| |
| |
| |
X
Je bent moe, zie ik. Waarom ga je niet op de bank liggen? Ik hoop wel dat je nog even wakker kunt blijven, ik ben nu haast uitverteld, uitgeput. Verveel ik je soms? Ik denk eerder dat ik je een te grote dosis toedien, en dat maakt slaperig. Misschien kots je langzamerhand ook wel van me en vervloek je het ogenblik waarop je toegestemd hebt, erop aangedrongen zelfs, dat ik je over mijn rijke en veelbewogen leven zou vertellen. Op je gezicht is dat overigens niet te lezen, het blijft even open en afwachtend als altijd; afwachtend is inderdaad het woord voor je, terwijl je tegelijkertijd de indruk geeft allang te weten wat er komt. Je bent een oeroude ziel in een jong lichaam. In antieke godsdiensten zou je een ideale priesteres geweest zijn. Ik moet eens een serie foto's van je maken in Rome, of beter nog in Griekenland, al was het alleen voor mijn eigen plezier. We kunnen ook dichter bij huis blijven en een oude arena in Frankrijk opzoeken. Ik zou daar nu wel weer eens heen willen.
De laatste keer dat ik er was is alweer een tijd geleden, een jaar of vijf na mijn moeders dood. Ik moest toen in Parijs zijn om te praten over samenwerking van Imago met een Franse combinatie, een plan dat inderdaad is doorgegaan, zoals je weet. Ik knoopte een weekje aan mijn verblijf vast, omdat ik behoefte had aan een paar dagen vrij en omdat ik last had van mijn been en gehoord had dat er een kliniekje in Parijs was waar ze me zouden kunnen helpen. Daar is dan niet veel van terechtgekomen. Mijn teleurstelling daarover verbeet en verdronk ik in eethuisjes en op terrassen, een soms geslaagde poging ondernemend om me aan te passen bij de praat- en vraatzucht van de Fransen. Op een morgen had ik een stil terrasje uitgekozen op de linkeroever van de Seine; ik bestelde mijn koffie en las mijn krant. Er was een
| |
| |
liederlijke moord gepleegd op een leerlinge van het conservatorium, en ik verdiepte me in het uitgebreide verhaal dat de journalisten ervan hadden gemaakt. De foto liet een meisje zien met lang zwart haar en melancholieke ogen, een gezicht waarvan ik me inderdaad kon voorstellen dat het zou worden verwoest, zo mooi was het. Toen ik opkeek zag ik dat er twee tafeltjes verder een vrouw was gaan zitten; ze bestelde iets in rad Frans en begon zich op te maken. Ze had lang blond haar dat ze losjes had opgestoken en ze droeg een broekpak van lichtgroen fluweel. Ik kende haar, van heel lang geleden, maar wie was het? Ik zocht in mijn geheugen, telkens van mijn krant opkijkend om haar te observeren, en net toen ik mezelf begon uit te schelden voor romanticus en fantast dacht ik dat ik het wist. Ik waagde het erop en zei hardop: ‘Minnie Ockx.’ Ze reageerde vertraagd maar toen ook heftig; met een ruk draaide ze haar hoofd naar me toe en keek me met wijdopen ogen aan. ‘Heb ik het mis?’ Ze haalde haar schouders op, en toen wist ik zeker dat ze het was. Ik stond op en liep naar haar toe. ‘Bruno!’ riep ze, en ik onderdrukte de tamelijk bittere gedachte dat ze me niet aan mijn gezicht en mijn stem had herkend maar wel aan mijn manier van lopen. Moest ik haar omhelzen? Zij maakte er geen probleem van en zoende me op beide wangen. We deden niet veel meer dan elkaar aankijken en lachen en onzin praten, maar midden in een verhaal keek ze op haar horloge en sprong op. ‘Ik moet aan het werk,’ en ze wees vaag naar een groot gebouw. ‘Woon je hier dan?’ Ze knikte en zei dat ze tolk was bij iets internationaals. We maakten een afspraak voor dezelfde avond, in een bar die ze blijkbaar goed kende. Ik keek haar na tot ze de hoek omsloeg: ze liep niet uitdagend, wel sexy, met korte pasjes, haar billen tegen elkaar.
