| |
[IX]
Die vijftig mensen, daar maakte hij een stoottroep van. Hij nam er niet meer aan. Er kwamen nog genoeg aanmeldingen, maar hij wees ze af. Ik waarschuwde hem dat die houding kwaad bloed zou zetten; hij lachte erom. Maar ik heb gelijk gekregen; als hij wat minder kieskeurig was geweest zat hij hier nog.
Het kwam er natuurlijk op neer dat van het hele schoolbestuur ik de man was die de cursus het vaakst bijwoonde. Op een van onze vergaderingen was me verweten dat ik op eigen initiatief had gehandeld. Alsof ik ooit anders doe! Drabbe, de directeur van het postkantoor die mijn senoritas behandelt alsof het piraatjes zijn, diende godbetere een soort motie in om het misnoegen van het bestuur uit te drukken. Dat ging het andere lid, mevrouw Droog, te ver, hoewel ik geloof dat het afgesproken werk was, maar ze vonden die hele cursus toch geen gelukkige greep, en meester Chris eigenlijk ook niet. Mevrouw Droog, dat is hier de geleerde vrouw, ze is directrice van drie kurassen en een kuisheidsgordel in het oudheidkundig museum, zei dat ze hem geen heer vond. Pas toen ik dreigde te zullen aftreden als ze hun geleuter niet
| |
| |
staakten bonden ze in, maar ik kreeg ze niet zover dat we besloten bij toerbeurt een avond in de banken te gaan zitten. Nu vatte ik mijn afspraak met de wethouder wel niet zo letterlijk op, maar ik voelde me toch verplicht meester Chris af en toe op zijn vingers te kijken en desnoods te tikken, en zo kwam het dat ik nogal eens bij hem in de klas zat.
Ik weet nog steeds niet of ik hem nu eigenlijk sympathiek vind of onuitstaanbaar. Hij had een machtige invloed op mensen, dat is zeker, maar dat pleit eerder tegen hem dan voor hem. Ik beschouw het zelf als een van de belangrijkste vormen van beschaving dat men anderen met rust weet te laten. Hoe minder men elkaar lastig valt hoe beter de samenleving wordt. Maar hij scheen precies het tegenovergestelde te willen. Er was met hem geen conversatie mogelijk; het moest altijd een diepgaand gesprek worden, en daarbij verlokte hij de mensen tot uitspraken die ze eigenlijk helemaal niet hadden willen doen. Zo ging het tenminste bij mij, en ik ben waarachtig niet iemand die makkelijk is te beïnvloeden. Begon ik een eenvoudig praatje over wijn dan kwam hij onmiddellijk aandragen met vervelende bijzonderheden over de slechte arbeidsverhoudingen in de wijnbouw, en omdat ik me daarmee nooit bemoei kon ik hem niet tegenspreken ook. Ik kon alleen zeggen dat de smaak van de wijn daar niet van veranderde, maar dat was dan ook weer niet goed. Een andere keer vertelde ik hem eens een paar aardige voorvallen uit mijn practijk, maar aan het lachen kreeg ik hem nooit. Ik geloof dat hij geen enkel gevoel voor humor bezat, op een paar losse woorden
| |
| |
ging hij in met dezelfde ernst als op de meest diepgaande leerstelling, die ik overigens nooit verkondig. Het leven is een illusie, dat weet een mens toch als hij ouder wordt. We kunnen het bij ogenblikken ernstig nemen, maar we weten wel beter. Overtuigingen zijn niets waard, ze houden hun waarde in elk geval niet, en ze zijn voor het leven ook overbodig Maar hij zat zijn theorieën te verkondigen alsof God en de wereld ervan afhingen, alsof er niets anders bestond. Hij miste alle gevoel voor verhoudingen, voor betrekkelijkheid, en dat ergerde me soms verschrikkelijk.
Maar ik mocht hem toch ook graag, en ik voelde me verantwoordelijk voor hem. Ik had hem tenslotte naar onze stad gehaald, en dat hij het paard van Troje bleek, daar kon hij niets aan doen. Hij was zo geboren. Het is me niet gelukt hem te temmen. Soms leek het er wel eens op, maar dan rukte hij zich weer los en liep net zo hard en zo lang tot hij was waar hij wilde zijn. Hij was een vechter in hart en nieren, dat waardeerde ik in hem, en hij vocht tenslotte voor een zaak die ikzelf was begonnen. Ik heb nog altijd een grenzenloos vertrouwen in zijn capaciteiten, maar die kunnen wel eens te groot of te sterk zijn voor een bepaalde omgeving, en als ze dan niet ingetoomd kunnen worden gaat het mis.
