voor zijn ene en voor zijn andere oog hield. - Wat ik je nu ga vertellen is je wel een borreltje waard, besloot hij voorlopig, en hij zette het glas neer. Ik liet Jan er twee brengen, maar het zijne stond nog niet goed en wel op tafel of hij had het al op. - Breng de fles maar, Jan, zei ik, - meneer heeft dorst. Maar half vol alsjeblieft.
- Goed meneer, zei Jan, die het nog altijd verdomde me notaris te noemen zolang ik hem met zijn voornaam aansprak.
- Hoe noemen ze mij, Jan?, vroeg de krantenman, en hij sleepte de fles ogenblikkelijk in de wacht.
- Lopend Vuurtje, meneer, zei Jan vrijmoedig.
- Zorg dan goddorie voor stromend vuurwater, riep het drankorgel, en hij dronk de verbouwereerde Jan toe.
- Een woordspeling, beste jongen, zei hij na een levensgrote slok, - vuur en vuurwater, nietwaar, lopen en stromen, begrijp je? En loop nou, anders stroom ik over. Ik heb wat te bespreken met de notaris.
Hij keek mij weer door zijn lege glas aan, schonk het toen op ooghoogte vol, en zei peinzend:
- Gristelijk opvoeder schendt zevende gebod.
- Drink niet te vlug, zei ik, want ik vreesde dat hij wartaal zou gaan uitslaan nog voor hij me enige informatie had verstrekt.
- Een mooie kop, zei hij, - en dan dertig punts kapitaal. Komt een gristelijk hoofd toe, vind je niet?
- Je hebt het blijkbaar over Heeringa, zei ik.
- De spijker op zijn kop, riep hij. - En als meneer notaris bijbelvast is weet hij ook verder wat ik bedoel.
- Ik ben alleen actevast, zei ik. - En om die te verlijden heb ik de bijbel niet nodig.