| |
| |
| |
IV
Ik zie het aan je ironische lachje: dat was iets te mooi verteld. Die hel van licht en geluid en pijn had meer te maken met litteratuur dan met de werkelijkheid; in feite raakte ik toen bewusteloos, samen met mijn moeder nog wel, en naderhand wisselden we onze ervaringen daarover wel eens uit: wat voelde jij, wat voelde ik? Een ontploffing, dat komt er toch het dichtste bij, en dat handhaaf ik; de rest mag je vergeten. Niet de ervaring zelf, maar dat heb je al begrepen. De gevolgen van die gezamenlijke val, die weer een gevolg was van mijn gedrag, zijn aantoonbaar.
Jij bent het overigens die steeds hebt gezegd: schrijf het op, maak er een boek van. Dat lachje van je komt eigenlijk niet te pas, of ik begrijp het verkeerd en zie er een aanmerking in in plaats van een aanmoediging. Het zou niet de eerste keer zijn dat ik je verkeerd beoordeel, om van mezelf niet te spreken. Mijn egotisme is grenzeloos, ik praat het liefst over mezelf, maar over mezelf schrijven is een andere zaak; ik wil me niet vastleggen voor een onbekend publiek, ik wil me vastleggen voor een enkeling die ik ken, die ik zie, die mij ziet. De exhibitionist pur sang! Voel je niet bezwaard, het blijft mijn eigen verhaal, net zoals de lul die ik laat zien mijn eigen lul blijft. Er schiet me geen betere vergelijking te binnen. Ik ben je daar trouwens nog een verklaring over schuldig, die ik al eerder aankondigde, maar ook nu houd ik hem nog voor me.
Er pleit nog iets tegen schrijven in de eerste persoon (want dat zou het in mijn geval toch worden), iets volstrekt objectiefs. Het nadeel van de meeste romans in die vorm is dat de ik zo slecht uit de verf komt. De verklaring ligt voor de hand: hij is de waarnemer, hij kijkt toe, hij neemt niet werkelijk deel aan het verhaal. Eigenlijk is hij een gluiper, een
| |
| |
verklikker, maar dat kan hij niet toegeven, en daarom hult hij zich in nevelen, maakt zich ongrijpbaar, onzichtbaar, blijkbaar niet beseffend dat hij zich daarmee, litterair gesproken, de dood op de hals haalt. Hoe kan hij in godsnaam alles van iedereen weten als hijzelf zo'n stuk onbenul is? En, tweede vraag: wie heeft hem schrijven geleerd? Om dat laatste aannemelijk te maken wordt de ik opgezadeld met een of ander intellectueel beroep: professor, dokter, notaris. Wat een misverstand! Maar het is nog altijd beter dan de vorm waarin de ik de schrijver zelf is, niet alleen omdat in dat geval de lezer wordt verveeld met allerlei leugens of verzinsels over de kunst van het schrijven, maar vooral omdat er geen oninteressantere mensen bestaan dan juist schrijvers. Die beleven nu juist helemaal niets, dat zijn al waarnemers van geboorte, dat is nog in staat dronken te worden en er zelf bij toe te kijken. En zo iets etaleert zichzelf in zijn boeken. Een groter bewijs van zelfoverschatting is waarschijnlijk nog nooit geleverd. Mijn verhaal, gesteld dat ik het opschreef, zou juist het verhaal van de zelfvernedering worden; nauwelijks interessanter overigens. Die hele geschiedenis van incest, exhibitionisme, moord en doodslag zou er juist toe dienen om de verteller onder zijn schuldenlast te laten bezwijken. Hij zou, ik zou schuld op schuld stapelen, in een verschrikkelijk verlangen naar straf dat (want zo is het, al geloof jij het niet) nooit vervuld zou worden. Maak daar maar eens een boek van.
