| |
| |
| |
VIII
De redactie van Imago vergaderde iedere week. Mijn moeder eiste van alle medewerkers, van mij ook, dat er op die bijeenkomsten ideeën werden geopperd, ook al waren ze onbruikbaar. Ze wilde actie, en die ontketende ze ook inderdaad. Nieuwe series, interviews, artikelen, reportages werden bij tientallen opgezet en verworpen of onherkenbaar veranderd. Als ik daar zat, tamelijk onzeker nog in het begin, kon ik me nauwelijks voorstellen dat ik met die vrouw naar bed ging; ze leek zo zelfverzekerd en onaantastbaar in haar ferme mantelpak, een glas sherry in de ene, een sigaret in de andere hand: een vrouw die niemand nodig had, geen vriend, geen man. Het kostte me moeite (maar ik deed het graag, juist als de discussie het felst was) me van dat beeld los te maken en het andere op te roepen: de vrouw die kon smeken en klagen, die bedelde om liefde of wat het ook was, die me in opperste vervoering of wanhoop haar borsten aanbood, zoveel jaar na mijn geboorte. Je weet hoe gek ik op borsten ben, en het ligt voor de hand daarvoor mijn moeder verantwoordelijk te stellen, maar ik geloof eerder dat Minnie mijn voorkeur heeft bepaald, de kleine Minnie die geen borsten had toen ik haar voor het eerst mocht strelen: niet terug naar de moeder maar naar het kind (dat iedere moeder overigens ook eens is geweest!). Het heeft me altijd opgewonden te bedenken dat latere minnaars, hoezeer ze me ook in vaardigheid overtroffen, Minnie nooit zo hebben gekend als ik. Misschien is er ook wel iemand op de wereld die zo aan jou denkt, en wie weet is al dat gestreel niets anders dan een niet eens zo zachtzinnige poging de moeder weg te werken en het kind terug te roepen. In elk geval waren de gebaren waarmee ik mijn moeder liefkoosde eerder agressief dan teder; ik was in het algemeen uit op grofheid
| |
| |
en belediging. Dat ze me daarbij nog aanmoedigde maakte me razend en inderdaad dubbel grof; ze was mijn minnares niet meer, maar een grote oudere vrouw die ik om een of andere reden klein moest krijgen.
Na een van die vergaderingen, waarin ik opdracht kreeg een fotoreportage in de Sovjetunie te maken, vroeg Metta, de gunstelinge van mijn moeder, me te spreken. Tegenover haar in een café zag ik voor het eerst dat ze niet lelijk was. Ze deed haar best onaantrekkelijk te zijn, en meestal lukte dat ook wel, maar zelfs het mannelijke gebaar waarmee ze haar eerste borrel achteroversloeg vond ik nu wel charmant, of in elk geval amusant. Na wat plichtplegingen met sigaretten en sigaartjes (die rookte ze zelf) vroeg ze me hoe ik over de reis naar Rusland dacht. Ik zei dat ik me er veel van voorstelde, van de mensen, het landschap, de steden. Ze knikte goedkeurend, zelfs wat triomfantelijk, en dat ergerde me weer. ‘Doe alsjeblieft niet alsof jij er de hand in gehad hebt,’ zei ik. ‘Het is een idee van je moeder,’ zei ze, zonder beledigd te zijn. ‘En dat keurt de redactie klakkeloos goed?’ ‘Het is een goed idee,’ zei ze, en ze stak haar glas in de hoogte om de ober te lokken. ‘Dat ze het niet zelf naar voren bracht, deed ze om jou.’ Ik grijnsde en zei dat ik niet wist of ik het fijngevoelig van haar moest vinden of geraffineerd. ‘Hou je eigenlijk van je moeder?’ vroeg ze. ‘Slechte vraag,’ zei ik, ‘iedereen houdt van zijn moeder, of hij wil of niet.’ ‘Wil jij?’ ‘Je bent bezig aan een van je befaamde harde interviews’, zei ik, ‘maar je slachtoffer zal deze vraag niet beantwoorden.’ ‘In dat geval,’ zei ze, ‘heeft de interviewer een andere achter de hand, een nog hardere. Mag ik?’ Ik maakte een royaal gebaar, maar ik voelde me niet op mijn gemak. ‘Wat zou je ervan zeggen als je moeder ging trouwen?’ ‘Met wie?’ schreeuwde ik, te laat beseffend dat ik me blootgaf (de exhibitionist tegen wil en dank!). ‘Touché!’ riep ze vrolijk,
| |
| |
maar haar ogen deden niet mee. ‘Wat zou je er zelf van zeggen,’ zei ik, maar ze haalde haar schouders op en gaf geen antwoord. Ik vroeg me af hoeveel ze van de verhouding tussen mij en mijn moeder afwist. Het bleek in de loop van het gesprek vrijwel alles te zijn, ze was goed ingelicht, zelfs het litteken was ter sprake gekomen, de val met de fiets en mijn aandeel daarin, het vervloekte staafje helse steen. Ik was uitgekleed en uitgeleverd aan een vrouw met wie ik niets meer te maken had dan dat ze een vriendin des huizes was. Ik voelde me verraden.
Ik stond op, ik wilde alleen zijn om na te denken; of liever, hoe dramatisch het ook klinkt, ik wilde me wreken. ‘Als je het even laat bezinken,’ zei Metta, ‘zul je inzien dat het een verstandig besluit is. Voor jou ook.’ ‘Heb jij haar die goede raad gegeven?’ vroeg ik. Ze knikte; ze had niets tegen een verhouding tussen moeder en zoon, zolang die binnen vier muren bleef, maar er werd achter onze rug om gefluisterd, en al was het alleen maar om de naam en de toekomst van Imago, dat kon zo niet doorgaan. ‘Ik weet een betere methode,’ zei ik, ‘een artikel met foto's over het taboe van de incest. Zullen we dat samen maken?’ Ze keek me bestudeerd meewarig aan. ‘Je bent een kind,’ zei ze, ‘het is tijd dat je volwassen wordt. Dit zal je helpen.’ ‘Ik haat je,’ zei ik, maar ik wist niet eens of het waar was. ‘Het zou gek zijn als het anders was,’ zei ze. Na haar vertrek (ze had plotseling haast, mijn moeder wachtte waarschijnlijk) reed ik naar het huis van Osenfant, vol vormeloze gevoelens en gedachten. Hij zat wat neerslachtig in een grote stoel, boeken en tijdschriften om zich heen; ik verdacht hem ervan dat hij had zitten slapen. Hij voelde zich eenzaam, een kwaal van de laatste tijd, en zei dat hij blij was met mijn komst. Ik was hem nog een verslag schuldig van mijn speurtocht door Frankrijk, en ik gaf het hem met alle details, Jeanine inbe- | |
| |
grepen. Hij had tijdens mijn afwezigheid het adres gevonden van een advocaat die hetzelfde transport naar Limoges had begeleid; hij woonde vlakbij en zou beslist nog wel iets kunnen vertellen. Terwijl hij tegen me praatte en me met zijn trouwhartige, nu wat melancholieke ogen aankeek dacht ik: hij zou zelf een uitstekende vader zijn. En een seconde later had ik hem al aan mijn moeder gekoppeld, niet als grapje maar in alle ernst en vooral ook in alle smerigheid. Ik wist nog
helemaal niet wat me te doen stond, maar ik zwom al in een zee van kolossaal bedrog en geïntrigeer, van jaloezie en haat, van wraak en vergelding, en ik was niet bang om te verdrinken. Het klinkt nu alsof ik er trots op was, maar zo voelde ik het toen helemaal niet; ik was niet uit op een huzarenstukje maar ik was met gevaar voor eigen leven begonnen aan een tocht langs de afgrond, aan een drama dat voltrokken moest worden. En een van de medespelers, of slachtoffers, zat nietsvermoedend tegenover me: mijn oude vriend die mijn vader had kunnen zijn, die me vertrouwde, die wie weet in mij nog een soort vervulling zag, zonder me te idealiseren overigens, maar ook zonder me te kennen.