Het werd een onrustige dag. Ik wist niet of ik er goed aan
| |
| |
had gedaan haar aan te spreken; ze zou me honderduit vragen over mijn leven, de dood van mijn ouders (dat wist ze natuurlijk), tante Dolly misschien, ik van mijn kant zou me verplicht voelen dezelfde soort vragen te stellen, onze jeugdvrienden zouden weer worden opgeroepen, terwijl ik juist van mijn jeugd afwilde en ook inderdaad afraakte, en wat ik nog het meest vreesde was de mogelijkheid, de zekerheid dat onze herinneringen niet correspondeerden, dat we langs elkaar heen zouden praten. Tegen de avond knapte ik wat op en begon ik de ontmoeting als iets avontuurlijks te beschouwen. Ik besloot iets voor haar te kopen, een herinnering bij voorbaat aan ons samenzijn; ik koos een paar oorbellen, dunne spiralen van goud die haar goed zouden staan.
In de bar leek de kans dat ze ze ooit zou dragen gering. Ze was er al toen ik aankwam en stelde me direct voor aan een stuk of wat veel te jonge mannen die allemaal filosofie doceerden en die haar Mimi noemden. Ze zag er prachtig uit, ditmaal in een zwartfluwelen broek met een wijde groene tuniek, platte dofgouden schoentjes aan haar voeten. Je merkt dat het indruk op me maakte, en juist daarom ergerden die jongens me. Daarbij die vrijblijvende liefde voor de filosofie; een pasteitje of een glas wijn is voor die jongens al filosofie, het is een orale of op zijn best een verbale kwestie, een stuk vlees verpakt in een leren vest of een slobbertrui (nog ruikend naar de soutane). Tot dat soort uitspraken kwam ik al na een paar glazen, in mijn beste Frans, en ze moesten er erg om lachen: een barbaar blijft een barbaar. ‘Waarom ben je nou bedroefd?’ vroeg Minnie toen we in de auto zaten, zij aan het stuur. ‘Je hebt je goed geweerd en je Frans is erg komiek.’ ‘Ik ben jaloers,’ zei ik. ‘Dat was je al op je zesde, maar toen was je niet zo agressief. Je was veel te lief. Is dat er nu helemaal af?’ ‘Ja’. ‘Dat wordt dan een leuke avond.’ Maar ze lachte en we kwamen iets dichter bij elkaar.
| |
| |
Na honderd hoeken en bochten stopte ze op een klein rond pleintje voor een huis met een grote dubbele deur. Ze sprong uit de auto en ik volgde haar, de deur door, over een binnenplaatsje vol bloemen en planten, langs het hokje van de conciërge, een brede gebogen trap op, haar kamer in. Het was een kolossale ruimte, gemeubileerd met stoelen en banken die van alle tijdperken en veilingen waren. Overal lagen kussens en kleden, houten vogeltjes hingen aan het plafond, en er stond een tafel vol planten, een klein exotisch tuintje op poten. ‘Je kamer lijkt sprekend op je,’ zei ik. Ze opende de deur van de badkamer, heel luxueus ingericht, en daarna de deur van haar slaapkamer die vol stond met een groot en een klein bed: lit d'amour, lit de repos. ‘Nu heb je alles gezien,’ zei ze, en toen trok ze met een ruk haar tuniek over haar hoofd. Ze moest het al voor honderd mannen hebben gedaan, maar ik was de eerste. De tranen schoten me in de ogen, ik slikte en zei: ‘Je hebt heus borsten gekregen.’ ‘Dank zij jou,’ zei ze, ‘jij was mijn eerste minnaar.’ Al mijn zorgen waren voor niets geweest, we hadden wel degelijk dezelfde herinneringen. Ze ging op een van haar kleden liggen als op een weiland in de zomer, haar armen onder haar hoofd. ‘Zoen me,’ zei ze, draaide haar hoofd opzij en sloot haar ogen. Haar borsten leken net opgekomen, zo klein en zacht waren ze en nog door niemand aangeraakt. Ik streelde en zoende ze en ik beet voorzichtig in haar tepels die ook al zo klein waren en die een eigen leven schenen te leiden, zo snel en onverwacht wisselden ze tussen hard en zacht. Ze bleef roerloos liggen, haar enige reactie was af en toe een kleine zucht uit haar half geopende mond. Ik zou uren zo kunnen doorgaan, ik had aan niets anders meer behoefte dan aan dat spel met haar borsten; soms moest ik ademhalen en dan keek ik naar haar navel die dieper of naar de moedervlek in haar
oksel die groter was geworden en die ik dan ook maar zoende.