Voorwaarts, het verleden tegemoet, de oorlog is net een jaar oud. Alle personages zijn nog in leven: mijn vader (we hebben tenminste geen doodsbericht ontvangen), mijn moeder, Ate, tante Dolly, de vuurtorenwachter. Ik roeide op een middag naar hem toe, in de boot van mijn vader; de zon scheen maar het woei hard, ik voelde me een held. Op een van de kribben stond een Duitser die iets naar me riep,
| |
| |
maar ik deed of ik hem niet hoorde. De vuurtoren stond op een klein rond eilandje van bazalt even buiten de kust. Hij werkte niet meer, de lampen mochten niet aan van de Duitsers, en ik wist eigenlijk helemaal niet waarom ik erheen ging. Van dichtbij viel hij nogal tegen, de kleuren waren vuil, het was er koud, ik had de grootste moeite de boot aan te leggen en over de beschoeiing te klauteren. Grootste teleurstelling: de man die me opendeed, klein, mager, met grijs haar, kende ik. Hij was een van de bezoekers met wie mijn moeder lange fluisterende gesprekken voerde. Hij vroeg of zij me had gestuurd, en trok me meteen naar binnen. ‘Een Duitser heeft onderweg op me geschoten,’ zei ik. Hij vloekte, maar even later begon hij te lachen en hij zei dat ik een kleine fantast was. ‘Net zo'n fantast als je vader.’ Hij ging me voor, de ijzeren trap op. De treden en de leuningen glommen van het vocht, de muren zaten vol donkere strepen, alsof de zee er dwars doorheen sloeg. We moesten een heel eind stijgen voor die plekken verdwenen. De trap eindigde op een portaaltje met wel drie, vier deuren; een ervan stond open, ik zag een bed met een rode deken en een tafeltje waarop een radio stond. De vuurtorenwachter trok de deur dicht en beklom de tweede trap, die naar een luik voerde. Hij duwde het open, een zee van licht stroomde naar buiten; even later stond ik in een ronde ruimte onder de lampen en spiegels, een verblindend kamertje. Toen ik eraan gewend was stuurde hij me een laddertje op en kon ik door de glazen koepel kijken: aan de ene kant de zee, aan de andere de rivier die ik af was komen roeien, en verderweg de stad waar ik woonde. ‘Ik zoek ons huis,’ zei ik; hij gaf me zijn kijker, en ik vond het, via de waterpoort, de toren en de bomen van het plantsoen. ‘Hebt u wel eens een vlot langs zien komen?’ vroeg ik, ‘een vlot met een vrouw erop vastgebonden?’ Hij gaf geen antwoord,
nam de kijker van me over en zei:
| |
| |
‘Daar staat je Duitser.’ Het was hem inderdaad; hij stond op een landtong die een eindje in zee stak, en keek omhoog naar de vuurtoren, naar ons leek het wel. ‘Jammer dat je niet teruggeschoten hebt,’ zei de vuurtorenwachter; hij lachte, maar niet van harte. Hij trok me met zich mee naar beneden en beval me op het portaal te blijven wachten. Hij verdween in de kamer die ik half had gezien, bleef daar enige tijd en kwam ten slotte naar buiten met een groot pak in een bruine lap gewikkeld. Op ernstige maar niet onvriendelijke toon zei hij dat ik het in de boot moest verbergen en meenemen; ik mocht het niet openmaken, maar moest het laten waar het was, zonder iets tegen de bootsknecht te zeggen. Hij beduidde me hoe ik moest manoeuvreren om zolang mogelijk uit het gezicht van de vijand te blijven, en stootte de boot met zijn voet af. Hij keek me nog even na en liep toen snel om de toren heen. Enkele ogenblikken later hoorde ik het geraas van een motor, en ik zag hem rechtop in zkn zwarte vlet naar de oever varen, waar de Duitser met het geweer in de aanslag klaar stond. Ik wachtte op een schot, maar het kwam niet.
