dat we nooit gebruikten, er waren andere termen, omschrijvingen: als de oorlog afgelopen is, als de moffen weg zijn, als we weer vrij kunnen rondlopen. Ze sprak het ook aarzelend uit, alsof ze zich geneerde of er in elk geval niet helemaal in geloofde. ‘Jij hoeft je niet te schamen omdat je nog leeft,’ zei ik. ‘Je hebt je lintje verdiend.’ Ze lachte niet, en ik probeerde iets anders. ‘Sommigen hebben hun aardappels gered, anderen hun medemensen.’ Ze verstrakte en maakte zich van me los. ‘Behalve Ruth dan,’ mompelde ze, vrijwel onverstaanbaar, maar ik verstond het en de oude wond, zoals dat heet, scheurde open met alle pijn van dien. De gracht was leeg, maar verderop in de stad klonken nog knallen, of schoten, wie weet. Op nog geen tien meter afstand, waar de jongens hun vreugdevuurtje hadden gestookt, was Ruth vermoord, auf der Flucht erschossen.
Ruth was een onderduikster, onze eerste nog wel, en de enige die de oorlog niet heeft overleefd. Ze werd verraden, uit huis gehaald en doodgeschoten toen ze probeerde te vluchten. Dat ik van haar hield zou ik hier niet vertellen als het niet noodzakelijk was voor een goed begrip van mijn verhaal, de dood van mijn vrouw incluis. Het was een liefde die al dateerde van voor 1940, maar de oorlog wakkerde hem aan. Op mijn voorstel namen we Ruth in huis, en dat zou in vredestijd nooit zijn gelukt. We bedrogen mijn vrouw naar vermogen, en ik dacht wel eens: hoe moet het na de bevrijding gaan? Toen ze dood was bleef die vraag bestaan, want leven met de dode Ruth leek me nog moeilijker dan met de levende. Ik was eigenlijk blij dat mijn vrouw haar naam noemde; misschien zouden we op die avond over haar kunnen praten en dan zou er misschien iets kunnen worden opgelost. Het klinkt nu allemaal een beetje futiel, en u zult zich wel afvragen wat deze bekentenis nog te maken heeft met het doel waarvoor wij hier bijeenzijn. Laat ik dan,