Als ik ergens spijt van heb (maar je weet hoe moeilijk me dat afgaat), dan is het van de rol die ik hem heb laten spelen. Maar ik weet dat ik nog steeds zo zou kunnen handelen; mensen die goed voor me zijn moeten bedrogen worden. Ik moet tegen ze aantrappen, steeds harder naarmate ze meer verdragen; ik wacht op straf en ik ben er bang voor, maar dat bang zijn is al een stuk genot. Het kan alleen niet eindeloos gerekt worden, dat is nu eenmaal een voorwaarde voor genot, het moet bevredigd worden. Gebeurt dat niet, bij voorbeeld doordat de ander zich terugtrekt (uit verveling of argwaan), dan zak ik in een put waaruit ik pas tijden later omhoogkruip; gebeurt het wel, dan vier ik mijn bittere
| |
| |
triomf: de mensen hebben een ander liefgehad dan mij, en nu ze mijn ware aard zien laten ze me vallen. Het is hun fout, niet de mijne! Ik beschouw die redenering, die ik zelfs nu nog alleen met de grootste moeite belachelijk kan vinden, als een vorm van datzelfde exhibitionisme: je lul laten zien is immers ook niets anders dan een wanhopige uitlokking tot genegenheid: wie nu nog niet wegloopt houdt werkelijk van me. Ik heb nog niemand gezien die zover is gegaan, en het kan ook inderdaad van niemand geëist worden. Tante Dolly misschien? Die was zelf partij, en dat is dus moeilijk te zeggen. Maar je weet het nu, je bent gewaarschuwd!
Weet je dat het een ervaring is je zo naar me te zien kijken? Je houdt niet van me, maar het is voor een romanticus als ik ben (of een fantast in elk geval) al genoeg dat je mij aankijkt, en niet mijn camera of mij met mijn camera, maar mij alleen, een man alleen. Je ogen rusten, zoals dat heet, in de mijne. Ik heb dat honderdmaal gefotografeerd, de rust in je blik, geen doodse rust maar een levende, met een klein vraagje erin, een kleine verbazing omdat alles werkelijk zo is als je dacht dat het zou zijn; en nu is dat allemaal even voor mij alleen. Dat is toch nog een nuance anders dan het verschil tussen het fotograferen en het strelen van je borsten: een blik is immers nooit aan te raken? Toen mijn moeder me voor het eerst na mijn gesprek met haar vriendin aankeek was haar blik gebroken (een metafoor, maar toch), en in dat ogenblik dacht ik erover alles te laten zoals het was, haar desnoods te bekennen wat ik van plan was geweest en een algehele verzoening tot stand te brengen. Haar trouwplannen, hoe of door wie dan ook geopperd, kostten haarzelf minstens zoveel als mij, en ik deed er beter aan haar te sparen dan te vernietigen of in elk geval te kwetsen. Maar een klein voorval stuurde alles in de war: Ate kwam binnen, ging
| |
| |
plompverloren zitten en zei de dienst op. Ze zag er beklagenswaardig uit, en meteen kwamen de tranen ook al, en de excuses, maar ze bleef bij haar besluit. Het was niet alleen de houding van de juffrouw (Metta), maar het was ook het huis, de straat, de stad, de mensen; ze kon er niet aarden en wilde terug naar haar en onze oude omgeving. Mijn moeder, zonder enige weerstand, gaf hulpeloos toe, maar ik begon Ate uit te schelden en haar van desertie te beschuldigen. Ik meende het, maar ik verdedigde ook een stuk van mijn jeugd dat aan Ate vastzat en dat ik blijkbaar niet wilde verliezen. ‘Jij,’ riep Ate door haar tranen heen, ‘jij zult nog eens gestraft worden, het is zonde dat ik het zeg.’ ‘En waarvoor dan wel?’ ‘Jij leeft in zonde, jongen, je gaat je oom Bruno achterna.’ Nauwelijks had ze die naam uitgesproken of mijn moeder kwam tot leven; ze sprong op en schreeuwde tegen Ate dat ze haar mond moest houden. ‘Ik kan mijn mond niet meer houden, de Heer beveelt me te spreken.’ Het was een lachwekkende tekst, maar mijn moeder zag er de humor niet van in; ze schudde Ate aan de schouders heen en weer en siste haar de onzinnigste verwensingen toe. ‘Goed dan,’ zei Ate, zich met gemak bevrijdend, ‘ik zal zwijgen, maar dan ga ik ook meteen. De Heer zal me treffen, het is zonde dat ik het zeg.’ Zo verdween ze uit ons leven. Op het moment dat ze de deur uitging, diezelfde avond nog, dacht ik ondanks het onbehagen en het verdriet dat ik voelde: een gevaar minder. Denkend, zoals je begrijpen zult, aan mijn overigens nog vage plannen.
We gingen allebei naar onze eigen slaapkamer, maar midden in de nacht stond ik op en opende haar deur. Ze was wakker. De situatie deed me denken aan de oorlogsnacht toen de vuurtorenwachter werd doodgeschoten en tante Dolly verraden, het verraad althans voorbereid. Er was nu geen sprake van zo'n drama, maar de spanning was hetzelf- | |
| |
de. Ik ging bij haar liggen en streelde haar zo zacht ik kon, eerst over haar betraande gezicht, later over haar rug en haar grote zachte billen die ze niet eens meer, zoals meestal, samenkneep om ze klein en strak te maken, maar die ze juist opende: zo ben ik, Bruno. Ik drong jankend bij haar binnen, ze sloot me in haar armen en tussen haar benen alsof ze me nooit meer wilde loslaten. Ik zweer je, ik ben ervan overtuigd dat ze mijn verraad voelde en dat ze me erin wilde sterken: een moeder die haar zoon het bitterste gevecht instuurt.