Ik begon te merken, of me te verbeelden, dat er in onze stad iets aan het veranderen was. Het ging langzaam, en het uitte zich ook nog maar in kleinigheden. In de étalage van de boekwinkel verscheen op zekere dag een kaartje waarop stond dat leden van de ontwikkelingscursus tien procent korting kregen op dichtbundels en Nederlandse
| |
| |
romans. Ik ging naar binnen en vroeg de eigenaar wat dat te betekenen had. Hij vertelde me dat hij de laatste week tien boeken had verkocht aan mensen die nog nooit bij hem in de winkel waren geweest, en hij noemde ze met name. Ik begreep niet waarvan ze dat konden betalen; hij antwoordde dat ze dat deden van hun rookgeld. Twee pakjes sigaretten in de week minder, en na twee weken konden ze al een roman kopen. - Die nieuwe meester is een wonder, zei hij handenwrijvend. - Hij bereikt het toch maar. Ik dacht er het mijne van. De invloed van een sigaret lijkt me beter dan die van vele moderne romans met hun voorliefde voor obscene situaties en geestelijke afwijkingen.
Jan, de kellner van de societeit waar ik nog wel eens een kaartje leg, sprak me op een keer aan met meneer. Hij zei het een beetje verlegen maar hij zei het toch.
- Ik ben nog niet in ruste, Jan, zei ik.
- Wat bedoelt meneer?
- Dat ik notaris in levenden lijve ben.
- Ja, natuurlijk, meneer.
- Verdorie kerel, waarom noem je me dan niet zo?
- Kijk eens, meneer, zei hij toen hakkelend, - ik heb daar eens over nagedacht. Maar er is eigenlijk niets vòor om u zo te noemen. Het is uw beroep, en de meeste mensen spreek je niet met hun beroep aan.
- En kellner dan?
- U zegt Jan, meneer, zei hij verwijtend.
- Ben je soms op die cursus van de nieuwe meester?, vroeg ik, want ik begon argwanend te worden. Als hij niet teveel op had was dat de enige verklaring van zijn gedrag.
| |
| |
- Ja meneer, zei hij en hij begon te stralen alsof hij het over een feest had. - U hebt me daar toch wel eens gezien? Ik zit in de eerste bank van de derde rij.
Het klonk zo kinderachtig dat ik moest lachen, maar niet van harte. Jans onbedorven geest, of waarvoor ik hem dan had gehouden, was vertroebeld nu hij tot nadenken werd gedwongen. Het was waar, ik had hem zien zitten, maar hem nooit goed thuis kunnen brengen, omdat hij in de klas een gewoon pak droeg en meneer Bolleman werd genoemd. Een misleidende naam voor zo'n miezerige man.
Mijn oude vriend de sigarenmaker bleek ook een ander mens te worden. Toen ik weer eens een kistje van honderd bij hem kwam bestellen zei hij dat het niet meer ging.
- Hoe heb ik het nou met je?, vroeg ik. - Ik help je er toch mee?
- Ik weet dat u het goed bedoelt, zei hij, - maar we hebben besloten niet rechtstreeks meer aan particulieren te leveren. En daar moet ik me aan houden. We hebben een verkooporganisatie opgericht, daar kunt u terecht.
- Wie zijn we?
- De handwerkers, zei hij, en hij rolde vliegensvlug een bolknak alsof hij me wilde tergen.
- Jullie zijn gek, zei ik woedend. - Je graaft je eigen graf.
- Dat doen we al jaren, zei hij, en hij begon demonstratief te hoesten, waarop ik demonstratief mijn handen voor mijn oren hield.
- Als je die opruiende taal van de nieuwe meester leert, zei ik, - kun je maar beter van de les weg blijven, Kanis.
| |
| |
Ik geloof trouwens dat volgens zijn theorie jullie handwerkers last hebben van de grote fabrikanten, en niet van de particulieren.
- Dat is ook zo, antwoordde hij. - Maar we moeten samenwerken om de strijd tegen die fabrikanten goed te kunnen voeren.
- Ik ga wel naar de winkelier, zei ik. - Die levert graag.
- Ik wil u er nu nog wel honderd meegeven, zei hij, - als u erom verlegen zit. Maar het is voor het laatst.
- Stik in je sigaren, schreeuwde ik, en ik sloeg de deur achter me dicht.
