| |
| |
| |
IX Derde verhaal (onvoltooid) uit Imago
Orde moet er zijn, van binnen en van buiten. Dat heeft niets te maken met gezag of moraal, maar met de praktijk van het leven. Kijk naar het verkeer: iedereen houdt rechts omdat hij drommels goed weet dat overtreding van dat voorschrift rampzalige gevolgen zou hebben. De samenleving berust op afspraken, en wie zich daar niet aan houdt zaait wanorde en onheil.
Ons gezin treft in dat opzicht geen enkel verwijt. Mijn vader is rechtschapen in handel en wandel, wie hem ziet weet met een eerlijk man te maken te hebben. Zijn blik, streng of mild al naar de omstandigheden vereisen, heeft niets te verbergen. Hij is groot, loopt kaarsrecht en heeft dik grijs haar dat hij zorgvuldig onderhoudt. Hij is vooral een redelijk mens; ik herinner me niet dat hij ons, mijn zuster en mij, ooit heeft geslagen of zelfs maar uitgescholden. Hij dwong ons in een rustig gesprek ongelijk te bekennen en tot inzicht te komen, dat was hem genoeg, en zo is hij ook in de omgang met andere mensen, redelijk, rechtvaardig, open en eerlijk. Mijn moeder is klein en zacht, een lieflijke slingerplant om de boom die mijn vader is, maar zeker niet zonder eigen oordeel en karakter. Ze heeft een scherp ontwikkeld gevoel voor verhoudingen en situaties, en grijpt haast onmerkbaar maar doeltreffend in als er iets mis dreigt te gaan. Mijn zuster Anja, die dit jaar volwassen moet worden, ik durf het nauwelijks te zeggen, maar ik hou van haar; er is geen meisje dat me zoveel emoties bezorgt als zij. Ze weet het, en ze plaagt me ermee. Ik loop haar vaak tegen het lijf als ze van haar kamer naar de douche gaat, naakt of in een doorzichtige nachtjapon. Zoekt zij het moment uit of ik? ‘Vind je me mooi?’ vraagt ze, draait een paar keer voor me rond en verdwijnt lachend in de badkamer. Ze studeert
| |
| |
psychologie, beschouwt haar vak meer als een studie van het menselijk gedrag dan van de menselijke structuur met alles wat daar bewust en onbewust bijhoort: de mens openbaart zich eerder door zijn daden dan door zijn gedachten. Ik kom er in die zienswijze dan tamelijk goed af, want in gedachten heb ik haar meer dan eens bezeten. Overigens ben ik ervan overtuigd dat ze me doorheeft en er plezier aan beleeft. Ik ben me ervan bewust dat deze gevoelens niet passen in mijn ideeën over orde, maar tot nu toe beheers ik ze en als ik er te veel last van heb straf ik mezelf, bij voorkeur met onthouding op bepaalde gebieden. Ik bezit een grote mate van zelftucht, dat heb ik ook bewezen met mijn studie. Ik heb binnen de termijn mijn meesterstitel behaald en ga, geloof ik, een goede toekomst tegemoet. Over psychologie gesproken, nu vergeet ik haast onze vijfde huisgenoot te noemen, de hond Max. Ik heb een hekel aan honden, ze zijn kruiperig en ze stinken, het zijn de proletariërs onder de huisdieren. Iemand heeft eens gezegd: een hond is een mens die op een hond lijkt, en inderdaad staat die vermenselijking me tegen. Maar Max is in zijn soort een aardig dier, en al zal hij van mij geen koekje krijgen, een trap krijgt hij ook niet. Hij is het troetelkind van Anja, sinds ze hem op een winteravond half bevroren op straat heeft gevonden en in haar eigen warme bed weer tot leven gewekt. Zelfs mijn vader, ook geen uitgesproken dierenvriend, raakt vertederd door het gedrag van die hond; dat het dier Anja's bed heeft beslapen ging hem wel iets te ver, maar hij staat toe dat Max voor haar deur slaapt, op een speciaal matje. We zijn eraan gewend geraakt hem 's nachts te horen rondtrippelen en geeuwen of blaffen in zijn slaap, of liever gezegd: we horen het niet eens meer, zijn aanwezigheid op het portaal is onderdeel van de nacht geworden.
