| |
| |
| |
VI
Als ik jou eerder had leren kennen was ik een ander mens geworden. Wees niet bang: dit is een mededeling, geen liefdesverklaring. Met mijn liefde zal ik je niet lastigvallen; je houdt niet van me, en je hebt gelijk. Dat is dan een van de dingen die ik al van je geleerd heb: iets meer hardheid tegenover mezelf. Een zware opgave voor iemand bij wie jarenlang juist de weekheid is aangemoedigd, te zwaar waarschijnlijk; ik zal me blijven vergissen, maar ik doe mijn best. Het moeilijkste is nog de situaties waarin zachtheid is vereist niet over het hoofd te zien; als ik eenmaal opruiming houd, gooi ik alles in de prullenbak, ook het bruikbare. Jij kunt hard en zacht tegelijk zijn, net zoals je warm en koel bent, jong en oud; maar ik ben geneigd het een te zijn of het ander. Het heeft allemaal overigens niets met gevoel te maken (als het erop aankomt zijn de zachtste mensen de ongevoeligste), maar het is eerder een kwestie van intelligentie. En intelligentie is het vermogen tot elimineren, een kwestie van hardheid dus weer.
Met andere woorden: als ik je eerder had leren kennen, had ik ook eerder geweten dat niemand anders dan mijn moeder die verhalen kon hebben geschreven. Of het veel had geholpen weet ik niet; mijn gevoelens voor haar zouden er in elk geval niet door zijn veranderd, maar misschien dat ik de waarschuwing die erin lag wel had begrepen en zelfs ter harte genomen. Beziehungswahn? Beslist niet; die indirecte methode lag mijn moeder wel, en paste ook in onze verhouding waarin de grootste openhartigheid afwisselde met de vuilste steken onder water. Het zijn sleutelverhalen, vermommingen tot en met de verteller: een jongen, een man. In het derde, dat je nog te goed hebt, is de verteller een broer; het is niet voltooid, maar het spreekt voor zichzelf.
| |
| |
Het is ontleend aan een krantebericht dat ook al eens door andere schrijvers is gebruikt. Ze schreef het na mijn eerste reis door Frankrijk, toen ik op zoek was naar mijn vader, en ik zal die chronologie aanhouden. Het zijn larmoyante verhalen, stuk voor stuk, maar ook dat heeft zijn bedoeling; als mijn moeder huilerig werd kon je er zeker van zijn dat ze iets in de zin had. Sentimentaliteit was een verraderlijke verpakking, waardoor ik me nog vaak genoeg liet misleiden. De klappen die ze dan uitdeelde waren overigens ook voor haarzelf bedoeld, maar over de chronologie daarvan twijfel ik nog steeds: sloeg ze mij om zelf pijn te ondergaan of sloeg ze zichzelf om mij te laten (mee)lijden. Het verhaal over die onthulling is in elk geval een regelrechte zelfbeschuldiging: tante Dolly!
Maar op dit soort van psychologie zit je niet te wachten, en eerlijk gezegd: ik voel er ook niet meer voor. Er zit in iedere psychologische theorie een mogelijkheid tot ontsnapping, en dat is iets wat ik nu juist niet meer wil, met jou tegenover me. Ik moet je nu eindelijk eens iets bekennen: ik ben een exhibitionist, en daarvoor heb ik twee maanden in de gevangenis gezeten. Je schrikt er niet van, omdat je je nu eenmaal voorgenomen hebt, bij je geboorte vermoedelijk al, nooit en van niets meer te schrikken; maar het moet je toch wel een misselijk gevoel geven achterna te worden gelopen door een man die veroordeeld is omdat hij in het openbaar, aan onbekende vrouwen, meisjes vooral, zijn lul liet zien. Misschien dat in deze bekentenis alweer zo'n stuk exhibitionisme verpakt zit, maar dan in elk geval niet met opzet; ik vertel het je om duidelijk te maken dat juist dat exhibitionisme een van de pijlers was waarop de verhouding met mijn moeder rustte. Ik laat in het midden of er bij haar medelijden in het spel was, de zakelijke overweging mij en zichzelf te moeten beschermen, of een wraakneming
| |
| |