| |
| |
Later reed ze me weer door de stad, op weg naar een restaurant. Ze bracht me in een Bourgondische kelder waar alles open en bloot aan spitten en op roosters boven houtskoolvuur gebraden werd. Ze had, op mijn verzoek, haar tuniek aan en ze droeg mijn oorbellen. Om haar ogen had ze zich opgemaakt met grijs en beige, dat gaf haar gezicht iets immaterieels. Ons onderwerp van gesprek was beslist niet opgewekt, iedereen die we samen hadden gekend was mislukt of dood en begraven, maar het deerde ons niet; al die doden maakten mij juist vrolijk, gaven me een gevoel van triomf: zij wel, ik niet, en nog sterker: ik niet omdat zij wel. Triomf? Een gevoel van bevrijding in elk geval: ma femme est morte, je suis libre! Ik werd met de minuut vitaler, at en dronk of mijn leven ervan afhing en vertelde haar tussen de happen en slokken door hoe ik achter mijn verdwenen vader had aangejaagd. ‘En laat je het daarbij?’ vroeg ze. Ik haalde mijn schouders op en at verder. Ze riep de geranten liet hem een kaart van Frankrijk brengen. ‘Limoges,’ zei ze. Ze zocht de plaats met haar vinger op, duwde de kaart op mijn bord en wees aan waar ik kijken moest. ‘Et alors?’ vroeg ik. ‘Nu wil ik weten waar oom Bruno woont.’ Ik legde mijn vork neer en vloekte; eerst nog, dacht ik, uit ergernis om haar al te grote zelfverzekerdheid, maar bij nader inzien uit verontrusting. ‘Waarom?’ vroeg ik nog, maar ik wist al dat ze precies op de juiste plek boorde en dat het geen zin had om te proberen haar af te leiden. Ik noemde de naam, ze trok de kaart naar zich toe en ging op zoek. Toen ze niets vond riep ze de gerant weer, er ontstond een lang gesprek, een woordenwisseling bijna; de kok, expert blijkbaar, werd erbij gehaald en met zijn hulp werd de positie van oom Bruno's kasteeltje bepaald op ten hoogste honderdvijftig kilometer ten zuidwesten van Limoges. ‘Is dat werkelijk nooit bij je opgekomen?’ vroeg Minnie. Dat was
| |
| |
inderdaad de vraag: was het nooit bij me opgekomen of had ik het weggedrukt. Ik moet je eerlijk zeggen: na zoveel jaar weet ik het nog niet. Ik denk: weggedrukt, maar of ik daar blij mee moet zijn betwijfel ik. Het is interessanter dan het andere, complexer, maar wat moet ik daarmee? ‘We gaan hem opzoeken,’ zei Minnie vrolijk, en ze dronk me toe. We? Maar ik bracht er niets tegenin, het initiatief was aan haar kant zoals dat heet, en pas in het grote bed won ik het terug, met moeite maar goddank zonder verbetenheid.
Ik bleef een paar dagen op haar kamer wonen en verbaasde me hoe langer hoe meer over haar. Als ik eerder thuis was dan zij bladerde ik in haar boeken, een bibliotheekje zonder enig systeem maar ook zonder een enkel prul. Ik las de opdrachten, een internationale verzameling teksten die dropen van min of meer openlijke geilheid. Wat voor leven leidde ze in godsnaam? Tussen de zitting en de leuning van een bank (waar ze bij voorkeur op ging liggen) vond ik een vlijmscherpe dolk, op haar bureau stond een koperen pot vol pijpen, een map in een open muurkast bevatte tamelijk recente naaktfoto's: Minnie liggend, knielend, hurkend, Minnie in laarzen tussen de planten (in haar eigen kamer genomen dus) of met een grote mand kalebassen en maïskolven vlak onder haar borsten. Vakwerk van een anonieme fotograaf dat me enorm opwond, koele smeerlapperij waar zij net zo'n plezier aan had beleefd als hij. Ik vroeg haar niets, vragen zou alles bederven, zwijgen was bij het spel inbegrepen. Soms nam ik, als ze nog wegbleef, een bad, me wassend met de zeep en de reuzenspons voor de gasten (‘ik maak hem iedere keer schoon, hoor’, maar dat loog ze). In de grote spiegel kon ik me naar hartelust bewonderen, vervloeken of beklagen, de keus was niet moeilijk. Op de laatste middagverraste ze me. ‘Wat vind je van jezelf?’ vroeg ze. ‘Wat zou jij doen als je er zo uitzag?’ vroeg ik. ‘Accepteren,’
| |
| |
zei ze, ‘en als ik dat niet deed ook niet kijken.’ Ik kleedde me zwijgend aan. ‘Hoe tekende tante Dolly je eigenlijk?’ (Ik had haar daar niets van verteld, ze moet het toen gezien en begrepen hebben). ‘Van mijn mooiste kant,’ zei ik, me met moeite beheersend. ‘Weet je dat ik haar heb zien wegvoeren?’ Ik wist het niet, en ze vertelde hoe in alle vroegte, terwijl zij de hond uitliet in het plantsoen, tante Dolly uit het huis kwam, samen met de officier. Twee soldaten hadden haar op het tuinpad overgenomen en voortgestompt naar de overvalwagen. Daar had ze zich nog even omgedraaid en haar, Minnie, aangekeken, niet smekend maar glimlachend, alsof het niets te betekenen had, alsof ze haar wilde sparen. Ik geloofde geen woord van het verhaal, maar het vertederde me, het bracht me in volle vrede terug naar de rivier met de uiterwaarden, naar mijn vader in zijn boot, naar de kleine Minnie zelf.
