De onrustzaaier
(1955)–Willem G. van Maanen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
jes rond. Ik heb nooit gehoord dat ze haar dat liedje nariepen, ze had het zich misschien maar verbeeld, of gewenst. Dat afgeplatte bijbelse hoofd, Heeringa, marcheerde als een overwinnaar langs mijn raam. Ik zag hem de laatste tijd meer dan eens bij Heidendaal binnengaan, en ik begon hen ervan te verdenken onder een hoedje te spelen, met het alles bedekkende paraplutje van de wethouder erboven. Maar bewijzen kon ik het niet, en ik heb er ook nooit moeite voor gedaan. De toestand begon me de keel uit te hangen, en ik verwenste het ogenblik dat ik meester Chris hier had gehaald. Hij was de gangmaker van veel goeds, maar van veel meer kwaads. Dat is altijd zo, het goede sleept het kwade achter zich aan, iedere hervorming kost bloed. Ik hoopte nu maar dat hij zich tot zijn werk met de kinderen zou bepalen, daar was werkelijk niets op aan te merken. Ik zei het hem, ik drong er uit alle macht bij hem op aan, ik beval het hem. Maar ik kon even goed in het water schrijven; niets bleef ervan over, hij ging zijn gang alsof hij God in zijn ene en de duivel in zijn andere zak had. Eerst probeerde hij een zaal te huren voor zijn avondlessen. Maar alle zalen zijn hier kerken, daar kwam hij dus niet in. Toen trachtte hij ruimte te krijgen bij zijn cursisten, maar die wonen allemaal te klein, en ikzelf dacht er niet over mijn huis beschikbaar te stellen, al is het groot genoeg. Ik heb hier negen kamers, maar die bewoon ik allemaal, ik loop er tenminste iedere dag doorheen. Ik weet niet of ik spijt moet hebben van mijn weigering, maar ik weet wel dat ik haast buiten mezelf raakte toen ik hoorde wat hij daarna voor elkaar bracht. Hij | |
[pagina 65]
| |
kocht van een smerige zigeuner een oude kermiswagen, met paard en al, verfde hem hardgeel en schilderde er met rode letters op: vormingswagen. Het woord ontwikkeling was hem blijkbaar te lang. Op een vrije middag kwam hij met zijn kar aanrijden. Het zigeunerkamp ligt op de andere oever, hij moest dus de brug over, en dat vereiste heel wat stuurmanskunst. Maar het lukte hem, en met een overmoedige zwaai bracht hij de wagen tot voor mijn huis. Hij bleef op de bok zitten en riep me naar buiten. Maar ik was al naar voren gestormd, en begon hem op het tuinpad meteen te verwensen en te vervloeken. Voor het eerst was ik werkelijk razend op hem; hij maakte met die vertoning niet alleen zichzelf belachelijk, maar benadeelde er mij ook mee en het hele bestuur en de school. Ik schold hem uit voor alles wat mooi en lelijk was, maar toen ik merkte dat er een oploop voor mijn huis begon te ontstaan beval ik hem van zijn zitplaats af te komen en met me naar binnen te gaan. Daar ging ik nog een tijdje door, en toen ik eindelijk uitgeraasd was nam ik een borrel en dronk die in een teug op. Dat doe ik nooit; er blijkt wel uit hoe ik in de war was. Hij had me rustig aangehoord en toen hij het tijd vond worden om eens iets terug te doen zei hij alleen maar: - Ik begrijp u niet. - Dan ben je nog gekker dan ik dacht, schreeuwde ik. - Ik doe wat ik moet doen, antwoordde hij, en hij beet zijn woorden weer op de oude manier af. - Ik zal me niet van mijn werk laten afhouden, al zouden ze me opsluiten. - Noem je dat nog werk?, vroeg ik. - Je leert de mensen | |
[pagina 66]
| |
dingen waar ze geen raad mee weten. Ze worden er opstandig van, onrustig, onzeker. - Dat moet ook. Zekerheid is stomheid. - En dat zeg jij? - Ja. - Je denkt toch niet dat je met die wagen ook maar een minuut op dezelfde plek kunt blijven staan? De politie zal het je overal verbieden, en dan kan ik ze geen ongelijk geven. - Dan blijf ik rondrijden. Als juffrouw Heidendaal met haar fiets mag rondzwalken, mag ik het met mijn wagen. - En als juffrouw Heidendaal onzin verkoopt mag jij het ook. - Sinds wanneer vindt u dat ik onzin verkoop? De wethouder heeft u eerder voor zijn karretje gekregen dan ik had gedacht. - Ik sta voor niemands karretje, voor het jouwe ook niet. Hij keek naar buiten en glimlachte toen hij zag hoe een paar jongens op de bok waren geklommen. Er stond een hele troep mensen om de wagen heen; enkelen keken nieuwsgierig in de richting van mijn huis. Zijn houding van onafhankelijkheid bracht me tot het uiterste, en ik perste eruit: - Ik onthoud je van nu af aan mijn steun. Je kunt niet alles doen, meester Chris. Er zijn zekere normen van fatsoen. - Ik weet dat u ze graag hanteert. Het bespaart u het brengen van werkelijke offers. - Als je er maar een tiende van bezat zou je een bruikbaar mens zijn. | |