We sliepen een paar uur, en toen het licht werd maakte ze me wakker. ‘Ik wil het je nu zeggen,’ zei ze, ‘anders durf ik niet meer.’ Ze leunde op haar elleboog, haar gezicht vlak boven het mijne. ‘Wat Ate niet mocht zeggen van je?’ ‘Nee, dat niet, nog niet.’ ‘Maar dat wil ik horen.’ ‘Misschien straks Bruno, liefste, maar eerst dat andere.’ ‘Je huwelijk? Je hoeft je niet te verdedigen tegenover je zoon.’ ‘Niet tegenover mijn zoon, maar tegenover mijn minnaar misschien.’ Ze lachte toch even, maar werd weer ernstig, trok haar ogen samen waarin ik tussen het grijs van de iris weer die fascinerende groene stipjes zag. ‘Vertel dan maar,’ zei ik. Ze draaide zich op haar rug en vertelde, op dicteersnelheid, dat ik Metta ten onrechte verdacht, dat ze integendeel in deze hele affaire een grote wijsheid had getoond, een grote belangeloosheid ook, dat zij het was geweest die erachter was gekomen dat er belastend materiaal tegen de leiding van Imago werd verzameld (maar dat is nu juist zo verdacht, moedertje), dat een huwelijk van de hoofdredactrice de positie van het blad aanzienlijk zou versterken en de kracht van de aanvallers verzwakken, dat met name de toekomst van de zoon daarmee ook gebaat zou zijn, enzovoort enzovoort, allemaal gegevens die mijn moeder op laconieke toon verstrekte, alsof het om materiaal voor een of ander artikel ging,
| |
| |
maar waarmee ik eigenlijk geen raad wist en waaraan ik ook niet zoveel geloof kon hechten. Ik bleef bij mijn eerste indruk dat ze, wel degelijk op aanraden van Metta, een huwelijk wilde aangaan om zich de maatschappij van het lijf te houden. De maatschappij en mij! Ik keek haar van opzij aan, zag haar korte neus die een scherp hoekje uit het behang sneed, haar half open mond, haar nog altijd blonde haren op het kussen, en ik vroeg me af hoe mijn vader dat gezicht had gestreeld en gezoend. ‘Om te hertrouwen,’ zei ik, met de nadruk op de eerste lettergreep, ‘zul je toch een bewijs van vaders dood moeten hebben.’ Ze sloot haar ogen en keerde zich van me af om me het gezicht op verdere emoties te ontnemen. ‘Dat zou ik kunnen leveren,’ zei ze eindelijk, volmaakt beheerst alweer. ‘Ook na mijn speurwerk?’ ‘Hij is vermist,’ zei ze, ‘en dat is genoeg. En dan is er nog iets, Bruno. Het is de vraag of hij je vader wel is.’ ‘Wel godverdomme,’ zei ik, ‘wat bedoel je daarmee?’ ‘Ik was in die tijd nogal makkelijk,’ zei ze, ‘en het is mogelijk dat je door een ander bent verwekt. Hij wist daar trouwens van.’ ‘Wie hij?’ ‘De man die je je levenlang vader hebt genoemd.’
Het was een melodrama in optima forma, en zo beschouwde ik het toen ook al. Ik was van mijn stuk, perplex, maar ik was niet werkelijk geschokt. ‘Bruno de bastaard,’ zei ik, en daar moest ik nogal om lachen, maar zij deed niet mee. ‘De verminkte Oedipus,’ zei ik toen, ‘gaat in volle bewustzijn met zijn moeder naar bed, is op zoek naar zijn vader die zijn vader niet is. Of was dat Telemachus?’ Ik maakte het ene grapje na het andere, tot ze het niet meer uithield en me toeschreeuwde ermee op te houden. ‘Je had het beter niet kunnen vertellen,’ zei ik, ‘of heb je het gedaan om dat andere te verzwijgen?’ ‘Welk andere?’ ‘Waar Ate op doelde.’ ‘Ik heb het je verteld omdat je er recht op hebt.’ ‘Zo plotseling?’ ‘Je wordt dit jaar volwassen, en als ik ga trou- | |
| |
wen...’ Ze maakte de zin niet af, keek me niet aan en trok met een irriterend preuts gebaar het laken tegen haar kin. Ik rukte het weg en duwde haar borsten omhoog zodat ze er jonger uitzagen dan ze waren: meisjesborsten maken noemde ik dat. Ze wilde me wegduwen, maar ik begon haar tepels te likken, en ze werd stil. Na een tijdje keek ik op en zei: ‘Je hebt het me verteld om me van verdere speurtochten af te houden.’ Ze antwoordde niet, rolde alleen haar hoofd een beetje heen en weer. ‘Is het waar?’ ‘Je zult nooit van je leven iets vinden,’ zei ze op die ijzige toon van haar, maar haar stem trilde toch even.
Ik stond op en bekeek me in de manshoge spiegel die ik haar zelf eens had aangeraden. Ik zei tegen mijn spiegelbeeld dat ik nu het volste recht had mijn plannen, welke dan ook, uit te voeren. Het was een omgekeerde redenering, maar hij voldeed me. Ik zag dat mijn moeder me van onder tot boven bekeek, met in haar blik iets van verbazing of misschien wel angst voor de groei vanhaar eigen produkt. ‘Heb je al een kandidaat?’ vroeg ik. Ze reageerde niet. ‘Moet hij ouder zijn of jonger?’ ‘Het gaat je niet aan, Bruno.’ ‘Hij wordt toch ook mijn vader?’ ‘Nee, ik wil dat gescheiden houden.’ ‘Hoe denk je dat te doen?’ ‘Jij gaat ergens anders wonen, ik ben bezig een flat voor je te kopen.’ Ze had het blijkbaar allemaal al geregeld, geleid ongetwijfeld door de vaste hand van Metta. Die had ook het even onsympathieke als simpele idee geopperd dat mijn moeder zich bij een huwelijksbureau moest laten inschrijven, en met dezelfde voortvarendheid ging ze de komende weken op zoek naar een betrouwbaar adres. Het stelde me gerust dat mijn moeder uit was op iemand buiten haar kennissenkring, een vreemdeling die niets van haar wist en aan wie ze niets zou hoeven te vertellen. Metta (ik volgde haar bewegingen nauwlettend) kwam ten slotte aandragen met een gloed- | |
| |
nieuw bureau van progressieve makelij, dat er niettemin een uiterst delicaat systeem op nahield, zo delicaat dat het een opening liet voor kwaadwillenden van mijn slag. De jagers op zoek naar buit kregen een bulletin thuis met korte beschrijvingen van het wild, dat geen naam had maar een nummer; ze konden dan, uitsluitend via het bureau, met hun voorlopige prooi in correspondentie treden. Het bureau eiste anonimiteit totdat beide partners hun wens tot namen noemen kenbaar hadden gemaakt; tot die tijd stuurde het de brieven door naar het opgegeven correspondentieadres. Wat ik wilde was zelf met mijn moeder in
correspondentie treden onder de naam van een ander; daarvoor moest ik iemand vinden die mij zijn naam en adres kon lenen zonder dat hij wist waarvoor: een zaak van vertrouwen. Mijn keus viel op Osenfant, die me bovendien (ik probeer me alweer te rechtvaardigen, ik zal het nooit leren) ook in werkelijkheid een geschikte kandidaat voor mijn moeder leek.
Het gesprek dat ik nodig had om hem over te halen bespaar ik je nu maar, of eerlijk gezegd: bespaar ik mezelf. Het zat van zijn kant vol begrip, genegenheid, liefde als dat niet zo'n belast woord was in een dergelijke relatie; van mijn kant vol valsheid en bedrog. Er waren momenten dat ik dacht: zeg het hem, maar ik deed het niet; de ene slechte daad lokt de andere uit, dat weten we nu wel, en ik moest voort op dat brede pad. Ik suste mijn geweten met de theorie dat mijn plan nog best kon mislukken: mijn moeder zou de beschrijving van Osenfant in het bulletin over het hoofd kunnen zien of zelfs onsympathiek vinden. Maar toen ik het tekstje schreef wist ik haast zeker dat het zou aanslaan, en toen was ik het ook weer volledig met mijn opzet eens. Zo makkelijk gaat dat blijkbaar. Ik noemde hem een progressieve maar rustige intellectueel, weduwnaar zonder kinderen, geïnteresseerd in maatschappelijke verschijnselen, min- | |
| |
naar van Franse cultuur zonder snobistisch te zijn, kortom, ik schilderde hem af zoals hij was: vriendelijk, evenwichtig, belangstellend, en die weduwnaar moest mijn moeder de zekerheid geven niet met een eeuwige en onwetende vrijgezel te doen te hebben. Toen ik haar zelfportret vond in het bulletin, onder nummer dertig, juichte ik; ze was werkelijk de ideale vrouw voor mijn man, en omgekeerd. Ze beschreef zichzelf als een wat eenzame maar beslist niet verbitterde oorlogsweduwe, journaliste met leidende functie, en grote belangstelling voor maatschappelijke verschijnselen (vrijwel identieke formulering!), zeer vrouwelijk, jong van uiterlijk ondanks haar veertig jaren, levendig, minnaar van Romaanse cultuur en keuken. Geen woord over een zoon, en al stak me dat, ik vond het verstandig.