Mimi (zo moest ik haar noemen) had op het laatste ogenblik een van de vogeltjes van het plafond gehaald en aan mij gegeven, met een resoluut gebaar, alsof het me toekwam. Ik vond het terug bij het uitpakken van mijn koffer en vroeg of al haar minnaars er een kregen. ‘Je bent werkelijk jaloers,’ zei ze, ‘of je bent me aan het uithoren.’ ‘Allebei,’ zei ik, en ik probeerde te lachen, maar dat ging me niet zo goed af. Sinds onze aankomst op het kasteel van oom Bruno voelde ik me beklemd, of eigenlijk al sinds ons vertrek uit Parijs. Ik was het niet eens met het doel van de onderneming, maar het was te vroeg in de morgen om goed te kunnen protesteren, en daar reden we al door de lege stad en over de stille buitenwegen, richting Limoges. Het enige dat ik nog kon doen was de reis vertragen: in Orléans naar de kathedraal, een omweg langs de Loire over het al even bezienswaardige Blois, eten in een duur restaurant aan de Creuse, zinloos
| |
| |
rondrijden in Limoges (oude herinneringen), zodat we pas tegen middernacht in Périgueux arriveerden, de laatste stad van enige omvang voor het einddoel. Ik belde mijn oom maar kreeg geen gehoor; we bleven in de stad slapen. De volgende morgen moest ik daar ook weer naar de kerk (byzantijnse invloeden!), maar toen vond Mimi het genoeg en reden we zonder verdere aankondiging naar het kasteel. De huisbewaarders, een oud echtpaar dat het met een enkele tand moest doen, in de onderkaak van de vrouw, vertelden dat mijn oom juist naar Parijs vertrokken was en pas aan het eind van de week zou terugkeren. We waren welkom.
Ik hing het vogeltje voor een raam van de kamer die we hadden uitgezocht. Mimi (behandel me als je Franse vriendin, dat is beter) voerde vanaf het balkon een gesprek met de oude man die op de binnenplaats aan het vegen was gegaan. Het ging over het geloof, de burgemeester en de tabak, een drievuldigheid van hemel, aarde en staat die onderling nogal eens verwisselbaar was, zoals ik met moeite begreep. Maar ik wilde geen moeite doen en ging op bed liggen; door de open deuren kon ik kilometers ver over de heuvels kijken, de meeste bebost maar sommige met wijngaarden begroeid waartussen dan weer andere kleine kasteeltjes stonden. Tamelijk dichtbij lag een wit kasteelachtig huis, tegen een heuvel aan maar zo laag dat ik haast door de schoorstenen naar binnen kon kijken. Ik riep Mimi toe dat ze eens moest vragen wie daar woonden; ze deed het, maar draaide zich even later om en zei dat ze de oude man met mijn vraag had weggejaagd. ‘Goddank,’ zei ik, maar dat maakte haar driftig. ‘Ben je vergeten waarvoor we hier zijn?’ vroeg ze. Ik was het vergeten, en toen het me weer te binnen schoot zei ik dat we dan toch in elk geval moesten wachten tot mijn oom weer terug was. ‘Juist niet,’ zei ze, en de verdere dag besteedden we aan een speurtocht langs trappen,
| |
| |
kamers en gangen, alsof mijn vader zich daar nog ergens verborgen kon houden.