Mijn moeder had na de verdwijning van mijn vader een jonge vriendin in huis genomen die ik tante moest noemen, tante Dolly. Ze had donkere ogen, zwart haar en dikke lippen waarmee ze me meteen hartstochtelijk zoende. Bij haar bagage was een grote map met tekeningen, want tante Dolly gaf tekenles op scholen, had dat tenminste gedaan. Ik moest voor haar poseren, eerst gekleed, later naakt. Ze tekende mijn ding groter dan het was, en op een middag knielde ze voor me neer en begon het te strelen en te likken. Toen ze merkte dat ik begon te komen maakte ze haar jurk los en tussen haar borsten kwam ik klaar. Er was geen woord gewisseld. Het spelletje herhaalde zich eindeloos, we kon- | |
| |
den er geen van beiden genoeg van krijgen. Ik werd steeds driester, streelde en likte haar overal en stopte mijn ding in alle holen en gaten die ik maar kon vinden. Een perfecte minnaar was ik zeker niet, ben ik trouwens nu nog niet, maar zij leidde me en zorgde er wel voor aan haar trekken te komen. Het liefst had ze dat ik achter haar ging liggen en langs haar billen bij haar binnenkwam; met mijn vingers tekende ik dan op haar rug en zij raadde wat het voorstelde. Daarin was ze heel vaardig, maar veel fantasie had ik ook niet; het waren meestal borsten of bekende namen of de beginletters van woorden die ze dan zelf makkelijk kon afmaken.
Mijn moeder merkte niets. Ze vond het best dat ik naakt poseerde; ik hoorde haar eens tegen tante Dolly zeggen dat ze er blij om was, het zou me van mijn valse schaamte genezen. Op Ate was ik niet zo gerust; ik mocht nergens meer komen, niet in de keuken, niet op haar kamer, en met dat scheve lachje van haar noemde ze me Bruno de Tweede. ‘Je gaat je oom achterna, jongen, het is zonde dat ik het zeg.’ Ik trok het me aan, maar wat me meer hinderde was haar houding tegenover tante Dolly. Ze liep haar zelfs op de trap zonder een woord voorbij, weigerde haar kamer schoon te maken, het leek of ze vies van haar was. ‘Een kwestie van geloof,’ zei tante Dolly, ‘maak je niet ongerust, het is ongeneesijlk maar niet dodelijk.’ Ze tekende ingespannen verder, de zoveelste aflevering in de serie die ze de nieuwe Adam noemde. Ik knielde zo goed ik kon, hurkte, lag languit achterover, rekte me uit, de armen achter het hoofd, het gezicht geheven: l'âge d'airain. De vitrages voor het opgeschoven raam woeien licht heen en weer en streken langs mijn dijen. In het plantsoen speelden kinderen, jongens en meisjes uit mijn klas. Terwijl Minnie achternagezeten werd stond ik roerloos in de kamer, mijn lichaam prijsgevend aan
| |
| |
tante Dolly's blikken en aan haar haastig krassende potlood. Misschien dat een ander zijn kleren zou hebben aangeschoten en naar buiten zou zijn gestormd, maar ik bleef waar ik was, en ik genoot. Een verrukkelijk machtsgevoel nam bezit van me: ik bestuurde tante Dolly's hand, en ik bepaalde de regels van het spel in het plantsoen. Langzaam maar zeker boog ik het zinloze gedraaf om naar een geordend systeem van jagen, lokken en vluchten, en toen iedereen ten slotte, Minnie incluis, in het gras viel en over elkaar heen rolde, gebeurde dat op mijn bevel. Ik zorgde nog eventjes voor een erectie, tante Dolly liet haar tekening voor wat hij was, en staande voor het telkens opwaaiende gordijn begonnen we elkaar te zoenen en te betasten. De gedachte dat mijn klasgenoten ons daar bezig konden zien wond me op, en ik was het er niet helemaal mee eens dat tante Dolly me ten slotte mee op de grond trok om ons spel voort te zetten.