Het zijn maar kleine voorbeelden, maar het waren symptomen van een veranderende geest. En het was zonneklaar voor me dat meester Chris de aanstoker was. Ik begon te vrezen dat het vuurtje dat hij aanlegde een brand zou worden die hij op een ogenblik niet zou kunnen bedwingen, en ik ook niet. Ik vroeg me af of het niet verstandig zou zijn de cursus maar op te heffen en de mensen naar huis te sturen, in de hoop dat ze zo dom zouden blijven als ze altijd waren geweest.
Maar ik werkte die gedachte niet verder uit, en een ontmoeting van enkele dagen later deed me er van afzien. Het was een ontmoeting met meester Heeringa, die me onverhoeds op straat aanklampte en me te spreken vroeg. We stonden vlak voor een café, en ik stelde voor de conversatie daar voort te zetten, maar hij huiverde en bood zijn eigen huis als conferentie-oord aan. Het lag niet ver van het café af, tot mijn stille voldoening.
Hij leidde me, na de voordeur ontsloten te hebben, door een lange stinkende gang, en wilde net zijn voet op een
| |
| |
traptree zetten toen een vrouwenstem achter een deur hem riep. - Mijn vrouw, zei hij verontschuldigend, stak zijn hoofd om de deur en mompelde iets. Ik gluurde door de kier en zag een deel van een bed, met een hand die een boek vasthield. Het duurde maar even, Heeringa trok zijn hoofd al gauw weer terug en ging me voor op de trap. - Ze heeft een tijdje geleden een attaque gehad en is nog gedeeltelijk verlamd, zei hij.
- Maar moet u haar dan niet verzorgen?, vroeg ik. Hij zweeg en hield toen we boven waren gekomen de deur van zijn werkkamer voor me open. Het was een afschuwelijk ingericht vertrek, met een kaal bureau, een kastje vol woordenboeken en bijbels, allemaal dikke ruggen tenminste, en een schuin tegen de wand geprikte doek als achtergrond voor een houten spreuk, die ik gelukkig vergeten ben. Het was er koud en donker, maar hij deed niet zijn best daar verandering in te brengen, en ik hield uit protest mijn jas aan.
- Enkele van mijn leerlingen krijgen de laatste tijd vreemde ideeën, zei hij zonder verdere inleiding, toen we tegenover elkaar zaten.
- Dat verwondert me niets, antwoordde ik.
- Godslasterlijke ideeën, zei hij ter verduidelijking.
- Een reactieverschijnsel, zei ik wetenschappelijk. - U geeft ze teveel voer en nu spugen ze het uit.
- Mijn voer is best, zei hij met stemverheffing.
- Smaken verschillen, antwoordde ik en deed er het zwijgen toe. Ik begreep best waar hij heenwilde, maar had geen zin hem een hand toe te steken; hij moest zelf maar komen, en dat deed hij dan ook.
| |
| |
- Mijn nieuwe collega, het hoofd van de openbare school, is wel zeer actief, zei hij.
Ik moest het toegeven, en ik ging zelfs zover mijn waardering ervoor uit te spreken.
- Het zou verheugend zijn als zijn activiteit op een positiever doel was gericht, zei hij op een toon alsof hij in plaats van een tong een rood potlood in zijn mond had. Ik trok mijn wenkbrauwen op, voorzover ik ze heb want ze zijn aan het uitvallen. Een ouderdomskwaal waaraan mijn vader ook al leed.
- U houdt u van den domme, notaris, vervolgde Heeringa. - U weet net als ik dat mijn collega avondcursussen geeft, en dat de christelijke leer daar bespot wordt.
- Het eerste weet ik, het tweede niet.
- U woont ze toch bij?
- Ja.
- Dan moet u het weten. U bent onderlegd genoeg om de grens tussen toelaatbaar en ontoelaatbaar, tussen goed en kwaad te onderscheiden.
- Wie trekt die grens?, vroeg ik.
- God, antwoordde hij vroom.
Ik zei dat ik zijn overtuiging eerbiedigde, en dat is ook zo, maar dat ik graag wilde weten wat dat alles te maken had met de nieuwe ideeën in de hoofden van zijn arme leerlingen. Hij dacht even na, en vroeg toen opgewekt:
- Bent u wel eens op Mars geweest?
- In dienst, zei ik, - en dat is allang geleden.
- De planeet bedoel ik, - zei hij zachtzinnig.
Ik moest het ontkennen.