Het kasteel lag hoog; het was gebouwd op een plateau, een stuk rots dat uit de heuvel naar voren stak en dat alleen uit de westelijke torenkamer te zien was (uit de oostelijke misschien ook, maar die was op slot). De twee torens met een lange blinde muur ertussen waren het oudst en het grimmigst; de rest was afgebrand en in romantische stijl herbouwd. Van de weg af waren alleen de nieuwe vleugels zichtbaar, en die onttrokken het dal aan de andere kant van het kasteel aan het oog. De hoogte van het plateau kon alleen vanaf het terras aan de torenkant gemeten of althans geschat worden, of vanuit dat dal, maar daar liep geen weg, alleen een smal pad langs een beek waarvan ik me, toen we erlangs liepen, afvroeg of hij nog bij het terrein van mijn oom hoorde. Mimi maakte er geen punt van, trok haar schoenen en haar spijkerbroek uit en stak haar benen in het glasheldere water. Ik richtte de kijker (uit oom Bruno's verzameling) en liet hem langzaam langs de torens en het plateau zakken tot hij de grond bereikte en Mimi's hoofd voor de lens kwam. ‘De oorlog is hier ook geweest,’ zei ik, want ik had aan de voet van het plateau een kruis gezien. ‘Natuurlijk,’ zei Mimi, ‘maar het gaat erom of je vader hier geweest is.’ Ze trok haar benen uit het water en ik droogde ze af met de mouw van mijn trui. De wandeling naar beneden had me doodmoe gemaakt; ik ging achterover liggen en zei dat die vraag me nauwelijks meer interesseerde. ‘En als het nu eens geen vraag meer is,’ zei Mimi, maar daar ging ik niet op in. Ze sprong over de beek en liep naar het kruis dat ik haar gewezen had. Ik volgde haar door de kijker, zag hoe ze zich bukte en er met haar hand over veegde, maar toen ze weer naast me zat zei ze dat er niets op stond, geen naam, niet eens een jaartal. ‘Misschien ligt er wel een hond,’ zei ik,
| |
| |
‘of een zwaan.’ ‘Of een gulden,’ zei Mimi. We lachten geen van beiden. ‘Je lijkt eigenlijk niets op je vader,’ zei ze na een poosje zwijgen en langs elkaar heenkijken. Het lag op mijn lippen te zeggen: wat weet je daarvan, hij is mijn vader misschien niet eens, maar ik bleef zwijgen. Toch weet ik zeker dat mijn tegenzin in het opsporingswerk niets te maken had met twijfel aan het vaderschap van de man in kwestie, maar eerder met angst voor nog weer andere ontdekkingen, voor het verliezen van de laatste zekerheden, al wist ik helemaal niet wat dat dan wel voor zekerheden moesten zijn en of ze nog bestonden. Ik stond op en begon terug te lopen. Na honderd meter struikelde ik en ik viel; ik bleef liggen tot Mimi me overeind hielp. ‘Ik kan niet meer,’ zei ik, en ik meende het. ‘Kleine Bruno,’ zei Mimi, ‘mijn eerste minnaar, en die kan niet meer?’ Het was lief van haar, ik dacht een ogenblik dat ik van haar zou kunnen houden. ‘Laten we teruggaan naar Parijs,’ zei ik, maar ze schudde haar hoofd en zei dat ze, na de komst van oom Bruno, alleen terugging. ‘Denk je alweer aan een ander?’ vroeg ik. ‘Niet zolang ik bij jou ben,’ zei ze, ‘maar na jou zal er zeker een ander komen. Je verwacht toch niet anders van me?’ ‘Nee,’ schreeuwde ik, ‘maar ik kan het niet verdragen.’ ‘Daar kan ik je niet bij helpen,’ zei ze, ‘je zult het zelf moeten leren. Zoen me.’ Terwijl ik het deed zag ik, ook zonder kijker, dat de huisbewaarder uit een van de torenramen naar ons keek. Ik streelde Mimi's rug en billen, eerst over haar kleren heen, later eronder, en nam me voor de oude man bij thuiskomst te vragen of hij genoten had. Maar toen we de binnenplaats opliepen kwam hij naar ons toe en nam ons mee naar de reusachtige keuken waar hij met zijn vrouw woonde. Hij was er nu alleen, ze deed
inkopen op de markt, hij kon me nu eindelijk zeggen wat hij wilde. Mocht zijn vrouw dat dan niet weten? Precies; niet omdat hij onder de plak zat, maar omdat meneer