Onze correspondentie begon. Haar eerste brief gaf me een schok die veel harder aankwam dan ik had verwacht, niet door de inhoud (die was er nog nauwelijks, het was een terrein aanduiden en verkennen) maar door het feit dat ze zich aan mij vertoonde zonder daarvan ook maar het flauwste vermoeden te hebben. Het deed me denken aan die nacht in mijn jeugd dat ik haar bespiedde toen ze zich uitkleedde en waste; ik voelde dezelfde emotie, aangewakkerd ook door twijfel over haar al of niet oprechte onschuld: wist ze werkelijk niet dat ze bespied werd, of wist ze het maar al te goed? Prikkelende vraag, die ook nooit moet worden beantwoord, vind je wel? Ik vraag me nu wel eens af of ze mijn exhibitionisme misschien excuseerde omdat ze het zelf zo goed kende; al beweren de handboeken dat het bij vrouwen niet bestaat en dat het décolleté uit heel andere motieven voortkomt, ik ben ervan overtuigd dat het er wel degelijk is. Hoe moet ik anders het gedrag van tante Dolly en van Minnie verklaren?
In mijn brieven bouwde ik uit kleine trekjes het beeld op
| |
| |
van de man die ik voor mijn moeder wilde hebben of, om een beetje psychologie in mijn verhaal te doen, die ik voor haar wilde zijn. ‘Mevrouw,’ schreef ik bij voorbeeld, ‘de passage in uw laatste brief over huwelijk en huwelijkstrouw dwingt me tot enige reactie. U had ook niet anders verwacht, is het wel? In de eerste plaats dit: geen enkele moraal is heilig die niet eerst is beproefd. Dat het ons verboden is om te stelen heeft zijn praktische nut, zeker voor de bezittende klasse, maar het heeft niets te maken met een verheven moraal die ons op andere dan materiële gronden het stelen zou verbieden. In de oorlog, die u net als ik aan den lijve hebt ondervonden, was het stelen ons goed recht, en ik was er tamelijk vaardig in, maar daarmee vervalt ook ieder recht op de verdediging van een constante anti-diefstal-moraal. Want wat betekent een moraal die de ene keer (oorlog) toestaat wat zij de andere keer (vrede) verbiedt. Als u het daarmee eens kunt zijn, en dat wil ik graag geloven, dan wil ik hetzelfde beweren ten aanzien van het huwelijk. Wat betekent een verbinding tussen twee mensen die nooit beproefd is, op zijn weerstand bij voorbeeld tegen leugen, bedrog, verraad? Een algemeen geldende moraal op dit punt is een fictie en is ook volstrekt overbodig, alleen al omdat het begeren van onze buurman of buurvrouw meestal een hormonale kwestie is die pas later, tot ieders schade, zo nodig gerationaliseerd moet worden. Mij lijkt trouw, als dat woord dan toch vallen moet, niet een zaak van bij elkaar blijven maar van bij elkaar terugkeren, van activiteit dus. De vrijheid die u bepleit aanvaard ik, als er geen gemakzucht onder wordt verstaan.’
Enzovoort, enzovoort, theorieën, leek me toen, van een oudere maar nog tamelijk beweeglijke man die mijn moeder inderdaad zou vrijlaten maar niet zou laten glippen; vrijheid in gebondenheid heet dat, de beste die er is. In een
| |
| |
andere brief liet ik mijn man van zijn huiselijke kant zien: ‘Ik rook een pijp en soms een kleine sigaar, een dunne in elk geval, nogal koket. Ik hou er niet van slordig gekleed te gaan, maar als ik met mijn werk klaar ben trek ik een trui aan of een makkelijk jasje. Ik lees veel, meer dagboeken dan romans, meer reisverhalen dan gedichten: dat is de leeftijd! Ik drink meer koffie dan thee, meer wijn dan bier, meer cognac dan jenever. Ik heb een werkster die ik haar gang laat gaan; ik controleer haar nooit. Ik lunch samen met haar, zij praat over de kinderen, ik over koetjes en kalfjes. Mijn enige huisdier is een kleine hond, een tekkel, die ik niet graag weg zou doen.’ Een sympathiek beeld van een oudere man en pantoufles, dacht ik, en die hond diende om mijn moeder na haar aanvankelijke ergernis te vertederen; ik kende en deelde haar afkeer van honden, maar de formulering ‘die ik niet graag weg zou doen’ was een fraaie vorm van understatement die ze zou weten te waarderen.
Na enige tijd begon ik Osenfant in werkelijkheid de eigenschappen toe te schrijven waarmee ik hem in mijn brieven opzadelde; als ik bij hem thuiskwam, of we zaten samen in het café, verwachtte ik dat hij zich volgens mijn beschrijvingen gedroeg. Het pakte vaak genoeg anders uit; soms was ik zo verstandig die correcties op mijn zelfgemaakte beeld ter harte te nemen, maar meestal raakte ik erdoor geprikkeld. Hij keek me dan met zijn ondraaglijk eerlijke ogen aan, nam een slokje uit zijn glas en ging over op een ander onderwerp. Hij verwende me. Soms zei hij: ‘Je moet wel erg verliefd zijn, Bruno.’ Want zo had ik het hem voorgesteld: ‘Ik ben verliefd, de brieven die zij me schrijft laat ik liever niet thuiskomen, mag ik voor haar correspondentie jouw adres gebruiken?’ Diezelfde open blik toen, en de wedervraag: ‘Mag je moeder er niets van weten?’ ‘Mag wel, maar ik heb het liever niet, ik voel me niet vrij.’ ‘Wil je haar
| |
| |
sparen?’ ‘Misschien, ik wil haar in elk geval geen verdriet doen.’ ‘Vertel me eens iets over haar.’ ‘Over mijn moeder?’ ‘Nee, dat meisje, de briefschrijfster. Ik heb daar wel een beetje recht op, vind je niet?’ ‘Het is geen meisje, het is een vrouw, een stuk ouder dan ik.’ ‘Dus daarom die reserve tegenover je moeder, Bruno?’ Hij had me in een hoekje gedreven, maar in feite had ik dat zelf uitgezocht en aangewezen, en daaruit concludeerde ik dan weer hoe braaf hij me volgde. Toch had ik wel eens de indruk, als hij me weer een brief overhandigde (gestoken in steeds diezelfde keurig getypte enveloppen van het bureau), dat hij meer vermoedde dan hij liet blijken. Dat gaf me overigens eerder een gevoel van spanning dan van angst voor ontdekking; ik genoot er eigenlijk wel van, een genot vermengd met wat zelfkwelling, maar je weet hoe ik daarop gesteld ben.