Toen ik na afloop opstond zag ik een man met kortgeknipt grijs haar het tuinhek binnenkomen. Ik herkende hem pas als de vuurtorenwachter nadat Ate de deur had geopend en hij met zijn doordringende stem vroeg of mevrouw thuis was. Hij was dus niet doodgeschoten! Mijn moeder kwam naar voren, maar hij ging niet binnen, hij voerde haar mee naar buiten, zijn hand op haar schouder. Ik ving stukken van hun gesprek op: het is te proberen, de toren is besmet, dat zou gelijkstaan met verraad. Ze liepen naar het hek, en daar kon ik hen niet meer verstaan. Ik zag hoe ze elkaar een hand gaven, elkaars hand een tijd vasthielden, en hoe ze hem nakeek toen hij met krachtige pas de straat uitmarcheerde. In gedachten liep ze naar de voordeur terug; van bovenaf zag ik, voor het eerst eigenlijk, hoe diep het litteken was dat ze bij de val van haar fiets had opgelopen. ‘Wie was er bij haar?’ vroeg tante Dolly. Ik haalde
| |
| |
mijn schouders op. ‘Je bent jaloers,’ zei ze, ‘maar ik ben het ook. Zal ik nog eens heel lief voor je zijn?’ Ze trok me opnieuw naar zich toe en rolde me zachtjes op haar grote lijf heen en weer. ‘Laat me niet alleen,’ fluisterde ze, haar ogen vol tranen. Je merkt wel dat ik nog van haar houd, anders zou ik me zulke kleinigheden niet herinneren. Ik ben bereid van iedereen te houden die van mij houdt. Hoe dankbaar is mijn kleine hond, voor beentjes en voor brood, nietwaar? Ik zie dat ik je erger.
Hij leefde toen dus nog. In de nacht werd ik wakker van harde stemmen in het huis, Duitsers die hem kwamen zoeken. Ze smeten met de deuren en schreeuwden elkaar toe. Toen ze bij tante Dolly naar binnen gingen viel er een stilte; mijn moeder, die hen blijkbaar was gevolgd, zei dat haar zuster daar sliep, ze moesten haar niet wakker maken, ze was ernstig ziek. Ik kroop onder de dekens, in afwachting van een bezoek aan mijn kamer, maar ze kwamen niet, ze schenen alle verdere belangstelling voor het huis te hebben verloren. Ik hoorde iemand aan mijn moeder vragen waar haar man was. ‘Die is dood,’ zei ze, ‘omgekomen in de oorlog, jullie oorlog.’ Het bleef stil, ik hoorde mijn hart bonzen, zo had ze het mij nooit verteld. ‘Je vader is verdwenen,’ zei ze altijd, ‘en niemand weet waar hij is.’ Als ik vroeg of hij dood was zei ze: ‘Nee, maar voor mij is hij het wel. Hij is gevlucht, we zien hem nooit terug.’ Haar stem klonk dan ijzig, en op het portaal met de Duitsers klonk hij net zo. Het maakte indruk, ze daalden in volmaakte kalmte de trap af en verlieten het huis.
Later, ik geloof dat ik weer geslapen had, hoorde ik haar bekvechten met tante Dolly. Ze gilde met een hoge, overslaande stem; tante Dolly, die zich ook niet onbetuigd liet, zei plotseling heel rustig en heel duidelijk: ‘Ik ga weg, ik
| |
| |
hou het hier niet meer uit.’ ‘Je kunt helemaal niet weg,’ schreeuwde mijn moeder. ‘Zie ik er dan zo uit?’ ‘Ja, tot aan je nagels.’ ‘Die Duitsers zagen het anders niet.’ ‘Godverdomme,’ riep mijn moeder, ‘wou je dan zo over straat, in je blote kont?’ ‘Die heeft je net nog gered,’ zei tante Dolly, met een klein lachje, ‘jou en je vriendje.’ ‘Ik hoef je er hopelijk niet voor te bedanken,’ zei mijn moeder, maar er klonk weinig sarcasme in haar stem door. Ik stelde me voor hoe ze tegenover elkaar stonden: mijn moeder kaarsrecht in haar oude kamerjas, tante Dolly bloot (dat had ik wel begrepen) met misschien een handdoek voor, of zelfs nog in bed, leunend op haar elleboog. ‘Ik vraag me af,’ zei mijn moeder, ‘wat je met Bruno uitvoert.’ En tante Dolly, flemend: ‘Over welke Bruno hebben we het?’ Toen het antwoord uitbleef had ze weer datzelfde kleine lachje klaar. ‘Dan is het goed,’ zei ze. Ik hoorde hoe mijn moeder het portaal opkwam en het licht uitdraaide. ‘God, ik smeek je,’ mompelde ze, voor ze haar eigen kamer inging.