| |
| |
Bruno hun verboden had er ooit over te praten, en als hij dat verbod dan overtrad, kon zij er beter niet bij zijn. Hij bracht zijn gezicht vlak bij het mijne en zei: ‘U lijkt sprekend op uw moeder.’ Mimi begon te lachen en vroeg waarom daar zo geheimzinnig over moest worden gedaan, maar ik begreep direct wat hij bedoelde en het schokte me. ‘Wanneer hebt u haar voor het laatst gezien?’ vroeg ik. Hij wist het niet precies meer, maar het was niet zo lang voor haar dood geweest. Kwam ze hier vaak? Twee of drie keer per jaar. Ze bleef nooit langer dan een nacht. Een nacht? Meneer had haar kamer intact gelaten en afgesloten. De torenkamer die op slot was? Daar had ze het mooiste uitzicht als ze wakker werd, en hij moest toegeven, er was niets mooiers dan de nevel uit het dal te zien optrekken. Had hij de sleutel? Hij aarzelde, maar Mimi fluisterde hem iets in het oor en hij zei dat hij de kamer de volgende morgen vroeg voor me zou openmaken. Was mijn moeder na de oorlog met haar bezoeken begonnen of al eerder? Dat kon hij niet zeggen omdat hijzelf pas na de oorlog in dienst was gekomen. Hij wist dus ook niets van het kruis af? Alleen wat meneer hem verteld had: dat de Duitsers er iemand hadden doodgeschoten. Een Fransman? Hij keek nu beslist angstig, wilde niet meer antwoorden en zei dat we dat maar aan mijn oom moesten vragen. ‘We komen dichterbij,’ zei Mimi toen we alleen waren. ‘Waarbij?’ vroeg ik, maar erg nieuwsgierig was ik niet.
Ik keek in het dal en zag inderdaad hoe de nevels zich oplosten. Mimi had gedaan alsof ze sliep en niet merkte dat ik opstond. Ik was alleen in mijn moeders kamer. Ik rilde in de koude lucht die door het open raam binnenkwam, maar ik trok mijn kamerjas uit en ging voor de spiegel staan. Blijkbaar wilde ik mijn spiegelbeeld nog eens met het hare laten
| |
| |
samenvallen, een stukje romantiek of perversie, dat laat ik in het midden. Ik nam de flesjes op die keurig naast elkaar op de toilettafel stonden: haar eigen parfums en crèmes. In de kast hing haar kamerjas, en daar rook ik natuurlijk aan. Onder het kussen op haar bed lag haar nachtjapon, onder het bed stonden haar pantoffels. Alles was er, ze hoefde niets mee te nemen als ze uit logeren ging. Als ze haar koffertje pakte voor Londen of Kopenhagen of Parijs bedroog ze me, en de zakelijke papieren die meegingen hadden net zo goed thuis kunnen blijven. Ik ging in haar bed liggen, bezorgde mezelf een erectie en trok me af, de lakens zoveel mogelijk bevuilend. Ik sliep een uurtje; toen ik wakker werd lag het dal in de zon, de heuvels dampten nog wat na. Naast het raam, tegen de ronde wand, stond een bureau, een pendant van haar eigen bureau dat ik na haar dood gebruikte. Ik ging ervoor zitten en opende de klep; de indeling met laatjes en vakjes was precies eender. Ik keek er een paar na: schrijfpapier, een pen, potloden, enveloppen, maar dat zocht ik niet. Ik wist precies wat ik zocht, maar ik wilde het niet vinden. Ik deed van alles om het moment uit te stellen, maar ten slotte, na al een keer de torentrap op en neer te zijn gelopen, opende ik het geheime vakje dat oom Bruno me indertijd had getoond. En toen viel alles toch nog anders uit dan ik had gedacht: geen zilveren miniatuurspeelgoed, maar alleen een naaldenkokertje (identiek) en twee brieven. Het kokertje was leeg. De brieven waren de eerste en de laatste van een correspondentie die jaren moet hebben gelopen, van kort na mijn geboorte tot vlak voor haar dood. ‘Bruno, liefste,’ schreef ze in de eerste (hetzelfde handschrift, maar tot grijs verbleekt), ‘het kind is er. Ik wilde dat het naar jou werd genoemd, en mijn echtgenoot heeft het goed gevonden: dan kon ik blijvend aan mijn zonden worden herinnerd! De kleine Bruno lijkt op jou, hoe kan het anders: de vorm