op tante Dolly, die met haar aandacht voor mijn ding beslist stimulerend heeft gewerkt. In elk geval was de relatie met mijn moeder nooit zo intiem geworden als zij niet de angst voor recidive had gekoesterd, en je begrijpt wel dat ik niets achterwege liet om die angst te voeden. In feite ben ik trouwens voor recidive veroordeeld; de eerste keer kwam ik er nog af met een voorwaardelijk vonnis, maar toen ik weer in de oude zonde verviel, kreeg ik die twee maanden. Dat was kort na de oorlog, bij een oude vriendelijke rechter die me zelf voorstelde er maar een procesje met gesloten deuren van te maken. Gesloten deuren, voor een exhibitionist! Ik had zevenentachtig keer mijn lul laten zien aan een meisje dat 's morgens langs ons huis kwam, een dienstbode op weg naar haar mevrouw, en die had het ten slotte niet meer voor zich kunnen houden. Bij de achtentachtigste keer doken er twee mannen uit de struiken aan de overkant op; ze liepen rustig op ons huis toe en belden aan. Ik had maar een behoefte: wegkruipen, en dat deed ik ook, maar het hielp niet; Ate vond me en leverde me zwijgend uit. Ik moest voor de mannen uit fietsen, naar het politiebureau, en daar maakten ze proces-verbaal op, in termen die me nog schokken als ik eraan terugdenk: tonende zijn blote mannelijkheid, in gezwollen toestand, zichtbaar vanaf de openbare weg. Toen ik weer thuiskwam was het enige wat mijn moeder zei: ‘Nu zul je me dubbel nodig hebben.’ Alsof ze allang geweten had wat er gebeurd was, alsof ze erop gewacht had dat het zou uitkomen.
Het zou mooi geweest zijn als onze verhouding toen zou zijn begonnen, maar dat was al veel eerder gebeurd: op de oorlogsmorgen van het verraad van tante Dolly. Mijn moeder troostte me toen, zoals ze het noemde, en keek half lachend half huilend toe hoe ik haar bed bevuilde. Ik voelde me tegelijkertijd aanvaard en vernederd, en datzelfde ge- | |
| |
voel onderging ik toen ze dat zei: ‘Nu zul je me dubbel nodig hebben.’ Ik heb, met een soort perverse nieuwsgierigheid, sindsdien van alles over het exhibitionisme gelezen; ik merkte dat ik in goed gezelschap was (Rousseau!), maar wat mijn moeder zei of woorden van die strekking vond ik nergens vermeld. Ik geloofde haar toen al niet, en ik weet nu waarom: ze wilde niet mij troosten, maar zichzelf. Dat ze mijn ding (ik blijf toch aan dat woord hangen) na die affaire extra liefkoosde en bewonderde was bittere noodzaak: alleen zo kon ze de situatie aan. Dat was trouwens kenmerkend voor haar: zodra ik op essentiële punten faalde of iets misdeed trok ze zich terug; de kleine misdrijven kon ze aan, de grote niet. Het ongeluk met de fiets bij voorbeeld, door mijn schuld veroorzaakt toch, heeft ze me nooit verweten; als ik haar litteken zoende deed ik het uit vrije wil, nooit op haar verzoek.
Die neiging tot exhibitionisme ben ik kwijt; ik geef er tenminste niet meer aan toe. Niet uit angst voor een nieuwe veroordeling, geloof ik, maar omdat ik er geen behoefte meer aan heb; zo iets verdwijnt toch op den duur, net als de zucht tot liegen of opscheppen. Jarenlang heb ik gedacht er nooit af te zullen komen, en van de ene op de andere dag was ik eraf. Overal heb ik me laten zien; niet alleen voor het raam van ons huis, waar de kans op ontdekking een extra prikkel was, maar in bosjes, onder verlichte straatlantaarns, masturberend op de fiets (een kunststukje toch wel), in rijdende treinen voor het oog van verbijsterde boerinnen en meisjes op weg naar school. En op een morgen werd ik wakker met de volgende volzin: de tijd voor uitstapjes is voorbij. Natuurlijk, het waren uitstapjes geweest, slippertjes, kinderlijke bewijsstukjes van mijn kolossale potentie, waarover ik blijkbaar in twijfel had verkeerd. Met diezelfde overmoed stormde ik naar de kamer van mijn moeder toe
| |
| |
om ook met haar af te rekenen, maar dat viel anders uit. Ze was net opgestaan, ik verraste haar terwijl ze zich met haar armen boven haar hoofd in de spiegel stond te bekijken. Ik gooide haar terug in bed, ze walmde nog van de slaap, ik rukte haar nachtjapon uit, beet haar waar ik bijten kon, alles zo grof mogelijk, en toen drong ik als een razende bij haar binnen, schreeuwend: ik blijf, godverdomme, ik blijf bij je. En dat deed ik, terwijl de tranen over haar gezicht stroomden.