Mijn moeders brieven werden steeds openhartiger, en ik wachtte met ongeduld op het moment waarop ze over onze verhouding zou beginnen. ‘Mijn beste meneer,’ schreef ze eens, ‘ik heb vandaag het gevoel dat ik u al jaren ken, en dat berust niet alleen op uw brieven maar ook op een droom die ik vannacht had. Als wij elkaar ooit zullen ontmoeten (ik moet u bekennen dat ik ernaar uitzie en er tegelijkertijd bang voor ben), zal ik u die zeker vertellen. Nu moet het u maar genoeg zijn te weten dat het een droom vol genegenheid was, en dat ik niet zozeer erotische als wel vriendschappelijke gevoelens koesterde, ook al rookte u een van uw pijpen. Toen ik wakker werd had ik het gevoel allang met u getrouwd te zijn. Vergeef me deze vrijpostigheid. U zult mij nooit belachelijk maken, is het wel, en mij nooit verraden. Ik vraag u dat maar voor de vorm, want eerlijk gezegd beschouw ik u niet alleen als een mogelijke toekomstige echtgenoot maar ook als een vriend. Trek uit die tegenstelling maar zelf uw conclusies. Wat mij betreft, ik geloof dat
| |
| |
u iemand bent in wie die twee functies niet tegengesteld maar juist verenigd zijn.’
Stel je voor: in mij, haar zoon, zouden vriend en echtgenoot verenigd zijn! Zo iets had ze in levenden lijve nog nooit tegen me gezegd, ook al lokte ik het nog zo uit. Want dat deed ik, 's avonds bij de open haard, als Metta weg was, of 's nachts in bed, als vanouds haar borsten strelend. ‘Ben ik nog iets voor je?’ ‘Natuurlijk.’ ‘Ik bedoel: nu je op een huwelijk met een ander aanstuurt?’ ‘Ik wil dat gescheiden houden heb ik je al gezegd.’ ‘Maar ik ben jaloers.’ ‘Onzin, ik zoek in de eerste plaats een vriend, geen minnaar.’ ‘Heb je hem al gevonden?’ ‘Ik zoek.’ ‘Iemand die je vertrouwen kunt?’ ‘Precies, dat zoek ik.’ ‘Vertrouw je mij?’ ‘Hier aan mijn borst vertrouw ik je, Bruno, en verder weet ik het niet.’ ‘Heb ik iets misdaan?’ ‘Het gaat misschien niet eens om vertrouwen, maar om toevertrouwen. Je kunt niet alles aan wat ik kwijt wil.’ ‘Wil je dan zoveel kwijt?’ ‘Soms heb ik daar een razende behoefte aan.’ ‘Ook wat wij doen?’ ‘Nee, nooit, dat gaat niemand aan.’ ‘En Metta dan?’ ‘Ik kon niet meer.’ ‘Zal ik bij je komen?’ ‘Ja, in godsnaam, doe met me wat je wilt, maar praat niet meer.’ Tranen in haar stem, en die kwamen tijdens het vorderen van onze correspondentie steeds vaker opzetten. Nam ze al afscheid van me, of moest ons samenzijn in bed uitwissen wat ze in haar brieven geschreven had? Of, nog eens: wist ze alles en zweepte ze me op tot verder verraad? Ze ging die nachten vaak op me zitten, schrijlings, dan pakte ze mijn ding tussen haar benen vast en liet het weer los: in en uit, in en uit, alsof ze me inslikte en weer uitspoog. Ik jankte ervan, ik had het krankzinnige gevoel geboren te worden, zo uit haar glippend, nat en wel, ruikend naar haar. Ik moet
je dat niet zo gedetailleerd vertellen, ook al is het nog zo essentieel (misschien). Neem me niet kwalijk en blijf in hemelsnaam naar me luis- | |
| |
teren, het wordt nu menens, geloof ik. Want in een volgende brief begon ze wel degelijk over mij (en ik kreeg hartkloppingen bij de gedachte dat Osenfant dat ooit onder ogen zou hebben gekregen): ‘Mijn zoon Bruno heeft grote behoefte aan een vader, dat begrijpt u wel. Hij schijnt er sinds enige tijd een oudere vriend op na te houden, maar met mij praat hij daar niet over. Hij is een wonderlijke combinatie van (al te grote) openhartigheid en geslotenheid, en onze relatie draagt daar ook alle sporen van. Ik zou wel willen dat die vriend een beetje op u leek. In elk geval vervult hij, wie het ook is, de rol van de vader; dat moet ik althans concluderen uit Bruno's toenemende zwijgzaamheid in zaken die hij vroeger met mij besprak. Ik vind het goed zo, ik heb die vaderrol nooit willen vervullen, ook al omdat ik het niet zo op vaders heb. Ik vraag me nu af of ik u daarmee vlei of kwets; ik wil geen van beide, het ontsnapte me en nu laat ik het staan. Zou het ooit tot een huwelijk tussen ons komen dan zult u wel vaker merken dat ik mijn tong voorbijpraat (niet in mijn artikelen overigens). Ik ben een tamelijk jonge moeder, en niemand gelooft direct dat ik een al bijna volwassen zoon heb. U vraagt me, mijn beste meneer, welke kleur mijn haar heeft? Lichtblond, en als vrouw van veertig mag ik daar wel een beetje trots op zijn, vindt u niet? Mijn zoon zoekt wel eens naar a silver thread among the golden, maar vergeefs, hoezeer hij er ook op uit is; hij wil een biologisch bewijs voor zijn stelling dat mijn ideeën en overtuigingen vaak aan de verouderde kant zijn. Dat is zijn goed recht, maar gelijk heeft hij niet (lees Imago!) Hij laat zich vermoedelijk misleiden door mijn opvatting (en dat is, begrijp ik, ook de uwe) dat een idee pas waarde krijgt als de drager ervan door pijn en vuur is
gegaan (de oorlog), terwijl zijn generatie dat overbodig en zelfs overdreven vindt. Zij kunnen nog menen, gelukkig misschien, dat een
| |
| |
idee al voldoende beproefd is als het in een discussie overeind blijft. Maar pijn maakt en bepaalt ons; alleen op het punt waar wij elkaar treffen, waar pijn ontstaat, kan liefde iets beginnen.’
In zo'n brief werd ik afgeschilderd als een luchthartige jongeman, en dat stak me, niet omdat ik luchthartigheid een ondeugd vond maar omdat mijn moeder wel degelijk wist hoe ik over zulke dingen dacht. Als er iemand was en is die weet wat pijn doet, ben ik het; ik ben een meester in pijn doen, ik ruik de kwetsbare plekken en daarbij ben ik een jager op groot wild, in de liefde zijn hazen en patrijzen geen schot waard. Een groot moederdier, daar joeg ik op, en ze had me er zelf toe opgeleid. Ik kon zo'n passage dan ook niet anders uitleggen dan als een poging om van mij af te komen. Toch vond ik dat ze daarvoor nog zwaarder geschut in het veld moest brengen, en het duurde niet lang of ze deed het ook: ‘Nee, een foto stuur ik u (nog) niet, en waarachtig niet omdat het bureau (klinkt u dat ook zo Kafkajaans in de oren?) het ons afraadt. Ze zeggen dat ik er jonger uitzie dan ik ben, dat moet u voorlopig genoeg zijn. Maar om u niet de illusie te geven met een volmaakte schoonheid te doen te hebben moet ik u opbiechten dat mijn gezicht ontsierd (sommigen zeggen: versierd) wordt door een groot litteken. Het loopt dwars over mijn voorhoofd, net een diepe rimpel van iemand die boos kijkt. Ik heb het overgehouden van een val met mijn fiets, jaren geleden, een ongeluk waarbij mijn zoon betrokken was en waaruit hij zelf ook niet onbeschadigd te voorschijn is gekomen. Ik denk wel eens dat zijn moeilijkheden, waarover ik u al wat vertelde, daar hun oorzaak vinden. Zijn al te sterke binding aan mij moet te maken hebben met het schuldgevoel dat hij van die geschiedenis heeft overgehouden. Ik heb alles, heel veel tenminste, gedaan om hem ervan af te
| |
| |
helpen, maar dat is me niet gelukt; misschien dat het gemis van een vader zich hier wreekt. Hoewel, mijn man leefde nog in die tijd, van een gemis is geen sprake; tenzij ik zou willen beweren (en dat wil ik, geloof ik) dat Bruno eigenlijk nooit een vader heeft gehad. Hindert het u dat ik zo over mijn man praat? U krijgt misschien wel de indruk dat ik een hekel aan mannen heb, en dat ik me bij het bureau heb laten inschrijven om slachtoffers te maken. Wie weet! De kwestie is, denk ik, dat mijn man zich niet aan afspraken kon of wilde houden, zelfs niet als ze van hem uitgingen. Hij wilde altijd weg, en ik verdenk hem ervan dat hij de oorlog heeft gebruikt om met goed fatsoen te kunnen eclipseren. Niet iedereen kan een held zijn, dat weet ik, en ook dat liefde eerder is gebaseerd op de zwakke dan op de sterke kanten van de ander (zie mijn theorie over de pijn!), maar afspraken moeten worden nagekomen, vindt u niet? Ik geloof trouwens dat afspraken belangrijker zijn dan gevoelens; tijd is afspraak, taal is afspraak, liefde is het ook. Tegen iemand zeggen: ik hou van je is geen gevoelsuiting, maar de formule om het territorium van de liefde af te palen, in betekenis niet anders dan het gezang van de vogels. Maar mijn echtgenoot had een hart vol grootse gevoelens als het op liefhebben aankwam, en dat was gewoon veel te veel, daar kon hij niet aan voldoen.