Mijn vader heeft niet gestudeerd, daar was geen geld voor.
| |
| |
Hij heeft op eigen kracht een groothandel in medische apparatuur opgebouwd, vanaf het kleinste lancet tot het grootste röntgentoestel, en hij heeft zijn afnemers, artsen en ziekenhuizen, in vele Europese landen. Zo komt hij toch in contact met de wetenschap, en dat vergoedt het gemis aan academische vorming; hoewel, ik geloof niet dat hij daaronder lijdt. Zijn vrienden zoekt hij, ook alweer niet uit snobisme maar uit een werkelijke behoefte, in intellectuele kringen; ons huis kan bevolkt zijn met artsen, ingenieurs, professoren die mijn vader op zijn reizen en congressen heeft ontmoet, en die graag gebruik maken van zijn gastvrijheid als ze in ons land zijn. Een van zijn dierbaarste vrienden is een Amerikaan, zoon van een Amerikaanse vader en een Hollandse moeder, wat jonger dan mijn ouders maar toch een goede veertiger, veeltalig, geestig, briljant in de conversatie. We moeten hem Jim noemen, dat wil hij zo; toen ik als tussenvorm Lord Jim voorstelde, vanwege zijn aristocratische verschijning, verstrakte hij, en het is dus Jim gebleven. Hij woont in Parijs en is getrouwd met een Française, maar die hebben wij nog nooit te zien gekregen. Ik verdenk hem ervan dat hij haar verstopt of opsluit; misschien bestaat ze ook wel niet eens.
Mijn moeder is op een dag weer eens druk bezig een diner aan te richten, want Jim heeft zijn komst aangekondigd en hij is een fijnproever. Ik heb een paar flessen van de beste wijn naar boven gehaald en op de schoorsteenmantel gezet. Onverwacht, als we nog in volle draf zijn, staat hij midden in de kamer, samen met Anja. Ze zien er verwaaid en verregend uit, maar Anja's gezicht is fris en stralend. Hij had haar getroffen op de universiteit waar hij besprekingen moest voeren over een uitwisseling van studenten. Max springt als een dolle tegen Anja op en staat toe dat Jim hem tussen de oren krabt. Het is werkelijk een aardig tafereel, en als even
| |
| |
later mijn vader thuiskomt en zich de regen uit zijn haren schudt is de vreugde volmaakt. Er wordt enorm geborreld en gepraat, en als we aan tafel gaan zien we er stuk voor stuk verhit uit. Het gesprek komt na verloop van tijd op studeren en ontgroenen, en dan vertelt Jim een eigenaardig verhaal. In Amerika, waar hij gestudeerd heeft (rechten, net als ik), is een van de opdrachten die de eerstejaars krijgen het doodschieten van een dier. Het moet een zoogdier zijn, anders zouden de teerhartigen aankomen met pissebedden en torren, dieren waaraan niemand zich hecht. De bedoeling is juist dat er een dier wordt gedood dat dicht bij de mens staat, een hond of een kat; het moet voor de aankomende student een zelfoverwinning zijn het schot te lossen, en niets is zo vormend voor het karakter als zelfoverwinning. Er zijn heel wat innerlijke gevechten gevoerd in de bosjes en op de grasvelden van de universiteiten! Mijn vader, verwoed jager, zegt dat hij de opdracht niet fair vindt: het dier krijgt geen kans. Dat moet Jim ontkennen; het dier in kwestie wordt losgelaten en kan vluchten, maar het wordt de student wel zwaar aangerekend als hij het niet achterhaalt. Dat wordt beschouwd als lafheid, en daar zal hij zijn hele verdere studietijd en zijn leven last van hebben. ‘En jij, Jim?’ vraagt Anja, met tot mijn verbazing, mijn schrik eigenlijk, een stem vol tranen. Jim kijkt haar van opzij aan, neemt haar hand even vast en zegt: ‘Ik zou mezelf nog liever doodschieten dan een hond. Had je anders van me gedacht?’ Ze glimlacht alweer, schudt haar hoofd en kijkt mij verlegen aan. Jim vertelt, nogal verrukt van zichzelf, welke list hij gebruikt heeft om aan de opdracht te ontkomen. Niet veel mensen weten het, maar een vleermuis is ook een zoogdier, het enige dat vliegen kan, maar belangrijker nog, het slaapt overdag. En het is voor een leek erg moeilijk een levende vleermuis die slaapt te onderscheiden van een dode, gesteld
| |
| |
dat hij niet te lang dood is en helemaal verstoft of verdroogd. Dus zocht en vond Jim een dode vleermuis, toonde die aan zijn verbijsterde ontgroeners, hing hem ondersteboven aan een boomtak en schoot hem nog eens dood. Het verhaal is bizar, en ik geloof hem niet helemaal; zonder Anja's tranen zou de vleermuis in elk geval levend zijn geweest. Maar hij heft al het glas en brengt een toast uit op het edelste van alle zoogdieren, waarvan zijn gastheer en gastvrouw met hun twee kinderen de voortreffelijkste exemplaren zijn. Mijn vader komt dan toch nog met enkele van zijn sterkste jachtverhalen aan, stellend (nu Jim zo'n dierenvriend blijkt te zijn) dat zoals het bos groeit onder de bijl, de wildstand op peil blijft door de jacht. Als de natuur niet zelf voor het evenwicht kan zorgen moet de mens het wel doen, is het niet?
's Nachts, als iedereen in zijn kamer is en slaapt of probeert te slapen (de wijn houdt mij wakker) hoor ik Max janken en zachtjes blaffen, en even later de stem van mijn zuster die hem tot stilte maant. Het lukt haar niet, en tenslotte hoor ik haar zeggen: ‘Kom dan maar mee, idioot.’ De deur gaat dicht en het is weer rustig. Als mijn vader dat wist! Ik krijg behoefte aan een gesprek met haar, sta na veel aarzeling op en klop bij haar aan. Stilte. Ik doe de deur open: de kamer is leeg, het bed onbeslapen. Ik loop de trap af, zoek in het hele huis, open zelfs de terrasdeuren en roep haar naam en die van Max, maar ze zijn onvindbaar. Een verschrikkelijk vermoeden, dat nog nauwelijks vorm krijgt, eigenlijk niet meer is dan een opkomende paniek, neemt bezit van me en bezorgt me hartkloppingen. Ik ga opnieuw haar kamer binnen: dezelfde leegte; ik open haar raam: duisternis, stilte. Een tijdlang sta ik op het portaal, mogelijkheden opperend en weer verwerpend, luisterend, om me heen kijkend alsof ik vervolgd word. Ten slotte klop ik aan bij de ouderlijke slaapkamer en als mijn moeder eindelijk iets terugroept
| |
| |
vertel ik wat er aan de hand is. Mijn vader staat zwijgend op, zelfs in zijn pyjama nog kolossaal, en loopt met me naar het portaal. Hij inspecteert Anja's kamer, staat even in gedachten verzonken en steekt dan zonder iets te zeggen over naar de logeerkamer. Hij klopt hard op de deur, nog eens, drukt de kruk naar beneden: op slot. Hij kijkt me aan zonder me te zien, brengt een hand onder zijn pyjama naar zijn borst alsof hij daar pijn heeft, en brult onverwacht: ‘Doe open, Jim.’ Meteen bonst hij met beide vuisten op de deur, ik zie de aderen in zijn hals zwellen, zijn gezicht en vooral zijn mond vertrekt, hij ziet er verschrikkelijk uit. Alles wat we horen, maar dat is al bewijs genoeg, is het janken van Max; het is eigenlijk een half onderdrukt huilen, alsof hij niet wil maar het toch niet laten kan. ‘Komt er nog wat van?’ roept mijn vader; even later gaat de deur open en staat Jim voor ons, gekleed in een elegante donkerrode kamerjas. Hij probeert ons het gezicht op de achtergrond te ontnemen, maar we zijn allebei groter dan hij en we zien Anja in zijn bed zitten, naakt. Max staat naast haar, zenuwachtig trillend; ze streelt zijn kop met lange rustige bewegingen en kijkt ons recht en vlak aan. Op haar schouders en op haar borst zie ik donkere vlekken; daar moet Jim haar gezoend en gebeten hebben. Een razende jaloezie maakt zich van me meester, en ik haal uit om hem een klap in zijn gezicht te geven, in dat gezicht waarop geen enkele aandoening is te lezen, alleen maar lichte spot. ‘Hij is het niet waard,’ zegt mijn vader en houdt me tegen. En tot Jim: ‘Pak je koffer en verdwijn.’ ‘Gastvrijheid heeft zijn grenzen, nietwaar?’ zegt Jim in volstrekte kalmte. ‘Zwijg over gastvrijheid,’ schreeuwt mijn vader. ‘Er zijn culturen,’ zegt Jim, praterig als altijd en nog steeds volkomen op zijn gemak, ‘waarin vaders hun dochter niet voor zichzelf houden maar
haar juist aan de gast aanbieden.’ Ik vrees dat mijn vader uit el- | |
| |
kaar zal spatten, zo rood wordt hij, en nu ben ik het die hem moet tegenhouden, want het ziet ernaar uit dat hij Jim wil vermoorden. Jim draait zich rustig om, zegt iets tegen Anja en haalt zijn koffer uit de kast. Anja staat op en loopt, naakt als ze is, naar de deur. Ze is mooier dan ooit, en met Max vlak naast zich (zijn flank raakt haar been) lijkt ze een triomferende en tegelijkertijd ongenaakbare godin van de jacht. Maar ze is geen godin, ze is een slet, en als ze ons passeert doe ik demonstratief een stap achteruit. ‘Verrader,’ zegt ze tegen me, en tegen mijn vader: ‘Ik hou van hem, wist je dat niet?’ Sprakeloos kijken we toe hoe ze haar eigen kamer binnengaat; Max strekt zich uit op zijn matje, loert nog even naar ons, zucht en sluit zijn ogen. Jim sluit zijn deur, zonder een woord te zeggen. Als bij afspraak lopen mijn vader en ik de trap af en gaan zijn werkkamer binnen. Hij schenkt twee glazen cognac in, ontsteekt de groene bureaulamp en draait het grote licht uit. Met het glas in de hand loopt hij de kamer op en neer, gaat dan zwaar in zijn hoge eikehouten stoel zitten en kijkt me vol aan. ‘Er is gezondigd tegen een oerwet,’ zegt hij, ‘en dat moet gestraft worden. Wij gaan nu vaststellen hoe we Anja moeten treffen.’ Hij drinkt me toe alsof het om een feestelijke overeenkomst gaat, en half in verwarring beantwoord ik zijn gebaar. Voor het eerst beschouwt hij me als zijn gelijke, zijn bondgenoot, en ik weet niets beters te doen dan mijn glas in een enkele teug leeg te drinken. ‘Ik pleit meer voor een psychologische straf dan voor een juridische,’ hoor ik mezelf met enige deftigheid zeggen, maar ik heb me blijkbaar niet belachelijk gemaakt, want mijn vader knikt goedkeurend en schenkt me nog eens in. ‘Een straf bovendien,’ vervolg ik, ‘die ook Jim moet treffen.’ Nauwelijks
heb ik dat gezegd of ik hoor Max kort en vrolijk blaffen. Ik ruk de deur open en zie nog juist hoe Jim Anja's kamer uitkomt en nu de trap afdaalt. ‘Ik veracht je,’