Er veranderde toch iets: we gingen verhuizen. Mijn moeder motiveerde dat met een uiteenzetting over haar tijdschriftplannen, die niet konden worden gerealiseerd in de provinciestad waar we woonden. We kregen een huis in het centrum van het land, dat nu bewoond wordt door de jongere vriendin van mijn moeder over wie ik je al vertelde, met haar aanhang van artistiekerige jongens en meisjes; wonderlijk genoeg lag het weer tegenover een plantsoen, maar dat verleidde me niet meer. De tweede verandering was die vriendin, door mijn moeder aan eigen boezem gedrukt, een jonge medewerkster van Imago, zo'n journaliste met achterover gekamd haar en altijd in truien gekleed, mannelijk in woordkeus en gebaren, net niet lesbisch. Ik vermoedde dat ze haar voor mij bestemd had; ze was een paar jaar ouder dan ik, voortvarend, intelligent, ze zou me wel van alles afhelpen. Er werd tussen die twee veel gepraat, gerookt en gelachen, maar ook gewerkt; Imago, door mijn moeder vlak na de oorlog klein opgezet, groeide voordurend, en ik geloof zeker dat wat dan genoemd wordt de positie van de vrouw veel te danken heeft aan de artikelen van mijn moeder en haar staf, de progressieve vriendin incluis. Ik werd ingewerkt, eerst als redacteur (maar schrijven ligt me niet), later als fotograaf, en in die functie heb je me leren kennen. Dat ik na de dood van mijn moeder in de lei- | |
| |
ding van het blad werd opgenomen is voor jou onbelangrijk; je waardeert me als fotograaf. Je bent het mooiste model dat ik ooit gehad heb, en als een fotograaf ergens zijn ziel in kan leggen dan heb ik dat gedaan in de foto's van jou; het wonderbaarlijkste is nog dat zo iets overkomt, dat de mensen het herkennen, dat ze meer in je zien dan die fotogenieke vrouw, dat ze (op mijn bevel) verder kijken en zien hoe 'n verrassende combinatie je bent van licht en donker, wijs en dwaas, argeloos en geraffineerd, goed en slecht, hoe 'n formidabele vrouw je bent. Nog eens:
dit is geen liefdesverklaring.
De vriendin van mijn moeder liet ik links liggen, maar ik deed een tegenzet: ik zocht en vond een vriend. Hij is nu mijn vijand; ik heb hem op een verschrikkelijke manier gebruikt. Het was een wat oudere man die ik op een avond in een café leerde kennen, een flinke maar rustige drinker, goed gehumeurd, niet te vrolijk, het type van de vrijgezel die vrede met zijn bestaan heeft. Hij luisterde aandachtig naar wat ik hem vertelde (vader dood, moeder al te bezorgd en heerszuchtig, het verlangen en tegelijk de onmacht om volwassen te worden) en toen zei hij: ‘Er is een ding dat ik niet begrijp: waarom je het graf van je vader nog niet bent gaan zoeken.’ Hij trof me recht in mijn ziel; ik had er inderdaad nooit aan gedacht. Hij bood me een cognac aan en zei: ‘Het graf van je vader en de schoot van je moeder, daar kun je nooit omheen.’ Hij keek me zijdelings aan, alsof hij meer vermoedde dan ik hem had verteld (dat bleek later niet zo te zijn, hij was werkelijk een goed en naïef mens, ik heb hem schandelijk bedrogen). Ik zocht hem een paar keer op in zijn oude bovenhuis waar hij ook kantoor hield, ‘Osenfant, commissionair’, stond op de deur, en luisterde als een brave zoon naar zijn raadgevingen voor de onderneming die me te wachten stond; hij had inlichtingen verzameld die me
| |
| |
van pas konden komen en die inderdaad heel waardevol bleken te zijn. Ik vertelde mijn moeder pas de dag voor mijn vertrek wat ik van plan was; ze wilde me met alle mogelijke middelen tegenhouden. Ze smeekte, dreigde, wees op de volstrekte zinloosheid omdat alle officiële nasporingen al niets hadden opgeleverd, schreeuwde op het laatst dat ze mijn speurtocht als verraad beschouwde aan de liefde die ze me al die jaren had bewezen. Ik lachte haar voor het eerst van mijn leven midden in haar gezicht uit en ging naar boven om mijn koffer te pakken. De volgende morgen vertrok ik, zonder afscheid van haar te nemen.
|
|