| |
| |
| |
III
Ik weet niet of jij dat als kind wel eens hebt gedaan: je ouders begraven. Meisjes zijn misschien niet zo uit op dat soort zelfkwelling. Ik begroef mijn moeder op vele plaatsen en manieren. Dat leverde in het provinciestadje waar wij toen woonden geen enkel probleem op. Om te beginnen was er onze grote tuin, dan de singel waar niemand woonde, en er was het plantsoen tegenover ons huis. Maar mijn favoriete plaats en methode was een vlot op de rivier; ik legde haar languit, gekleed in haar witte nachtjapon, op de planken, bond haar met tranen in de ogen vast en stootte haar van wal. Daarna keek ik met opeengeklemde kaken toe hoe de stroom het vlot greep en naar zee sleurde; onder de brug kreeg het al snelheid, maar dat was nog maar een aanloopje tot de duizelingwekkende vaart waarmee het langs de boeien en lichtbakens schoot. De vuurtorenwachter zou de laatste zijn die haar zag; verbijsterd liet hij mijn dode moeder onder zich voorbijstormen, en machteloos moest hij toezien hoe de golven het vlot uiteenrukten om haar naar haar graf op de bodem van de zee te voeren.
Mijn vader wist van niets. Hij nam me vaak genoeg mee in zijn roeiboot, maar legde al gauw aan in een of ander kreekje om zijn pijp te roken, wat te tekenen of een foto te maken. Het resultaat was later terug te vinden in een tijdschrift of op de verpakking van levensmiddelen. Mijn vader was reclame-ontwerper, en ik was er trots op dat ook andere kinderen jam namen uit het potje met zijn etiket. De vuurtoren zag ik eens op een zakje tabak waaruit een man zijn pijp stopte, een wonder omdat ik wist dat mijn vader die vuurtoren nooit met eigen ogen had gezien. ‘Dat is me veel te ver,’ zei hij, als ik vroeg of we er niet eens heen konden roeien. ‘Je vader is lui, jongen.’ Hij lachte erbij en liet mij de
| |
| |
boot op de eerste zandplaat sturen die buiten de brug lag. ‘Wat je moeder teveel heeft heb ik te weinig.’ Hij tekende me terwijl ik mijn zwembroek aantrok. ‘Schaamte?’ vroeg hij toen ik hem de tekening afpakte. ‘Van wie heb je dat, jongen?’ Hij bulderde van het lachen toen ik het papier verscheurde. Daarna werd hij stil, ging achterover in de boot liggen en keek naar de lucht; alles wat ik van hem zag was de rook van zijn pijp en af en toe een hand die een lucifer in het water gooide.
Mijn vader liet ons dikwijls alleen. Zijn werk bracht hem naar allerlei adressen, ook in het buitenland. Denen en Duitsers eten ook pindakaas. Mijn moeder was in de dagen of weken dat hij wegbleef nog actiever dan anders; ze zat uren aan haar bureau te schrijven, ontving bezoekers met wie ze druk en meestal driftig praatte, vloog op het laatste moment op haar fiets naar buiten om dikke brieven te posten. Als ze me naar bed bracht was ze in zulke perioden ongewoon lief; ze las me voor en streelde mijn hoofd. De deuren van haar slaapkamer en de mijne bleven de hele nacht op een kier, zodat ik haar kon roepen als het moest. Dat deed ik nooit. Ik sliep of hield me slapend als ze op haar tenen naar boven kwam. Ze hield alleenspraken die me van angst en genot deden rillen; zachte vloeken, verwijten, beschuldigingen, alles in de tweede persoon, alsof ze het tegen een ander had. Op een avond bespiedde ik haar terwijl ze zich uitkleedde en waste. Ik huiverde toen ik haar grote borsten zag (daar had ik aan gezogen!), en bij het zien van haar schoot met al dat haar erop dacht ik dat ze een vreselijke ziekte had. Ze draaide zich telkens naar de deur, alsof ze zich betrapt voelde of juist alles goed wilde laten zien; ik steunde en zuchtte, gekweld door verschrikkelijke dromen. Mijn ding, zoals we het op school noemden, klopte zo heftig dat
| |
| |
ik het moest vasthouden; mijn mond liep vol dik taai speeksel. Toen ze zich had afgedroogd, in mijn verbeelding heel langdurig, kwam ze naar me toe. Ze bleef voor mijn bed staan, zonder iets te zeggen. Ik had haar kunnen aanraken, mijn hoofd tussen haar benen duwen, mijn armen om haar billen. Ze bukte zich en zoende me op mijn haren. Ze rook naar een warm bad en leek nog te dampen. Ik trilde van top tot teen. Haar hand streek zachtjes over de deken, bleef even rusten op de plek waar ik mijn ding vastklemde en verdween. Ik zweer je dat ik het me niet verbeeld. Ik geloof dat ze lachte toen ze wegliep.