Ik had geen woord van het gesprek begrepen, maar ik herinner het me letter voor letter; ik wist toen trouwens ook al dat ik het nooit zou vergeten, de dreiging die er achter lag niet en de mengeling van angst en genot niet die ik bij het luisteren onderging. Ik stapte mijn bed uit, liep langs tante Dolly's deur en klopte bij mijn moeder aan. Ik bereidde me voor op een Gesprek in de Nacht, zette een van angst vertrokken gezicht op en ging de kamer binnen. ‘Ik ben bang,’ zei ik. Ze knipte het licht aan, ik zag mijn komedie in haar spiegel, maar ik zette door. ‘Mag ik bij je komen liggen?’ ‘Daar ben je eigenlijk te oud voor,’ zei ze, maar het klonk niet als een weigering. Toen ik dacht dat ze al sliep vroeg ze: ‘Poseer je graag voor tante Dolly?’ ‘Het doet me niets.’ ‘Maakt ze het je wel eens moeilijk?’ ‘Nee.’ ‘Ate zegt dat zij zich ook wel eens voor jou uitkleedt.’ ‘Ate kletst.’
| |
| |
‘Praat ze wel eens over je vader?’ ‘Ze praat nooit over mensen, alleen maar over dingen.’ Ik was geschrokken van Ates verraad en wilde me wapenen. Mijn moeder draaide zich naar me om en zei bevend: ‘Je weet niet hoe waar het is wat je daar zegt. Mensen zijn dingen voor haar, mooie dingen die ze graag wil hebben, maar al gauw is het afval, en dan gooit ze ze weg. Jou ook, straks.’ ‘Maar ze houdt van me,’ zei ik, nogal wanhopig. ‘Ach Bruno, ach jongetje,’ zei ze, dicht in mijn oor, ‘en wat doe ik dan wel?’
Ik hield het niet goed meer uit en stond op om een glas water te drinken. Ze vroeg of het al licht werd; ik trok het verduisteringsgordijn een eindje op en keek naar buiten. Het was nog donker, maar ik zag iemand uit het plantsoen komen en de straat naar ons huis oversteken. Ik verbeeldde me dat ik hoorde fluiten; in elk geval dook er een tweede figuur op. Ze overlegden met elkaar en liepen toen ieder een kant uit. ‘Het is nog donker,’ zei ik, ‘ik zie niets.’ Ik ging weer bij haar liggen, mijn ogen open. Zoeklichten streken langs het raam, op jacht naar vliegtuigen, maar ze vingen niets; er werd tenminste niet geschoten. Ik vroeg me af waar de vuurtorenwachter zou zijn, als hij zich niet ergens in huis had verstopt. Hij had zijn haar laten knippen, om niet herkend te worden, maar het had niet geholpen, iemand moest hem gezien en verraden hebben. ‘Tante Dolly denkt dat vader nog leeft,’ zei ik zachtjes, om haar niet wakker te maken als ze sliep. ‘Dat kan ook wel,’ zei mijn moeder helder, ‘maar hij komt hier niet meer terug.’ ‘Waarom zei je dan tegen de Duitsers dat hij dood was?’ Haar adem stokte even, maar ze herstelde zich en zei dat het haar op dat ogenblik het beste had geleken. ‘En waarom zei je dat tante Dolly je zuster was?’ Ze vloekte, vloog overeind en trok het licht aan. Een seconde later klonk er een schot en vloog er een ruit aan scherven, een ruit van de slaapkamer. Ze trok het licht
| |
| |
weer uit en bleef trillend zitten. Het schot werd gevolgd door andere, uit verschillende hoeken komend, door Duitse en Hollandse kreten, geklap van tuinhekken, het voorbijrennen van mensen op de vlucht of in de aanval, gekerm ook en eenmaal glashelder de uitroep ‘geraakt’, waarbij het de vraag was wie daar riep, het slachtoffer of zijn aanvaller. De oorlog was nog nooit zo dichtbij geweest, en toch had ik de grootste moeite om te geloven dat hij inderdaad in onze straat woedde, voor ons huis, om ons huis waarschijnlijk. Pas toen er opnieuw een kreet van pijn klonk, of eigenlijk alleen maar een langgerekt ‘aah’ dat ook best een kreet van bewondering had kunnen zijn, van genot zelfs (als ik niet beter wist), en als mijn moeder het toen niet, met haar vuist voor haar mond, had uitgeschreeuwd ‘stommerd, o idiote stommerd’ (maar het klonk als een liefkozing, niet als een scheldwoord), pas toen wist ik dat ik de werkelijkheid niet meer kon ontgaan, en ik duwde mijn hoofd tegen haar borst om hem toch nog te ontgaan.