In Bruno zie ik datzelfde soms terug, tot mijn schrik. Hij moet zoveel bewijzen dat er niet is, dat hij zijn toevlucht wel moet nemen tot leugen en bedrog (waarmee hij zichzelf steeds dieper in de nesten werkt). Het zwaarste bewijs dat hij moet leveren is dat van zijn man-zijn, en het is voor mij tegelijkertijd hartverscheurend en bitter om dat gevecht aan te zien. Ik ben, om hem te helpen, verder gegaan dan de meeste moeders, maar het resultaat is twijfelachtig, om niet te zeggen averechts: ik heb hem steeds sterker aan me gebon- | |
| |
den en hem daardoor eerder gehinderd dan geholpen. Dat verwijt ik mezelf genoeg, maar als ik eens helemaal openhartig tegenover mezelf ben vraag ik me af of het misschien niet mijn bedoeling was, met andere woorden: of moeder en zoon eigenlijk niet elkaars geboren vijand zijn.’
Zwaar geschut inderdaad, en als ze geweten had aan wie ze schreef ook goed gericht. Wist ze het? Ik kwam er niet achter, zomin als ik erachter kwam wat Osenfant van al die identieke enveloppen dacht. Na die laatste brief, die me harder raakte dan ik wilde toegeven, besloot ik een eind aan de correspondentie te maken. Haar infame redeneertrant, de schandalige verdraaiing van feiten en motieven eisten een andere reactie dan alleen maar een schriftelijke. Ze maakte het me makkelijk door in diezelfde brief voor te stellen de wederzijdse anonimiteit op te heffen. Ik antwoordde in een kort briefje dat ik mezelf nu ook inderdaad graag bekend wilde maken, en dat we na toestemming van het bureau niet beter konden doen dan een ontmoeting arrangeren. Moeder en zoon elkaars vijand, ik zou het haar bewijzen. Ik vroeg Osenfant of hij mijn geliefde eens zou willen leren kennen, en hij deed precies zo onhandig en gevleid als ik verwachtte. ‘Wil zij het ook?’ ‘Zij heeft het me juist gevraagd.’ ‘Hebben jullie het dan wel eens over mij?’ ‘Wel eens? Ze kent je haast nog beter dan ik je ken. Ze houdt al van je, heeft ze gezegd.’ Mijn hart kneep samen toen ik de half gekwelde, half verheven uitdrukking op zijn gezicht zag, alsof hij wist dat hij geofferd zou worden, voor een heilige zaak nog wel. Stommerd, had ik willen schreeuwen, zie je dan niet dat je bedonderd wordt! Maar ik zei natuurlijk weer niets, dronk zijn jenever, at de hapjes die hij zelf in de keuken klaarmaakte, stal en passant een recente pasfoto (veel beter ook bij zijn eenvoud passend dan een flatteus portret) die ik nog diezelfde avond bij het briefje voegde
| |
| |
dat ik al geschreven had. En dat ze beantwoordde met een foto van enkele jaren geleden, op een zomerdag gemaakt, buiten, tijdens een wandeling over een pas opengesteld landgoed, tegen een achtergrond van hoog zilverig pluisgras en lage donkere sparren, kort nadat we elkaar in een half verzakt prieel hadden genomen, zo romantisch maar ook zo woest als het maar kon, lachend en schreeuwend, en zij me aan mijn haren trekkend en in mijn hals bijtend, opgewonden spelend met de gedachte dat ook anderen dat nieuwe stuk natuur wel eens zouden willen verkennen en onze kreten horend beschaamd zouden doorlopen of misschien ook wel, door bezorgdheid of geilheid gedreven, naar binnen zouden gluren; en uitgerekend die foto, haar gezicht alweer een en al onschuld, de dierbaarste foto uit mijn collectie, die gebruikte ze om zich bekend te maken, om zich te onthullen. ‘Ze is erg mooi,’ zei Osenfant, ‘mooi en een beetje tragisch.’ ‘Is dat soms hetzelfde voor jou?’ ‘In dit geval wel. Je kunt zien dat ze veel heeft meegemaakt en het prachtig verbergt.’ ‘Wel allemachtig.’ ‘Ik kwets je toch niet?’ ‘Helemaal niet, maar zo heb ik haar nooit bekeken.’ ‘Dat is je leeftijd, jij zoekt andere dingen bij haar, en die zul je wel vinden ook.’ ‘Geilaard!’ Hij werd niet boos, maar zette het gesprek ook niet voort, alsof hij voelde dat het op het scherp van de snede was gevoerd. Zijn delicate houding prikkelde me, maar ik deed er het zwijgen toe, stak de foto weer bij me en dronk hem toe met de wens dat ze hem bij de eerste ontmoeting niet zou tegenvallen. ‘Als ze maar tragisch genoeg doet,’ zei ik nog, maar hij reageerde niet.