[pagina 67]
| |
- U zou met dat tiende een edel mens zijn, notaris. Ik haatte hem, en ik bewonderde hem, zoals steeds wanneer ik het tegen hem moest afleggen. Hij zag er belachelijk uit; zijn harde haar stond als een pol verschroeid gras op zijn hoofd, het had me niet verwonderd als er distels en brandnetels tussen groeiden, en hij had een geel met rode blouse aan, alsof hij in vuur en vlam stond. Maar hij dwong evenveel respect af als een generaal in zijn mooiste uniform op de barricade, als er tenminste nog generaals op de barricade staan. Ik zei zwak: - Denk je nu eens in mijn positie in, meester Chris. Ik heb je hierheen gehaald, ik heb je beschermd tegen een stel betweters, zodat je je gang kon gaan, en nu bedank je me door als een circusclown kunstjes te gaan vertonen op een kermiswagen. Is het dan niet redelijk als ik eens een paar bezwaren laat horen? - In uw positie is dat zeker redelijk, antwoordde hij, - en daarom ben ik blij niet in uw positie te verkeren. Anders had ik nooit kunnen doen wat ik nu doe. - Wat bedoel je? - Welstand maakt behoudend, en iets willen behouden is angst om iets te verliezen: je geld, je ideeën, je goede naam. - Slaat dat op mij? - Ja. - Ik ben het me niet bewust. - Dat is juist het beroerde. Was u het zich maar bewust, dan was u tenminste behoudend uit overtuiging, en zou u niet zo makkelijk van uw stuk zijn te brengen. Maar nu denkt u vooruitstrevend te zijn, terwijl u in werke- | |
[pagina 68]
| |
lijkheid conservatief bent, en dat geeft narigheid. Mensen zoals u werken remmender op de maatschappelijke ontwikkeling dan mensen die uit volle overtuiging tegen zo'n ontwikkeling zijn. Dat soort hoef je niet te ontzien, uw soort wel. - Ik ben geen soort, zei ik geprikkeld. - Ik ben een mens op mezelf. En ik geloof niet bepaald dat jij me ontziet. - Ik ontzie niemand, zei hij, - als ik doe wat gedaan moet worden. - Het klinkt zo'n beetje als de schrift die vervuld moet worden. - Noem het zoals u wilt. U weet wat ik ermee bedoel. - Nee, zei ik bot. - Ik weet alleen dat jij je als een soort Christus gedraagt, heilig overtuigd van de onaantastbare waarheid van je stellingen, met het enige verschil dat hij een lange jurk droeg en jij een korte broek. Over de baard wil ik het niet hebben. - Er is een essentiëler verschil, zei hij rustig. - Hij wilde de mensen rijp maken voor een leven na de dood, ik wil ze opvoeden voor het leven hier, volgens mij het enige waar ze recht op kunnen doen gelden. En als ze van dat recht geen gebruik maken zal ik hun leren hoe ze dat moeten doen. - Een soort klassieke eredienst aan het leven, zei ik, - maar het leven is er wel heel wat rotter op geworden. - Als het leven rot is zijn wij het ook. - Het zij zo, zei ik verveeld, want dergelijke jongensachtige uitspraken herinneren mij altijd aan een stel brave zeloten uit mijn studententijd aan wie ik ontzettend het land had. | |
[pagina 69]
| |
- U denkt toch niet, notaris, dat u ook maar een levensuiting kunt vernietigen zonder uzelf te vernietigen?, vroeg hij, en hij keek me al bij voorbaat met afschuw aan, alsof ik een moordenaar van levensuitingen was, wat dat dan ook mogen zijn. Ik mompelde iets, en keek van hem weg, naar buiten waar het zwart stond van de mensen. De jongens op de bok zaten als standbeelden; ze waren zich de verantwoordelijkheid die hun hoge positie met zich bracht zeker bewust. Sommige mensen lachten en schreeuwden, anderen stonden rustig bijeen, en ik had er toen veel voor over gehad om te weten hoe de voor- en tegenstanders van meester Chris daar waren verdeeld. Ik reikte in gedachten naar mijn sigarenkistje, maar hij pakte mijn hand, zo onverwacht dat ik ervan schrok, en vroeg dringend: - Laat u me nu in de steek? Hij bracht me in verwarring en ik haalde mijn schouders op. - Als ik nu naar buiten ga, meneer Pilaar, en ik ga op de bok zitten, hebt u me dan in de steek gelaten? - Nee, schreeuwde ik. Hij knikte kort, alsof hij mij een gunst had verleend door in mijn eigen huis te mogen schreeuwen. Even later liep hij het tuinpad af, de mensen weken opzij, hij klom naast de jongens op de wagen. Het paard trok aan, en kort daarna hoorde ik de kar ratelend onder de poort doorrijden. |
|