| |
| |
van jouw ogen, je voorhoofd en heel gek, je oren. Ik ben gelukkig met hem; zul jij het ook kunnen zijn, op die afstand? Hij zal nooit weten wie zijn vader is, en jij zult ons kind nooit te zien krijgen; maar als ik hem vasthoud zal ik denken dat jij het bent, en als hij drinkt denk ik (nu al) dat jij aan mijn borst ligt. Ik zal je zo goed mogelijk op de hoogte houden, mijn grote Bruno. Blijf sterk, ik ben het ook.’ In de laatste brief, een week voor haar dood gedateerd, schreef ze: ‘Bruno, grote sterke man, het is zover. Volgende week zal ik mijn nieuwe echtgenoot ontmoeten, en ik zal niet eens mijn best hoeven te doen om hem te vangen. Zijn correspondentie werd steeds dringender; eigenlijk was het aandoenlijk te zien hoe die hele stemming van reserve naar openlijkheid zich ontwikkelde. De man heeft niet begrepen en zal ook nooit begrijpen hoe gehoorzaam hij steeds op mijn brieven heeft gereageerd. Ik zal ervoor zorgen dat het zo blijft; de vrijheid die ik met dit huwelijk koop heb ik duur genoeg betaald. Met Bruno heb ik soms te doen, maar je hebt gelijk gehad: alleen zo kon ik me van hem losmaken. De flat is in orde, dank zij je cheque. Wat die oude vriend van hem betreft, ik geloof toch niet dat het is waar ik bang voor was. Ik geloof werkelijk dat hij behoefte aan een vader heeft! Hij vermoedt nog altijd niets, hoor; ik heb hem toen gezegd dat onze oorlogsheld vermoedelijk zijn vader niet is, en ik denk wel dat hij zijn speurwerk nu verder zal staken. Overigens blijft onze afspraak van kracht, en ik zeg je dat nog eens nadrukkelijk, ook al heb ik nog geen speciale reden om dood te gaan: als het zover is laat ik het naaldenkokertje verdwijnen, en dan weet je dat ons geheim veilig is gebleven, mee het graf ingegaan, zoals dat heet. Dat is wederzijds, hè? Hou je eraan, ik doe het in ieder geval. Het klinkt allemaal een beetje ernstig, merk ik nu; als ik bij je ben, volgende maand, strijk je dan mijn rimpels weer weg?
| |
| |
Ik heb, als steeds, behoefte aan liefde. Jij ook, hoop ik.’
Ik bleef, geloof ik, een hele tijd zitten, in iedere hand een brief, alsof ik ze aan het wegen was. Goed beschouwd deed ik dat ook, maar ik kwam er niet achter welke het zwaarst was. Ik weet het nog niet, maar nu doet het er niet zoveel meer toe. Ik heb ze opgeborgen, in datzelfde laatje van mijn eigen bureau, als curiosa, dingen die een mens bewaart zonder te weten waarom, in geen geval om hun objectieve waarde. Het naaldenkokertje stak ik ook bij me; oom Bruno (zo bleef ik hem noemen) had er niets meer aan, zijn geheim was verraden, en aan mijn moeder hoefde hij het bewijs van zijn zwijgzaamheid niet meer te leveren. Ik sloot het bureau, het raam, de kast, trok het bed recht en verliet de kamer. Op de binnenplaats was de oude man de rozen aan het snoeien; hij knipoogde me toe en zei dat mijn fiancée was uitgegaan. Ik installeerde me op het terras en keek over de heuvels heen; tussen de druiven zag ik figuurtjes aan het werk, de wijnoogst was begonnen. Ik was niets veranderd; ik noteerde wat ik zag, ik reageerde op wat ik hoorde, de rest (aandoeningen en zo) zou later wel komen, en misschien ook wel nooit. Mimi kwam aanlopen en zei met een ernstig gezicht dat ze me iets te vertellen had. ‘Ga je terug naar Parijs?’ vroeg ik. ‘Ik wacht in elk geval niet op je oom’, zei ze, en toen vertelde ze dat ze op bezoek was geweest bij de kasteelheer aan de overkant, zich uitgegeven had voor historica en te weten was gekomen dat het kruis op het graf stond van een Nederlander die daar in het begin van de oorlog was omgekomen. ‘Doodgeschoten?’ ‘Nee, van het terras omlaag gestort.’ ‘Gevallen?’ ‘Nee, geduwd.’ Ik vroeg niet verder, ik wist het wel en het leek of ik het al heel lang wist. Later hoorde ik nog dat mijn vader (!) zich bij aankomst in het donker in het kasteel had vergist, door Mimi's gastheer bij oom Bruno was gebracht (die toen nog vrienden