Je merkt dat ik je geen detail bespaar, en ik verbaas me er eerlijk gezegd over dat ik me na zoveel jaar al die details nog herinner. Zo weet ik nog goed dat mijn moeder, toen de dag van de ontmoeting naderde, een hoed kocht. Dat moest weer op de dure manier die ze er bij tijden op na hield: de
| |
| |
hoedenmaakster kwam thuis met allerlei modebladen en kreeg na veel wikken en wegen de opdracht iets te maken van grijs stro en lichtgroene zij, de dubbele kleur van haar ogen. Ze keek me beschaamd maar ook een tikje jolig aan toen ik er wat van zei, en antwoordde dat liefde tot alles in staat is, zelfs tot het opzetten van zo iets idioots als een hoed. ‘Maar ben jijzelf wel tot liefde in staat, moedertje?’ ‘Is Bruno klein kindje? Ik dacht dat Bruno moeders grote man was.’ Ze trof precies de juiste toon, en ze trof me recht in mijn hart. Ik sloeg mijn armen om haar heen en drukte haar zo stijf tegen me aan dat het haar pijn deed. Ze gaf geen kik, hijgde alleen een beetje toen ik haar losliet. ‘Als je zegt dat je medelijden met me hebt vermoord ik je,’ zei ik. ‘Je hebt het zelf al genoeg,’ zei ze hard, maar ze keek me toch wat meewarig aan. Later op de avond stond haar gezicht net zo, alsof ze niet anders meer kon. Ze zat toen op de rand van mijn bed en streek met haar vingers door mijn haar. We praatten wat over mijn reis naar de Sovjetunie waaraan ik binnenkort zou beginnen, samen met een schrijver die ze bewonderde. ‘Als je terugkomt ben ik misschien wel getrouwd,’ zei ze plotseling, maar op dezelfde praattoon, zonder stemverheffing. ‘Met de man van wie al die brieven komen?’ ‘Dat heb je dus alweer gesignaleerd.’ ‘Ik ben jaloers. Heb je hem al eens gezien?’ ‘Nee.’ ‘Je kent hem dus alleen uit zijn brieven.’ ‘Ik zie hem binnenkort.’ ‘Hij kan nog tegenvallen.’ ‘Ik wil niet dat hij tegenvalt.’ ‘Trouwen met dichte ogen dus.’ ‘Nee, lezen met open ogen. Het is of ik hem al jaren ken. Wat hij schrijft klinkt me erg vertrouwd.’ Ze boog zich over me heen om me te zoenen, een kuise zoen, dat zag ik aan haar lippen. Ik hield haar halverwege tegen; haar
gezicht had precies dezelfde uitdrukking als van Osenfant toen ik hem voorstelde mijn geliefde te ontmoeten. Het offerdier, mijn moeder, boog zich over haar beul heen, niet om
| |
| |
hem te verpletteren maar om hem te liefkozen, om hem aan te moedigen. ‘Denk je dat hij die hoed mooi zal vinden?’ vroeg ik nog, wilde ik althans vragen, maar ze zoende heel zachtjes mijn mond dicht, alsof ze me wilde verhinderen verder te praten, nog ooit iets te zeggen dat mezelf zou kunnen verraden. Ik kon me niet bewegen, ik onderging haar zoen, inwendig jankend en brullend, tot ook dat verdween en ik in een toestand van apathie raakte waarin ik haar lippen niet meer van de mijne kon onderscheiden, waarin ik op den duur niet eens meer wist of ze er nog wel was en of ik niet allang bezig was in vocht en warmte en weekheid weg te smelten.
Het was mijn laatste inzinking, of als je wilt: het laatste teken. Een uur voor de afgesproken ontmoeting belde ik Osenfant op met de boodschap dat ik verlaat was en of hij zolang de honneurs wilde waarnemen. ‘Je kent haar van de foto en als je twijfelt: ze heeft een hoed op, grijs, met een groen lint.’ Hij zuchtte een beetje en zei dat hij er zou zijn. Ik stelde me op tegenover het café waar we elkaar zouden treffen, half verborgen achter een aanplakbord. Osenfant arriveerde het eerst, precies zoals ik verwacht had. Hij keek om zich heen voordat hij het café binnenging, bang misschien om betrapt te worden. Mijn moeder kwam iets over tijd aan, in een taxi dacht ik eerst, naar het bleek Metta's auto te zijn, Metta zelf aan het stuur. Ze reed meteen weer weg toen mijn moeder was uitgestapt en draaide in de nogal smalle straat vlak langs me heen. Ik schrok daar zo van dat ik niet zag hoe mijn moeder de draaideur doorging. Stompzinnig detail: er had al een hele tijd iemand tegen me gepraat zonder dat ik iets gemerkt had. Het was een meisje dat me een lot wilde verkopen. ‘Nee,’ schreeuwde ik, en ze begon te huilen. ‘Goed dan,’ brulde ik weer en ik zocht in mijn zakken, maar ze liep weg en toen pakte ik haar beet om
| |
| |
haar te dwingen mijn geld aan te nemen. Een paar mensen begonnen zich ermee te bemoeien, en om te ontkomen vluchtte ik de straat op, recht op het café af. Ik was half in paniek, stak blindelings over en bereikte in een tumult van claxons en kreten en piepende remmen de overkant. Het moment dat ik zo zorgvuldig had voorbereid dreigde me te ontglippen; het lekkerste hapje, voor het laatst bewaard, zou me nog door zo'n stomme meid van mijn bord worden gegrist. Het is een platvloers beeld, maar niets kan grof en smerig genoeg zijn om mijn stemming van dat ogenblik weer te geven; ik rook bloed en de lucht daarvan maakte me wild en ontzettend geil. Ik had iets definitiefs ontketend, iets onherstelbaars, en jij van wie ik nu wel weet dat iedere zweem van vernietigingsdrang je vreemd is kunt je niet voorstellen hoe'n verrukkelijke kwelling dat is. Het liefste dat je hebt vernietigen, alleen maar omdat het te lief is om voort te bestaan, omdat het beschermd moet worden tegen dood en bederf, dat klinkt jou als een krankzinnige paradox in de oren, maar voor mij is het de werkelijkheid op zijn hevigst, dat wil zeggen op zijn mooist en op zijn gruwelijkst. In geen geval mocht me de ervaring daarvan nu nog ontgaan. Ik stond een tijdje trillend op de stoep, half buiten zinnen, maar toch wel zo opgesteld dat ik vanuit het café niet kon worden gezien. Aan de muur hing een grote ouderwetse thermometer waarvan ik de temperatuur ging aflezen, maar de getallen drongen niet tot me door. Die muur, zag ik toen, was niet van het café maar van de opticien die ernaast woonde; ik ging de winkel binnen en kocht een zonnebril. De verkoopster schaterde van het lachen toen ik haar door het donkere glas aankeek en met een geheimzinnige stem vroeg of ze me nog herkende. Naast de winkel liep een smalle steeg naar een binnenplaatsje waarop ook de achterdeur van het café uitkwam. Ik bereikte ongezien de gelag- | |
| |
kamer, beduidde de nogal verbaasde man
in de tapkast dat hij stil moest zijn en ging vlak bij hem in een hoekje zitten. Mijn moeder en Osenfant zaten recht op hun stoelen, met hun rug naar me toe; ik hoorde ze niet praten. Ze droeg inderdaad haar nieuwe hoed, met een tas in dezelfde kleuren, die ze voor zich op tafel had gezet, als een kleine nutteloze barricade. Osenfant had zich in een elegant pak gestoken, alsof hij werkelijk op zicht was; ik zag dat hij zijn voeten telkens verplaatste, een wandeling op de plaats. Ze keken voor zich uit door het grote raam, alles was blijkbaar al gezegd, maar even later draaide hij zijn gezicht naar haar toe en ik zag hem meer vragen dan dat ik het hoorde: ‘Hoe moet het nu verder?’ of iets van die aard. Ze legde haar handen op tafel met de palmen naar boven; hij aarzelde en legde toen een van zijn handen erop. Ze schokte even in de schouders, scheen toen in elkaar te zakken, maar ze huilde niet. De hond van het café stond op van zijn plaatsje bij de tapkast en liep zo langzaam als hij kon op mijn moeder en Osenfant toe. Hij ging met een diepe zucht tussen hun stoelen in zitten en keek berustend voor zich uit. Mijn moeder legde haar hand op zijn kop (denk even aan haar afkeer van honden) en vrijwel op hetzelfde ogenblik deed Osenfant het ook; de twee handen lagen weer even op elkaar, bewogen zelfs samen in een strelende beweging (niet omdat Osenfant mijn moeder streelde maar omdat zij de hond streelde) en gingen toen weer hun eigen weg: Osenfant trok een sigaartje uit zijn koker, mijn moeder opende haar tas. Het zouden, zoals ze daar zaten met die aardige hond tussen hen in, man en vrouw kunnen zijn, een middagje uit en van plan ergens eens goed en uitgebreid te gaan eten. Mijn moeder had gevonden wat ze zocht: haar poederdoos met het uitklapbare spiegeltje. Toen ze erin keek, met samengeknepen ogen, zag ze mij zitten; ik ontdekte het op hetzelfde moment dat ze mij ont- | |
| |
dekte. Haar nek verstrakte, alsof ze een schot in de rug
verwachtte, maar dat schot was al gevallen, en het enige wat ze deed was het doosje dichtklappen en in haar tas stoppen, zonder dat ze zich gepoederd had. Osenfant keek haar van opzij aan, geamuseerd door wat hij als een van die vrouwelijke grilligheden beschouwde, en vroeg haar iets. Ze schudde het hoofd en ik zag haar zeggen: ‘Mijn zoon.’ Ik was al opgestaan, een confrontatie was onvermijdelijk en ik wilde die nu ook. Osenfant verhief zich en kwam op me toe, kaarsrecht, indrukwekkend, met in zijn blik geen vleug meer van genegenheid of begrip (waar ik blijkbaar nog half en half op gerekend had), alleen maar hardheid. ‘Weet je wat je bent?’ zei hij toen we tegenover elkaar stonden. ‘Je bent een hyena. Ik hoop je nooit meer te zien.’ Dat was alles. Hij draaide zich stijf om en liet me staan. Ik zag hem afscheid nemen van mijn moeder en door de draaideur verdwijnen. Voor het eerst van mijn leven was ik volledig verworpen; ik kreeg geen enkele kans tot zelfverdediging, tot het aanvoeren van (valse) argumenten, ik had afgedaan. Het woord hyena boorde zich in mijn ziel, en ik ben het nog steeds niet kwijt; het vreet door. Het is waar, ik voed me met bederf, en wat ik eerder tegen je zei: dat je van de mensen houdt niet om hun kracht maar om hun zwakte komt op hetzelfde neer: zwakte is bederf, daar dring je het makkelijkst binnen. Verder zal ik de vergelijking niet doortrekken; je weet op welke intieme plek de hyena zijn ontleedkundige les begint.