Vroeg in de morgen werd er gebeld. Ik schoof het gordijn weg, er liep nog niemand buiten, de straat en het plantsoen lagen doodstil, alsof er niets was gebeurd. Op de stoep stond een Duitse officier. Hij keek langs de gevel naar boven, glimlachte en wenkte dat ik open moest doen. Mijn moeder was juist weer naar bed gegaan; ze was doodsbleek met diepe kringen onder haar ogen, maar ze zei dat ik hem moest binnenlaten en bij haar brengen. Op de gang liep ik Ate tegen het lijf; ze droeg een grote doos met papieren onder de ene arm en het pak van de vuurtorenwachter onder de andere. Ze ontweek me en glipte de zolderdeur door, op weg natuurlijk naar de schuilplaats die achter een wand in haar eigen kamertje was verborgen. Ik liep de trap af en deed open. De officier boog voor me en vroeg of er iemand thuis
| |
| |
was. Hij zag er zo fris en vrolijk uit dat ik hem absoluut niet in verband kon brengen met de gebeurtenissen van de afgelopen nacht. Hij stapte rustig de drempel over, met een glimlachje zelfs, en tikte me in het voorbijgaan even op het hoofd. Met zijn handschoenen nog aan knoopte hij zijn lange jas los en hing hem naast de mantel van tante Dolly. Hij rook er even aan, met zijn ogen dicht. Daarna klopte hij aan de kamerdeur en liep zonder te wachten naar binnen. Hij keek rond alsof hij er wilde gaan wonen, liep door naar de achterkamer en keek door de serredeuren in de tuin. ‘Uitstekend,’ mompelde hij, ‘zeer geschikt.’ Het leek of hij bezit van ons huis nam. ‘Mijn moeder is boven,’ zei ik, maar hij ging in een van de rieten stoeltjes zitten. ‘Groot huis voor twee mensen,’ zei hij, in een soort Nederlands Duits, dat ik wel kon verstaan. Ik zei dat we niet met zijn tweeën waren maar met zijn vieren.‘Aha,’ zei hij, ‘die mantel is dus niet van je moeder.’ ‘Nee, van tante Dolly.’ Hij glimlachte en zei, alsof hij haar beter kende dan ik, dat ze beslist geen Dolly heette; Dolly was een naam voor een pop, niet voor een grote vrouw. Hoe zag ze eruit: blond, zwart, ogen blauw, groen, bruin? ‘Zwart haar,’ zei ik, ‘bruine ogen.’ ‘Dan heet ze Ruth,’ zei hij, ‘Chaja, Esther, Mirjam.’ Ik schudde bij iedere naam het hoofd, bang dat ik hem kwaad zou maken, en tegelijkertijd al half in paniek door de gedachte dat hij misschien wel gelijk had. Na de zevende of achtste naam wist ik het zeker: op een middag had ze me eens gezegd, maar dat begreep ik toen helemaal niet, dat ze zich haast met haar nieuwe naam zou verzoenen, omdat ik hem zo lief uitsprak. De officier merkte dat ik me onzeker begon te voelen; hij klapte zachtjes in zijn handen en keek me triomfantelijk aan. ‘Nou, zie je wel?