Dat van het zuigen aan die borsten was me verteld door Minnie Ockx. Ze liet me zien waar ze bij haar zouden komen, ik mocht aan haar tepels likken. Bij haar heb ik dat geleerd! We zaten onder aan de rivierdijk in het gras; ze had haar jurk uitgetrokken en stroopte haar hemd op tot onder haar oksels. Ik demonstreerde mijn zwemkunst, sprong honderd meter stroomopwaarts in het water en spoelde vlak voor haar voeten aan land. Ze kon er zelf niets van; haar moeder had een bochel overgehouden bij een val van de brug en had haar het zwemmen verboden. Minnie zat vol van zulke verhalen, haar ogen werden nat en haar stem hees als ze ze vertelde. Ze speelde met haar lange haren, legde de hele vracht bovenop haar hoofd en liet ze dan als twee gordijnen langs haar gezicht vallen. Haar vader was steenhouwer; hun voortuin stond in plaats van vol bloemen vol zerken, met opschriften waaraan alleen nog de naam en sterfdatum van de doden ontbraken. Hier rust, Slaap zacht, God riep, Minnies vader vulde alles in. De steen van haar moeder had hij achterin zijn werkplaats verborgen; hij was van het kostbaarste marmer en de letters waren van goud. Minnie huilde als ze me dat vertelde en drukte mijn hoofd
| |
| |
tegen haar borst; ik likte en zoog, om haar te troosten, en als het niet hielp duwde ze me naar beneden, tussen haar benen waar ik verder moest gaan. Het windt me weer op als ik het je vertel. Ik kwam er met gloeiende wangen vandaan; ze lachte en zei met een heel hoog stemmetje dat ik lief was en dat ik nog veel meer mocht, alles wat ik maar wou. Maar zij was het dan weer die me moest attenderen op de aanwezigheid en de mogelijkheden van mijn ding. De schippers die langsvoeren zagen niet meer van ons dan onze rode hoofden; de enkele keer dat Minnie opsprong en bloot als ze was boven op de dijk ging staan, wuifden ze vrolijk terug, dingen roepend die ik niet verstond maar zij wel.
Ate, onze dienstbode, droeg onder haar gewone kleren drie onderrokken, waarvan ze er iedere week een waste. Ze heeft vaak genoeg geprobeerd me voor te rekenen hoe die som uitkwam, maar het was toch eerder een hygiënisch dan een rekenkundig probleem. Ze ging zo ver dat ze me aanschouwelijk onderricht gaf, op de zolderkamer die mijn ouders goed genoeg voor haar vonden en waar het altijd naar een muf bed rook. Het ging dan zo in zijn werk dat ze de onderste rok uittrok en op de grond gooide; de middelste werd dan de onderste, de bovenste de middelste en met een gebaar van triomf toverde ze een schone te voorschijn die een week lang de bovenste mocht zijn. De weggegooide ging in de wasmand en werd de volgende week de bovenste. Ate genoot van mijn verwarring en vond het goed dat ik op een stoel klom en mijn hoofd door het dakraam stak om te kijken of ik mijn ouders zag, mijn moeder op de fiets of mijn vader in de boot. Ze waren er nooit. ‘Je oom Bruno begreep het best,’ zei ze met een scheef lachje dat ze speciaal voor hem over had. ‘Wat dan?’ vroeg ik steeds, op het laatst niet eens nieuwsgierig meer. ‘Dat van die onderrokken,’ zei ze,
| |
| |
‘dat van je moeder, dat van je vader. Hij deed de mensen veel verdriet.’ Ik vroeg waarom hij nooit bij ons kwam. ‘Hoe verder weg, hoe beter,’ zei ze, ‘het is zonde dat ik het zeg.’ Dat was een telkens terugkerende uitdrukking, vol overtuiging en zelfs blijmoedigheid uitgesproken. Zingend slachtte ze onze kippen, vilde het konijn, haalde de beerput leeg, teerde en witte de muren van het binnenplaatsje. Ze wijdde me in, liet me met een voilà-gebaar haar verlamde moeder zien die in een steegje woonde, voerde me naar het doodsbed van haar verdronken broer, dwong me te helpen bij de geboorte van een kalf op de boerderij van haar zuster, eiste dat ik luisterde naar haar verhalen over de profeten en de jongelingen in de oven, sloeg me hard als ze me op leugen en diefstal betrapte, lachte me uit om mijn verwarring bij de onderrokken (hoeveel weken is het nu geleden dat dit de middelste was?), verscheurde haar zakdoek bij iedere keer dat ze het relaas deed van het ongeluk met de fiets, mompelend, snikkend: ‘Het staat geschreven, tot in het derde geslacht, het is zonde dat ik het zeg.’
