze manier bedroog. Mijn medelijden met het verlamde mens groeide, ik zag in mijn verbeelding weer haar witte hand die een boek vasthield, en ik verwenste mezelf omdat ik toen gedwee met Heeringa naar boven was gegaan in plaats van langs hem heen haar kamer binnen te dringen en iets vriendelijks tegen haar te zeggen. Ik was weer de mindere van meester
| |
| |
Chris, die zich over haar had ontfermd, als een barmhartige Samaritaan, met alleen dit verschil dat het in de bijbel gaat om een gewonde man die op een ezel wordt gehesen, en hier om een verlamde vrouw die op een wagentje wordt gezet.
Gaits vader had me, denk ik, staan aankijken en mijn gedachten van mijn gezicht afgelezen. Hij vroeg:
- Valt het u mee van de meester, notaris?
- Hoe bedoel je dat, zei ik met enige wrevel.
- Dat hij zo goed kan timmeren, zei hij, en hij begon te lachen.
- Houd me niet voor de gek, antwoordde ik kortaf, maar ik kon niet boos worden want ik voelde dat hij me begreep, en dat hij me eerder wilde sparen dan beledigen. Hij werd weer ernstig en zei, terwijl hij zijn beitel wette:
- Ik denk wel eens, meneer notaris, dat de ware christenen zitten onder de mensen die niets aan het geloof doen.
- Zeg dat maar niet tegen de dominees, zei ik, - die zouden het hovaardig noemen, of misschien wel godslasterlijk.
- Dominees zijn bedriegers, zei hij. - Hoe kan een man er zijn beroep van maken om anderen te vertellen dat iemand zich voor hun heil heeft laten doodmartelen. Hij streek langs zijn beitel om te voelen of hij al scherp genoeg was.
- Heeft meester Chris je dat ingeblazen?, vroeg ik, want ik kon me niet voorstellen dat dergelijke gedachten vanzelf in zijn hoofd waren opgekomen. Overigens was ik het met hem eens.
- De meester praat daar nooit over, zei hij. - Maar ik be- | |
| |
doelde hem toen ik het over de ware christenen had. Ware mensen moest ik eigenlijk zeggen, vervolgde hij in zichzelf, en hij keek me aan zonder me te zien. Ik voelde me onbehaaglijk worden, een term als ware mens maakt me onzeker, die roept een afgrond gevuld met een mist van eeuwigheid voor me op waar ik ieder ogenblik in kan vallen. Ik weet wel dat ik me met mijn zestig jaar daarmee eens vertrouwd moet gaan maken, maar zonder een directe aanleiding is dat toch niet zo makkelijk. Ik vroeg of ik het wagentje eens mocht zien, hij bracht me naar een afdak achter het huis en wees me daar een zonderling samenstel van wielen en planken aan waar ik voor noch achter aan kon ontdekken. Het leek het meest op een rijdende draagbaar, en dat vond ik een nogal lugubere associatie. Maar hij reed het ding naar buiten, klapte een deel van de baar op en een ander neer zodat er een zigzagvorm ontstond, en begon me de werking uit te leggen. Toen ik het had begrepen moest ik er zelf op gaan liggen en aan alle handvatten draaien die ik maar zag. Ik merkte dat ik mezelf kon opvijzelen, mijn benen kon laten zakken en stijgen, me gedeeltelijk om mijn eigen as doen wentelen, en me kon voortbewegen als ik aan een ijzeren rad draaide. Alle handgrepen zaten rechts, omdat mevrouw Heeringa aan de linkerzijde was verlamd, maar toen ik met mijn voet zocht naar de rem die daar ergens moest zijn aangebracht merkte ik dat hij links zat. Dat was opzet van de meester, vertelde Gaits vader, want remmen gebeurde alleen in geval van nood, en de meester was ervan overtuigd dat mevrouw Heeringa in dat geval haar linkervoet zou gebruiken. Hij hoop- | |
| |
te zelfs op een verkeerssituatie waarin zij plotseling zou moeten remmen; misschien zou dat haar genezen.
- Maar is hij dan van plan haar met dit monster de stad in te sturen?, vroeg ik, en ik kwam overeind.
- Natuurlijk, zei hij verbaasd. - En een monster is het niet, we gaan hem verven en dan zult u merken hoe keurig hij eruit ziet.
- Geel zeker, zei ik honend.
- Ik weet het niet.
Ik voelde me weer driftig worden. Waarom stelde meester Chris mij toch telkens voor zulke voldongen feiten? Natuurlijk, een invalidenwagentje was een uitstekend idee, het was hem ingegeven door zijn zucht tot helpen, en als het hem zou zijn ingegeven door een zucht om Heeringa in zijn hemd te zetten had ik nog geen bezwaar gehad. Maar wij zouden veel meer effect hebben gehad als de openbare school als geheel voor een wagentje zou hebben gezorgd, een keurig gelakt wagentje van gangbaar model. Ik kon mezelf wel voor het hoofd slaan dat ik niet eerder op dat idee was gekomen. Waarom kon de naastenliefde, zoals meester Chris die dan misschien wilde belijden, niet gemengd zijn met wat overleg? Daarvan zou niemand slechter geworden zijn, hij ook niet.
Zo werd ik weer geslingerd tussen bewondering en haat, gevoelens die ik voor de komst van meester Chris nooit heb gekend, maar die zich het laatste jaar in me hebben geopenbaard met een kracht waarvan ik soms verbaasd sta. Nu hij weggaat zal dat wel weer afnemen, en kan ik terugkeren naar de rust van vroeger. Veel mensen die onder zijn invloed hebben gestaan zijn nu al weer even- | |
| |
wichtiger, het leven zoekt zijn oude bedding met de vertrouwde oevers, Kanis zei me een paar dagen geleden nog dat hij weer graag aan me zou leveren, en ik neem aan dat Jan me bij mijn volgende bezoek aan de societeit wel weer notaris zal noemen. Het vervelende is alleen dat ik er niet helemaal gelukkig mee kan zijn, met dat toekomstbeeld. Ik ben er niet gerust op dat ik het bij het goede eind heb gehad, dat wil ik nu wel toegeven. De beschuldigingen van Lopend Vuurtje laat ik voor wat ze zijn, ik mag die krantenman nog altijd wel, ik weet dat de journalistiek hem boven alles gaat, en de krant is nu eenmaal geen heer. Ik ben er zeker van dat we samen nog eens een borrel zullen drinken, en misschien lachen we dan om die hele geschiedenis. Maar daarmee is alleen de zaak afgedaan, niet het gevoel. Het geweten doet zijn werk, het bestormt iemand in zijn momenten van opperste zekerheid, en laat hem in de ellendigste twijfel achter. En wat moet ik dan tot mijn verdediging aanvoeren?
Onzin, ik hoef mezelf niet te verdedigen. Ik heb gedaan wat ik kon, of liever wat ik wilde. Misschien had ik soms wel anders gekund, maar er waren toch situaties waarin ik aan mijn gevoel van eigenwaarde verplicht was tegen hem in te gaan. Ik vond het beroerd genoeg, maar dat was geen reden hem in alles gelijk te geven. De normen waarnaar ik steeds geleefd heb, goede degelijke normen die mijn vader ook hanteerde, hoefde ik toch niet op te geven om te gaan leven volgens de zijne? Een ogenblik heb ik het geprobeerd, dat was in het begin, maar ik verschilde toch teveel van hem, in overtuiging en in leeftijd,
| |
| |
om hem langer te volgen. Ik schaam me niet in hem geloofd te hebben, ik geloof nog in
hem, maar niet meer als hij bij me is. |
|