| |
| |
zeg ik als hij bijna beneden is. ‘Minnaars onder mekaar, hè?’ zegt hij luchtig, na een snelle blik op mij en nog een in de kamer waar mijn vader onbeweeglijk achter zijn bureau zit. Hij pakt, terwijl hij met de ene hand zijn koffer vasthoudt, met de andere zijn jas en paraplu van de kapstok en loopt de hal door. ‘Vleermuizen leven 's nachts, weet je nog wel?’ zegt hij over zijn schouder, slaat de de voordeur achter zich dicht en verdwijnt in het donker. Mijn vader heeft potlood en papier voor zich neergelegd, hij wil systematisch te werk gaan. ‘We houden allemaal op onze manier van Anja, is het niet?’ zegt hij. Ik knik stom. ‘Juist daarom moeten we haar straffen,’ zegt hij. Het kost ons meer dan een uur om die straf vast te stellen, maar dan is hij ook afdoende. Pas als ik weer in bed lig realiseer ik me dat mijn moeder zich de hele nacht niet heeft vertoond, terwijl ze toch wakker was. Ze zal het toch niet met Anja eens zijn?
Een paar dagen later (de naam Jim is niet meer gevallen) stelt mijn vader ons voor een autotocht te maken, met als doel een bezoek aan mijn moeders oudste broer. Mijn moeder heeft een andere afspraak, maar Anja stemt toe, op voorwaarde dat Max haar gezelschap houdt. Waarom niet? De oom is niet op honden gesteld, maar wel op Anja, en Max zal hij op de koop toe nemen. We vertrekken vroeg, hij woont dicht bij de grens, het is nog een hele rit. Ik stuur, mijn vader zit naast me, Anja met Max achterin. In het spiegeltje zie ik dat ze gesprekken met zichzelf voert (ze zal, verwachten we, haar oom in vertrouwen nemen); ze kijkt afwezig door het raampje en streelt de hond die zijn kop in haar schoot heeft gelegd. Hoe meer we vorderen, hoe rustiger het op de weg wordt; als we het bosgebied binnenrijden zegt mijn vader dat ik het eerste het beste landweggetje moet inslaan en een stille plek opzoeken om wat rust te nemen en de hond uit te laten. Hij zegt het zo achteloos mogelijk, maar ik voel de
| |
| |
spanning onder zijn woorden. We vinden een open plek in een zwaar sparrenbos en stappen uit. Max rent opgewonden heen en weer, jaagt op vogels, graaft in de grond naar muizen en konijnen. Anja is op een boomstomp gaan zitten en legt haar wang op haar knieën. Ik zie haar prachtige dijbenen en kan het beeld van Jim die daartussen heeft gelegen niet onderdrukken. Het is goed wat we gaan doen, met vreugde zie ik hoe mijn vader de kofferruimte van de auto opent en zijn jachtgeweer te voorschijn haalt. Hij wrijft langs de loop en richt het een paar keer hier- en daarheen, totdat hij Anja's blik trekt. ‘Ga je op jacht?’ vraagt ze, zonder veel belangstelling. ‘Ik niet,’ zegt mijn vader, ‘maar jij. Sta eens op.’ Ze doet het en kijkt hem aan, niet verontrust maar verbaasd. ‘Dit geweer,’ zegt mijn vader, ‘bevat twee kogels.’ Hij knakt het in tweeën, laat haar het magazijn zien en klapt het weer dicht. ‘Kijk nu goed hoe ik schiet.’ Hij richt het geweer omhoog, spant met overdreven bewegingen de haan en het schot gaat af; uit de sparren vliegen vogels weg, gaaien, eksters, duiven, maar een torteltje valt op de grond, dat heeft hij waarachtig nog geraakt. Max stormt op de prooi af en legt hem als een volleerde jachthond aan mijn vaders voeten. ‘Het volgende schot is voor jou,’ zegt mijn vader tegen Anja. ‘Mijn broer is een beter jager,’ zegt ze sarcastisch, maar mijn vader is onverbiddelijk en dwingt haar het geweer aan te pakken. Ze is nog steeds niet verontrust, maar er verandert toch iets; de strenge blik van mijn vader en mijn zwijgend toekijken doen haar verstrakken, en al voelt ze zich nog niet bedreigd, er is zwaar weer op til. ‘Wat wil mijn vader dat ik schiet?’ vraagt ze met gespeelde plechtigheid. ‘Een vogel, een haas, een hert? Zijn wil is wet.’ ‘Een hond,’ zegt mijn vader hard en hij
kruist zijn armen voor zijn borst. Er valt een doodse stilte, het bos lijkt verstard, Max gaat zonder geluid aan Anja's voeten liggen. Dit
| |
| |
is het beslissende moment dat wij die nacht ook in onze berekeningen hebben opgenomen: vraagt ze nu om vergeving dan is de straf voltooid, verzet ze zich dan gaan wij nog een stap verder. Ze doet geen van beide: ze lacht en ze weet van geen ophouden meer. Het is een waanzinnige lach die nog waanzinniger echo's oproept, en daarin mengt zich, eerst nog half onderdrukt maar al snel in kracht toenemend, het gehuil van de hond. Het is een hels duet dat mij koude rillingen bezorgt, en ik zie dat het ook mijn vader in verwarring brengt. Maar plotseling breekt het af; de hond geeuwt nog even na, dan is het weer stil. Anja heeft het geweer met de kolf op de grond gezet en leunt met haar schouder tegen de loop. Ze is doodsbleek en zwaait wat heen en weer terwijl ze ons loerend aankijkt. Ze is onherkenbaar veranderd, en ik denk een ogenblik dat ze krankzinnig is geworden. Maar haar stem is kalm en helder als ze zegt: ‘Ik wil weten of ik Max moet doodschieten of Jim.’ ‘De een in de ander,’ zeg ik haastig, want ten slotte is het mijn bedenksel. ‘Vader?’ vraagt ze, alsof ze me niet gehoord heeft. ‘Je hebt gezondigd tegen de wetten van het huis,’ zegt hij, ‘en dat moet gestraft worden.’ ‘Mijn vader als profeet,’ zegt ze spottend, en ik moet haar gelijk geven: met zijn wuivende grijze haren, zijn kolossale gestalte, de ene arm geheven, ziet hij er inderdaad uit als een afgezant van de hemel. ‘Doe wat ik je gezegd heb,’ brult hij, in een plotselinge razernij, ‘dood die hond.’ Hij moet buiten zinnen zijn, we hebben toch nooit in ernst bedoeld dat ze Max zou vermoorden. Ik grijp hem bij zijn arm, maar hij schudt zich los en beveelt me naast hem te blijven staan en niet te spreken voor het schot gevallen is. ‘Max,’ zegt Anja heel zacht, en ze wijst naar een plek op tien meter afstand; de hond loopt erheen, gaat zitten en kijkt haar aan, de kop
scheef, de oren gespitst. Hij doet geen enkele poging weg te lopen als Anja het geweer op hem richt,
| |
| |
hij vertrouwt haar volledig. Ik sluit mijn ogen en wacht op het schot, inwendig biddend dat het zal missen. ‘Kijken, verrader,’ roept Anja, en als ik ondanks mezelf gehoorzaam kijk ik recht in de loop van het geweer. ‘Ik heb maar een enkele kogel,’ zegt Anja kil, ‘jullie mogen kiezen.’ Ze is volkomen beheerst, beweegt het wapen langzaam van mij naar mijn vader en weer terug. ‘Ik geef jullie een minuut.’ Ik voel me slap worden in mijn knieën en tril over mijn hele lichaam, maar mijn vader loopt rustig en kaarsrecht naar voren om haar het geweer afhandig te maken. ‘Max!’ roept Anja met een lage stem die ik niet van haar ken; de hond stormt grommend naar voren, bijt zich in mijn vader vast en dwingt hem te retireren. Hij struikelt, ik moet hem te hulp komen, anders zou hij vallen. ‘Nog veertig seconden,’ zegt Anja onbewogen, het geweer afwisselend op ons gericht, op ons hoofd, niet op onze borst. Ze heeft ons in haar macht en wij hebben haar die macht zelf gegeven, we hebben ons die nacht, bij of door de cognac, op een rampzalige manier misrekend. ‘Dertig seconden. Wie moet het zijn?’ Ik wil het niet zijn, godverdomme, ik heb nog recht op het leven, maar ik voel dat ze mij heeft uitgekozen; ze haat me, veracht me, ik heb haar verraden. Ik kan haast niet meer denken, maar ik zoek nog naar een uitweg: zou het mij kunnen redden als ik me aanbood, zou ik me met die daad van moed in haar ogen kunnen revancheren, zodat ze van me afziet? Ik heb niets te verliezen, mijn vader biedt zich niet aan. Op het moment dat ik me naar hem toedraai, dat ik hem wil toeschreeuwen: zeg dan iets!, hoor ik kinderstemmen. Het is geen hallucinatie, ik zie dat Anja ze ook hoort, lachende en roepende kinderstemmen; maar ze zijn nog veel te ver, in het bos met zijn echo's zijn geluiden bedrieglijk, de afstanden zijn groter dan op het eerste gehoor lijkt: ze zullen ons niet meer
redden. ‘Twintig seconden,’ zegt Anja,
| |
| |
zeker van haar zaak. Als ik mijn vader ten slotte aankijk, voor het eerst in die ene minuut, is het of er een ander naast me staat; zijn gezicht is grauw, zijn schouders zijn gebogen, hij rilt en wankelt alsof hij ieder ogenblik kan vallen. En daar valt hij ook al, of nee, hij zakt in elkaar, heel langzaam alsof een grote hand hem naar beneden drukt, tot zijn knieen de grond raken. Hij knielt, allemachtig, mijn vader knielt. En daar strekt hij al de handen naar zijn dochter uit, bevend, sidderend, en met huilerige stem zegt hij, smeekt hij, jankt hij: ‘Genade, Anja, genade.’ Het schokt mij zo dat ik mijn eigen angst vergeet: mijn vader, mijn grote sterke vader, is bang en smeekt om zijn leven. ‘Een verrader en nu ook nog een lafaard,’ zegt Anja. ‘Ik reken in een enkel schot met jullie allebei af. Kijk!’ Maar mijn vader heeft zijn hoofd gebogen en drukt het nog dieper omlaag, totdat zijn gezicht de grond raakt. Max moet eraan te pas komen om hem te laten gehoorzamen, maar ik weet niet of hij ziet wat ik zie: Anja, rechtop, de benen iets uiteen, met een vreemde glimlach over ons heen kijkend, het geweer van ons wegdraaiend, niet bruusk maar heel langzaam, tot de loop op haar eigen hoofd is gericht, haar eigen slaap, die lieflijke slaap waar ik haar wel eens gezoend heb, iets gefluisterd dat ik niet hardop durfde te zeggen, mijn liefste, mijn zusje Anja die nu onder het naderend zingen van de kinderen (maar misschien is het wel engelengezang) het schot doet afgaan dat haar hoofd verbrijzelt, haar oor dat ons niet meer wil horen, de ogen die ons niet meer willen zien, Anja die nog een seconde in haar eigen dood verdiept rechtop blijft staan, dan geluidloos ineenstort en zich op de grond weer openvouwt, voorover, armen en benen gespreid, een gevallen vlieger, een engel. En terwijl ik schreeuw en Max huilend op haar afstormt en mijn vader, godbetere, op handen en voeten
|
|