Ik begroef mijn moeder juist onder de laurierstruik toen ze me riep. Ze zat weer achter haar bureau bij het open raam, bezig met het artikel dat die middag nog af moest. Het zonlicht viel in haar hals, haar haren hingen slordig langs haar gezicht. Ik wilde dicht bij haar zijn en ik wilde haar van haar werk houden. ‘Waar zat je?’ vroeg ze zonder op te kijken. ‘In de tuin.’ ‘Wat deed je?’ ‘Ik moest iemand begraven.’ ‘Wie dan?’ ‘Een vogel.’ ‘Je bent wel erg met de dood bezig de laatste tijd, kun je niet wat beters bedenken?’ Ze draaide zich eindelijk om en stak haar arm uit. Ik wilde me tegen haar aandrukken, maar ze weerde me af. ‘Kijk eens,’ zei ze, ‘wat zegje daar wel van?’ Ze liet haar handpalm zien; op de wijsvinger zaten vreemde knobbels,
| |
| |
wit en paars, de kleur van parelmoer. ‘Weet je hoe ik daaraan kom?’ Ik boog me er als een dokter overheen en zei dat het kwam omdat ze haar penhouder te stijf vasthield, sommige kinderen op school hadden het ook. ‘Je hebt het land aan mijn geschrijf hè?’ Het was zo; ik haatte haar gezwoeg, het rondslingeren van haar papieren en foto's, de rommel op haar bureau, de stapels tijdschriften die op en onder de stoelen lagen. Ik was de enige die een werkende moeder had; andere moeders zaten in de tuin of speelden lotto of schilden appels waarvan ze partjes uitdeelden. ‘Ik heb me gesneden,’ zei ze, ‘aan een scheermesje van je vader nog wel. En nu krijg ik die knobbels. Wild vlees.’ Ik walgde van het woord en trok een gezicht. Ze lachte, maar niet van harte, en zei dat ze er last van had bij het schrijven. Daarna haalde ze een gulden uit haar tas en zei kortaf dat ik naar de apotheek moest om een staafje helse steen te halen; daarmee kon ze de knobbels aanstippen en dan zouden ze verdwijnen. Ik liet haar het woord nog eens zeggen, al wist ik dat ik de gulden zou verliezen: helse steen. Wild vlees, helse steen, haar lippen vormden die verschrikkelijke woorden, bleven niettemin dezelfde zachte lippen als daarvoor, waarmee ze in mijn nek blies als ik naar de kapper was geweest, in mijn oor fluisterde, me zoende. Ik zou de gulden verliezen, niet naar de apotheek gaan, de lippen zouden dun worden, schelden, vloeken, ik zou de trap worden opgeslagen, in mijn kamer worden opgesloten, maar alles was beter dan dat. ‘En niet spelen onderweg,’ zei ze, ‘meteen terugkomen.’ Ze had me al die tijd aangekeken zonder dat ik het gemerkt had. Ze kende mijn gedachten. ‘Kun je het onthouden?’ Ik knikte. ‘Ik schrijf het voor je op: helse steen, lapis infernalis, dat is de Latijnse naam.’ Ze stopte het papiertje in mijn broekzak, met een zijdelings gebaar,
haar hoofd alweer over het papier gebogen.
| |
| |
Achter in Minnies tuin stonden oude stenen, de meeste gebroken, een enkele met in de top een zwarte ondergaande zon waarin twee opgeheven handjes met gespreide vingers waren uitgespaard. ‘Van kinderen die hun moeder geslagen hebben,’ zei Minnie, ‘want daarvan groeien de handen boven het graf.’ Ze keek me beschuldigend aan, maar wat ik mijn moeder ook aandeed, ik sloeg haar niet; ik was alleen van plan een gulden te verliezen. ‘Niet verliezen,’ zei Minnie, ‘maar verstoppen.’ Het leek me een goed idee.