Zeg het nu maar.’ Het scheelde niet veel of ik was in tranen uitgebarsten, maar met alle kracht die ik had schreeuwde ik: ‘Nee, nee, Dolly heet ze, tante
| |
| |
Dolly!’ ‘Je bent een kleine held,’ zei hij, glimlachend alweer, ‘maar het zal niet veel helpen. Ze is toch thuis?’ Ik knikte. ‘Breng me nu bij je moeder. Eens kijken of je op haar lijkt.’
Ik liet hem bij haar binnen, zorgde dat de deur op een kier bleef en stak het portaal over naar de kamer van tante Dolly. Hij was leeg. Jij had niet anders verwacht natuurlijk, maar ik wel. Ik had erop gerekend dat ik bij haar zou kunnen liggen en uithuilen, dat ze lief voor me zou zijn, maar ze was weg, en zo verlaten zag de kamer eruit dat het leek alsof ze er nooit was geweest. Het bed was afgehaald, de wastafel met al haar potjes en flesjes ontruimd, de kasten waren leeg, haar kleren verdwenen. Als ik niet nog flauw haar geur had geroken had ik eraan getwijfeld of ze wel ooit had bestaan, me had gezoend en gestreeld. Ik ging op haar bed liggen, en toen vond ik het bewijs van haar aanwezigheid wel degelijk: de map met tekeningen die ze onder de matras had verborgen. Ik bekeek ze stuk voor stuk, zag mezelf weer in al die mogelijke en onmogelijke standen, maar de gevoelens die ik tijdens het poseren had ondergaan bleven uit. Het enige dat ik me afvroeg was: waarom heeft ze alles meegenomen, en die tekeningen niet. Het was het dierbaarste dat ze bezat (dat zei ze tenminste), en alleen al om de herinnering aan dat paradijsje midden in de jungle (haar eigen woorden) zou ze de oorlog willen overleven. Ik kwam toen niet verder dan tot de conclusie: ze heeft ze voor mij achtergelaten. Nu weet ik pas dat ze niet als cadeautjes waren bedoeld maar als straf voor mijn verraad van de afgelopen nacht. Ik was naar mijn moeder toegegaan en niet naar haar; ze was bang geweest en ik had haar alleengelaten. Het paradijsje bestond niet meer, de tekeningen waren waardeloos geworden, ik mocht ermee doen wat ik wilde, bekladden, verscheuren, de nieuwe Adam was dood. Het klinkt theatraal, maar dat was ze ook: theatraal, hartstochtelijk, schaamteloos, gek op
| |
| |
mannen en dat ding tussen hun benen, wild, vurig, alles wat je wilt, maar er moest van haar gehouden worden, en ik had dat nagelaten. Maar toen besefte ik dat allemaal niet, ik draaide de zaak juist om en voelde me, met die tekeningen voor me, te kort gedaan. De komst van Ate, op dat ogenblik, verbeterde daaraan niets; ik was niet eens verrast dat ze tante Dolly's kamer binnenkwam, terwijl ik dat natuurlijk wel had moeten zijn omdat ze die immers al die tijd voorbij was gelopen. ‘Ze is dichterbij dan je denkt,’ zei ze, ‘en als God het wil moet ze te voorschijn komen.’ Ze inspecteerde de kast, joeg me van het bed af om onder de matras te kijken, maar liet me de map met tekeningen houden. ‘Haar ondergang zou jouw redding zijn, het is zonde dat ik het zeg. Ik zal voor je bidden, maar waard ben je het niet.’ Ze verliet de kamer en ik hoorde haar de zolderdeur aan de binnenkant afsluiten. Ik kon wel huilen en opende in een opwelling de deuren naar het balkon, maar ik stond er nog niet of uit de struiken in de tuin rezen drie, vier Duitse soldaten omhoog die hun geweer op me richtten en schreeuwden dat ik naar binnen moest. Ik gehoorzaamde werktuiglijk, ik was niet eens bang of geschrokken. Ik nam de map op om die naar mijn eigen kamer te brengen, maar op het portaal hoorde ik mijn moeder praten en ik bleef staan. ‘U laat me geen keus,’ zei ze. ‘Integendeel,’ zei de officier in datzelfde halve Nederlands, ‘u bent helemaal vrij in wat u zeggen gaat.’ Mijn moeder lachte hatelijk. ‘Vrij om iemand aan te brengen,’ zei ze, ‘noemt u dat vrijheid?’ De ander zweeg, ik kon me zijn glimlachje voorstellen. Mijn moeder riep mijn naam, ze had me waarschijnlijk gehoord. Ik ging naar binnen, ze zat rechtop in bed, de officier op een stoel aan haar voeteneind. Ze keek me strak aan en vroeg langzaam of ik wist waar tante Dolly was. ‘Weg,’ zei ik,
‘haar kamer is leeg.’ ‘Ziet u nu wel?’ zei mijn moeder, maar de officier
| |
| |
zei kortaf dat ze niet weg kon zijn, haar twee nachtelijke ontvluchtingspogingen waren door zijn mannen gesignaleerd en verijdeld, ze moest nog in huis zijn. Mijn moeder keek smekend, haar lippen trilden, het litteken op haar voorhoofd werd donkerder. ‘Ate zegt dat ze dichtbij is,’ zei ik. ‘En hoe dichtbij is onze Ate dan wel?’ vroeg de officier, zich niet storend aan de heftige reactie van mijn moeder. Ik wees naar boven. ‘Nee, nee,’ schreeuwde mijn moeder, maar hij vroeg haar vriendelijk toch vooral kalm te zijn en gaf mij opdracht Ate te halen. Ik riep haar naam, bonsde op de gesloten zolderdeur, en na enige tijd kwam ze naar beneden. Ze liep langs me heen zonder me aan te kijken, en ging zonder iets te zeggen voor mijn moeders bed staan. De officier vroeg mij te herhalen wat ze tegen me gezegd had, en ik herhaalde het. De twee vrouwen keken elkaar zwijgend aan, afwachtend, doodstil. De officier staarde door het raam, naar de lucht zelfs, met een verheven uitdrukking op zijn gezicht. ‘Het is oorlog, mevrouw,’ zei hij, op een toon van: het is tijd. Mijn moeder rilde. ‘In godsnaam, Ate,’ zei ze, ‘wie weet wat we voorkomen.’ ‘Ze is boven,’ zei Ate, en nog voordat ze helemaal uitgesproken was sprong ik al op om naar haar toe te gaan. Ik begreep ineens dat ze in de schuilplaats zat, en ik was er zo van overtuigd dat haar komst alles zou oplossen dat ik haar zelf wilde halen. ‘Flinke jongen,’ hoorde ik de officier zeggen toen ik de deur al uit was, en het vervulde me nog met trots ook.
Tante Dolly stond al klaar in Ates kamer, krijtwit, met een vreemd lachje waarmee ze me op een afstand hield. ‘Draag mijn koffer,’ zei ze, en ze liep de trap af. De officier stond bij de onderste tree. ‘Wilt u nog afscheid nemen?’ vroeg hij; ze schudde het hoofd en stak het portaal over. Voor haar kamerdeur hield ze even in, en daar sloeg ik mijn armen om haar heen. Een seconde lang voelde ik haar warm- | |
| |
te, toen duwde ze me zachtjes weg. ‘Tot ziens, Bruno,’ zei ze; maar je begrijpt al dat het zover nooit meer gekomen is. Het laatste dat ik van haar zag was haar hand die langs de trapleuning gleed, strelend, in mijn verbeelding.
Mijn moeder riep me, maar pas bij de derde keer ging ik naar haar toe. Ze lag in bed en strekte haar armen naar me uit, haar ogen vol tranen. ‘Ik zal je wel troosten,’ zei ze, en dat vond ik vreemd, omdat ikzelf niet huilde.
|
|