De caféhond kwam nu eens aan mij ruiken en liep toen terug naar zijn hoekje. Ik ging bij mijn moeder zitten; ze bleef recht voor zich uitkijken, naar het verkeer en naar de kinderen die op de stoep speelden. Er zaten weinig mensen in het café; de ober kwam me mijn glas achterna brengen. Ik dronk het leeg en bestelde een nieuw. ‘Heb je ze werkelijk allemaal geschreven?’ vroeg mijn moeder. Ik knikte. ‘En
| |
| |
gelezen,’ zei ik. ‘Een openbaring.’ Ze keek me snel aan en toen weer naar haar vingers die druk met de sluiting van haar tas speelden. ‘Bestel een taxi voor me,’ zei ze plotseling, ‘ik wil weg.’ Ik gaf de opdracht door aan de ober. ‘Als je zo goed weet wat ik nodig heb,’ zei ze, ‘waarom gun je me dat dan niet.’ Ik zweeg en we bleven zwijgen tot de auto voorreed. Langzaam, als een zieke, liep ze naar de deur, en op de stoep zag ik haar wankelen. De chauffeur hielp haar instappen en ze liet het zich welgevallen. Voordat de auto wegreed opende ze het raampje en gooide iets naar buiten, een prop papier, maar het was haar nieuwe hoed. Ik weet nog dat ik dacht: kapot ben je nog lang niet als je zo demonstreert. De hoed rolde in de wind heen en weer tot hij werd opgeraapt en opgezet door een jongetje dat meteen uitgelaten begon te dansen. Al gauw kreeg hij gezelschap en werd erom gevochten; toen ik buiten kwam was er niet veel meer van over dan was losse lapjes en strootjes waarmee geen van de kinderen nog iets kon beginnen, al dachten ze van wel.
Op weg naar huis zag ik mijn moeder in het plantsoen lopen, het hoofd met het loshangende haar gebogen. Je zult het niet geloven, maar ik stopte en nam uit de auto een foto van haar, die ik nog niet eens zo lang geleden heb ontwikkeld. Het is een beeld van volstrekte eenzaamheid, en het pleit niet voor me dat ik dat pas op de afdruk heb gezien. Toen ik haar in werkelijkheid zag lopen vroeg ik me alleen af of er nog een vervolg mogelijk was. Met mij in geen geval, maar misschien met Osenfant? Hij had haar duidelijk in bescherming genomen, en ik was er zeker van dat hij haar niet zou loslaten; hij zou haar op zijn onhandige maar toch doortastende manier opbellen en een afspraak maken, en ze zou erop ingaan. Ik had die twee immers al even als man en vrouw aan tafel zien zitten, de hond als symbool van huiselijkheid en trouw tussen hen in?
| |
| |
Ik zette de auto in de garage en ging het huis binnen. Er was niemand; Metta was op reis voor Imago en zou pas de volgende dag terugkomen. Het speet me niet. Ik zette koffie en nam die mee naar mijn kamer. Ik legde een briefje op mijn moeders bed dat ik thuis was. Dacht ik werkelijk nog dat ze me zou roepen en in haar armen sluiten? Ik hoorde haar tamelijk laat binnenkomen en nog veel later naar haar kamer gaan. Ze gaf geen teken van leven, ze moet meteen naar bed zijn gegaan. Ik deed geen oog dicht, stond de volgende morgen vroeg op om het ontbijt klaar te maken en verbaasde me zelf over de zorg waarmee ik dat deed, alsof het een feestdag zou worden. Over dat ontbijt heb ik je al verteld, geloof ik. Het verliep als gewoonlijk, we zaten allebei alleen in onze kamerjas aan tafel, ik las iets voor uit de krant, er was toast, honing en koffie, we keken af en toe naar de vogels die zich uitsloofden in de tuin, de post belde en ik gaf hem in ruil voor zijn stukken een sigaar, we praatten; misschien dat alleen daarin, in de toon van onze conversatie, een klein verschil met andere keren merkbaar was, een zekere afstand, iets relativerends, alsof we stilzwijgend hadden afgesproken ons niet meer bloot te geven, alsof gevoelens niet meer bestonden en als ze bestonden alleen nog maar goed waren voor wat oppervlakkig commentaar. Toch herinner ik me een paar beslist niet luchthartige uitspraken van haar: er zijn zonden die zich niet laten uitwissen; ik word zwaar gestraft, maar niet zwaarder dan ik verdiend heb, en dat zul jij ook een keer zeggen; van binnen zijn we een onherbergzaam landschap waarin iedereen omkomt, de inboorling net zo goed als de vreemdeling, en dergelijke nogal pathetische wijsheden. Ten slotte, bij de laatste kop koffie, alsof ze het steeds maar had uitgesteld, vroeg ze me: ‘Heb je het gedaan omdat je me zo haat, Bruno, of omdat je zo van me houdt?’ Ik durfde haar niet aan te kijken, en ik
| |
| |
weet ook niet of ze mij aankeek; ik stel me voor dat we allebei naar een bepaald punt op de tafel keken, naar de honingpot bij voorbeeld, of naar een kruimel in de broodmand. ‘Het is geen vraag,’ zei ik eindelijk, met een raar overslaand stemmetje, maar ik liet het zo. Diezelfde middag schoot ze zich dood, met het jachtgeweer van mijn vader zoals je weet, of in elk geval van de man die voor mijn vader doorging. Klinkt het erg litterair als ik nu zeg dat ik mijn moeder heb gedood?
|
|