We liepen, zoals gewoonlijk, naar de rivier. De brug ging juist open, er voer een wit schip doorheen met mensen die naar ons wuifden. Ze gooiden zuurtjes in onze richting, maar alles viel in het water. Ik had zin aan boord te springen en mee te varen, of liever nog half te verongelukken en aan dek te worden gehesen om daar te worden geliefkoosd. Ik zag plotseling op tegen het begraven van de gulden. Minnie had het woord verstoppen inderdaad vervangen door begraven; verliezen, verstoppen, begraven, het was een klimmende reeks die vermoedelijk nog hoger kon. Maar toen we eenmaal langs de oever liepen zocht ik ijverig mee naar een goed plekje. Minnie stelde als eis dat er riet moest groeien, maar riet groeide in water en dan konden we de gulden wel meteen in de rivier gooien. We trokken schoenen en kousen uit, verjoegen een kleine reiger en twee eenden en stuitten toen op de boot van mijn vader. Hij was leeg, op zijn fototoestel en zijn kleren na. Ik dacht aan een ongeluk en raakte in paniek, maar Minnie wees in de verte en liet me zien wat zij al eerder had gezien: mijn vader die door het riet naderbij kwam, in zijn armen een witte wolk, een kussensloop, een pak veren, een zwaan. Hij was naakt, mijn vader, maar dat bleek pas toen hij de zwaan in de boot legde; het dier had hem vrijwel bedekt toen hij het nog droeg. Het probeerde zich op te richten, bewoog een vleugel, strekte de hals, open- | |
| |
de en sloot zijn snavel die niet geel was maar grijs met zwarte randen, alsof hij al aan het rotten was. ‘Hij gaat dood,’ zei mijn vader rustig, en hij trok zijn kleren aan, zich niet storend aan de blikken van Minnie die geen enkele belangstelling voor de stervende zwaan kon opbrengen. Het dier hapte naar lucht, sloeg met zijn kop tegen de rand van de boot of trapte met zijn poten op de bodem. ‘Het is een sprookje dat ze voor hun dood zingen,’ zei mijn vader. ‘Ze sterven net als mensen, met pijn en moeite.’
Hij wees mij op een klein donker vlekje onderaan de hals en duwde de veren daar wat uiteen. ‘Een schotwond,’ zei hij, ‘de moordenaars.’ De zwaan slaagde erin half te gaan staan; hij sloeg zijn vleugels open, enorme waaiers die het riet aan weerskanten van de boot opzijbogen, en toen stootte hij toch nog zo iets als een geluid uit. Het was een schorre kreet die me door merg en been ging, en ook mijn vader rilde. Daarna zakte het dier ineen en zo bleef het liggen.
Minnie was de eerste die wat zei. ‘We moeten hem begraven.’ Ze keek rond, net zoals ze naar een plek voor de gulden had gekeken, maar iets heerszuchtiger. ‘Een zwaan begraven,’ zei mijn vader, ‘dat valt niet mee. Leg hem maar in het riet, dan vergaat hij wel.’ Ik herinner me nog precies de manier waarop Minnie mijn vader aankeek, tegelijkertijd verwijtend en uitdagend, en ik zie nog de langzaam opkomende glimlach op het gezicht van mijn vader. Toen was ik al net zo jaloers als nu. ‘Ik ga een mooie foto van je maken,’ zei hij tegen haar.
Ik voelde me buitengesloten en waadde naar de kant; het gras was lauw en zacht. Ik liep de dijk op, zag hoe de rivier in grote bochten naar zee stroomde, zag zelfs helemaal in de verte de vuurtoren met zijn banen van wit en rood, dezelfde kleur van de bakens op de punt van de kribben. Minnie riep me, maar ik liet haar, ik had wat anders te doen. Ervoor
| |
| |
zorgend dat ze me niet konden zien (maar dat wilden ze niet eens) sloop ik terug naar de boot en duwde hem door het riet naar open water. Met mijn kleren aan liet ik me meedrijven tot de stroom vat op hem kreeg, en toen liet ik hem los. Naar de kant terugzwemmend zag ik hoe hij zwaaiend koers zette naar zee; de dode zwaan was aan boord en zou onder de ogen van de verbijsterde vuurtorenwachter naar zijn graf in de golven worden gevoerd.