| |
| |
waren) en al na enkele weken op bevel van de maquis was geliquideerd, verdacht van spionage voor de Duitsers. ‘Het was een smerige moord,’ zei de kasteelheer, maar die kon toen niet worden aangebracht, en na de oorlog had hij ervan afgezien omdat oom Bruno inderdaad een rol van betekenis in het verzet had gespeeld. Wat was het motief geweest? Dat wist hij niet, daar brak hij zich nog steeds het hoofd over. Ik lag naast Mimi in het donker; wat er ook raadselachtig was, die moord niet. Toen het licht werd begon ik haar te strelen; ze werd langzaam wakker en we namen urenlang afscheid. Ik bracht haar in mijn auto naar de trein, kocht tijdschriften voor haar en gaf haar op het laatste ogenblik het naaldenkokertje. ‘Van mijn moeder geweest,’ zei ik, ‘leve de symboliek.’ ‘Gekke lieve Bruun,’ zei ze, maar ze lachte niet en duwde me de coupé uit.
Ik reed terug naar het kasteel en wachtte nog twee dagen op de thuiskomst van oom Bruno. Hij omhelsde me op de Franse manier en zei dat hij blij was zijn neef zo onverwacht te zien, maar hoe lang dacht ik te blijven? Ik zei dat ik de volgende dag alweer moest vertrekken, en lokte hem nog diezelfde avond mee naar de rand van het terras. Daar gaf ik hem in gedachten (en in gedachten had ik het al honderdmaal overwogen) met mijn slechte been, dat ik toen nog niet in een aluminium beugel droeg maar in een veel zwaardere, een soort ijzeren korf, een niet eens zo harde trap in zijn knieholten, en terwijl ikzelf heel rustig om mijn as draaide en me volmaakt beheerst op het terras liet vallen, zou hij, na een vergeefse poging zich aan het veel te lage hekje vast te grijpen, naar beneden storten, in het dal, vlak bij de plek waar het kruis was opgericht. Wat belette me eigenlijk om het te doen?
| |
| |
Je slaapt. Met je ogen dicht ben je een ander, leid je een tweede leven dat niets met het eerste te maken heeft. Ik weet wel beter! Maar ik laat je met rust, ik denk er niet over mijn camera te halen, niet omdat je wakker zou schrikken maar omdat je tweede gezicht inderdaad verborgen moet blijven, gereserveerd voor liefhebbers. Ik zal nooit te weten komen of je het slot van mijn verhaal nog hebt gehoord, en ik wil het ook niet weten; het element van onzekerheid kan ik niet missen, in geen enkele verhouding. Jammer alleen, misschien, dat je nu niet weet hoe'n plezier ik van mijn verlamde been kan hebben. Zonder die loodzware beugel was ik nooit op die gedachte gekomen, en bovendien: wie zou er nu een invalide van zo'n moord verdenken? De enige vraag voor de justitie zou zijn: is oom Bruno van het terras gevallen of gesprongen, en mijn antwoord zou verhinderen dat hij als zelfmoordenaar werd begraven.
Slaap maar. Ik zou je anders misschien nog met dat been vervelen en me bij je beklagen over de meester, de dokter en de psychiater die mijn gedragingen en complexen alleen en uitsluitend uit dat mankement willen verklaren. Mijn moeder deed dat al; ze zei wel eens dat Sartres filosofie voortkwam uit zijn scheelheid, en dan keek ze mij aan, niet hardvochtig maar wel hard. Ik geloof zelf dat alles begonnen is met dat staafje helse steen, niet het ongeluk dat eruit voortkwam (haar voorhoofd, mijn been), maar het bedrog dat ik ermee pleegde. Het was mijn eerste poging van haar los te komen; als hij gelukt was zou alles anders zijn gegaan, denk je niet?
Je hoort me niet meer. Je slaapt. Alles wat ik je verteld heb heeft, goddank, die ene vraag bedolven: laat me niet alleen. Wees mijn dochter, mijn vrouw, mijn moeder, verpletter me, verniel me, maar laat me niet los. Neem me in je op en verteer me.
|
|