- Het hoofd van de openbare school wel, riep hij triom- | |
| |
fantelijk uit, alsof hij er zich werkelijk over verheugde. Ik speelde mee, en zei dat ik het een prestatie vond waartoe ik hem niet in staat had gesteld. Maar toen veranderde hij plotseling van houding, kneep zijn ogen half dicht en zei kwaadaardig:
- Meneer verkondigt namelijk dat op Mars leven mogelijk is. De lucht is er wel dun, zegt hij, en levende wezens zijn er niet, maar varens en mossen kunnen er best groeien.
- Het is niet veel, antwoordde ik, - maar zo zijn wij hier misschien ook wel begonnen. Wie weet of er over een paar millioen jaar geen levende zielen op Mars rondlopen. Maar om dat te verkondigen hoeft uw collega er nog niet geweest te zijn. U leert uw schapen waarschijnlijk ook dat China zoveel millioen zielen telt, en toch bent u nooit in China geweest, neem ik aan.
- Dat zijn afleidingsmanoeuvres, notaris. De Here heeft zowel Europeanen als Chinezen geschapen in zijn wonderbaarlijke goedertierenheid, maar Mars heeft voor hem niet bestaan. De bijbel spreekt er althans niet van, voorzover ik weet.
- En nu die leerlingen van u, zei ik, zonder op zijn woorden in te gaan.
- Mijn leerlingen, notaris, stelden mij daarover in de klas vragen, daartoe aangezet door hun ouders die op hun beurt weer waren opgehitst door mijn voortreffelijke collega. En zij deden de niet minder godslasterlijke mededeling dat de aarde grote kans liep over tien milliard jaar zo heet te zijn dat er geen leven meer mogelijk zou zijn, om daarna tot een ijsklomp af te koelen. En dat alles onder invloed van veranderingen in de temperatuur van de zon.
| |
| |
- Dat laatste is begrijpelijk, zei ik. - De zon zorgt ervoor dat wij hier kunnen leven.
- Ik zou die kracht liever God noemen, zei Heeringa.
- Daar heb ik niets op tegen, antwoordde ik verdraagzaam.
- En God is eeuwig, concludeerde hij. Voor hem was de kring gesloten, maar voor mij wordt hij door zulke uitspraken juist geopend. Ik gaf geen antwoord, maar vroeg of hij het gesprek nog wilde voortzetten. Hij wilde graag nog een voorbeeld geven van de giftige theorieën die het hoofd van enkele leden van zijn kudde waren binnengesijpeld.
- Mijn collega liet briefkaarten zien van tekeningen die hij praehistorisch noemt. Ze waren ontdekt in grotten in Frankrijk, en zouden daar dertigduizend jaar geleden zijn aangebracht. Het kon ook wat later zijn, op een paar duizend jaar kijkt hij niet.
- Waren het aanstootgevende tekeningen?, vroeg ik.
- Buffels of koeien, dat weet ik niet, en herten die een sloot over zwommen.
- Wat is daar dan op tegen?, vroeg ik weer.
- De bijbel noemt geen jaartallen, notaris, maar uit de tekst kan worden bewezen dat dertigduizend jaar geleden zoiets niet bestond.
- De wetenschap denkt er anders over, zei ik. Het was maar een slag in de lucht, want ik wist er niets van.
- Die wetenschap is ongodsdienstig, antwoordde hij, en opnieuw was de zaak voor hem afgedaan. Ik haalde mijn schouders op en keek uit het raam. Er was niets anders te zien dan de blinde muur van een paar vervallen huizen,
| |
| |
en ik vond dat dat uitzicht goed bij Heeringa paste. Ik deed alsof ik mijn jas wilde dichtknopen, in werkelijkheid was hij al dicht, en begon op te staan.
- Notaris, zei Heeringa, - het zou de gemoedsrust van velen in onze stad ten goede komen als die cursus van mijn collega ophield. Ik hoop dat u daaraan wilt meewerken.
- Meneer Heeringa, zei ik minstens even indrukwekkend, - ik breng van het verloop van de cursus geregeld verslag uit aan de wethouder van onderwijs. Totnutoe heeft hij nog geen aanleiding gevonden de lessen te verbieden. Goedenmiddag.
- Dan zal ik de wethouder beter inlichten, riep hij uit.
- Dan mag u wel over verduiveld goede inlichtingen beschikken, zei ik. - De wethouder is niet gek, meneer Heeringa.
Van die laatste opmerking was ik niet zo zeker, maar hij kon op dat ogenblik geen kwaad, leek me.
Toen hij me zwijgend uitliet wenste ik hem het beste met zijn vrouw. Ik vond dat hij aan zijn taak ten opzichte van haar wel eens mocht worden herinnerd. Hij antwoordde met het dichtslaan van de deur. |
|