Ik had beter moeten weten, ik kende de rivier immers. Toen ik op de eerste krib aan land klauterde stootte de boot al op de tweede; mijn vader, gealarmeerd door mijn wanhopig geroep (ik speelde de vertwijfelde die een laatste poging had gedaan) kwam aanrennen, maar liet mij in mijn natte kleren staan en redde de boot. De zwaan gooide hij overboord, het dier bleef als een dikke klont schuim drijven, de hals onder water. Zwijgend roeide hij ons terug naar het botenhuis; Minnie die achter hem zat keek me peilend aan. Toen we aangelegd hadden vroeg hij haar droge kleren voor me te halen, en ik kreeg het bevel daarop te wachten. Ik zag haar even later over de brug lopen; mijn vader haalde haar op zijn fiets in, maar reed zonder opzij te kijken door. In de verte meende ik de zwaan nog te zien drijven, ik wees de bootsknecht erop, maar hij wilde niet kijken. Twee witgeklede mannen kwamen aanroeien in een smalle boot en legden aan bij de steiger waarop ik zat te drogen. De knecht pakte de voorsteven en trok de boot over de rollers onder de overkapping. De mannen liepen lachend langs me heen en reden in een open auto weg. Ze schoten ronkend over de brug, links en rechts toeterend. Ate dreigde hen met haar vuist toen ze, mijn kleren in een bundeltje onder haar arm, op een drafje kwam aanlopen.
| |
| |
Mijn moeder was, toen ik niet thuiskwam, op haar fiets gesprongen en reed zoekend door de stad. Minnie had haar wel gezien maar haar niet geroepen, veel te blij dat ze alleen Ate zou thuis treffen. Waar was mijn vader dan gebleven? ‘Het is zonde dat ik het zeg.’ Ze was zo buiten zichzelf dat ze de uitdrukking als zelfstandige mededeling gebruikte. Was mijn moeder ongerust geworden? ‘Ik heb haar nog nooit ongerust gezien.’ Dacht ze dan dat ik weggelopen was? ‘Jij weglopen, moederskindje?’ Ik protesteerde, maar Ate haalde haar schouders op en liep steeds vlugger, zodat ik half hollend mee moest. Ik waagde nog een kans: dacht mijn moeder misschien dat ik het geld verloren had? Ate zweeg, ook toen ik de gulden triomfantelijk uit mijn natte broek haalde en omhoogstak. Onder de rivierpoort, waar veel echo was, riep ik dat ik dood wou zijn en ik gooide de natte kleren op de grond. ‘God zal je straffen,’ was alles wat Ate zei, en ze pakte me bij mijn nek tot ik door de knieën ging en alles weer opraapte. Half huilend vroeg ik haar of helse steen echt bestond. ‘Als het bestaat,’ zei ze, ‘komt het vast en zeker op jouw graf. Zondaars verdienen niet beter.’
Toen we de hoek omsloegen zag ik mijn moeder, die in vliegende vaart de straat kwam inrijden. Ik schoot van Ate weg en stormde op haar toe. ‘Moeder,’ riep ik, want ik was nog banger dat ze me niet zou zien dan wel. Ze schrok van mijn stem, maakte in elk geval een vreemde beweging met haar stuur en dreigde haar evenwicht te verliezen. Alles zou misschien nog goed zijn gegaan als ik niet geprobeerd had haar weer in balans te brengen. Ze begon te vallen, en om mij te ontwijken maakte ze weer allerlei nieuwe bewegingen, slaagde er zelfs nog in van de fiets te springen, maar kon niet voorkomen (en daar naderde ook al met grote snelheid de rode sportauto, links van de weg nog wel, en in een zelfde poging tot correctie zijn stuur verliezend, zodat hij
| |
| |
slingerend van stoep naar stoep naderbijkwam) dat ze zowel zichzelf als mij in een warreling van kleren en kreten, in een soort onweer, een ontploffing, een hel van licht en geluid en pijn ten val bracht.
|
|